5

“Zeg, schat, had jij eigenlijk nog inkopen gedaan voor het weekend—ik hoor je er helemaal niet over?”

Ik kijk verstoord op. “Het weekend? Hoezo?”

“Vertel me nu niet dat je het bent vergeten.”

Ik open mijn mond en doe hem weer dicht. Ik heb geen idee waar Harald het over heeft.

Harald kijkt me zwijgend aan. Licht verwijtend zelfs.

Ik sla mijn hand voor mijn mond. “O, jee. Het is me echt ontschoten. Wat stom…Wie zijn er uitgenodigd?”

“Anton en Robertjan met hun vrouwen, wat mensen van de bank en van de gemeente. En een paar goede klanten.”

“Hoeveel?”

Harald vouwt zijn krant op en legt hem op de rand van de tafel. “Reken voor de zekerheid maar op een man of achttien, dan zit je aan de veilige kant. Ik heb alleen Dennis van Gelder, die wethouder van ruimtelijke ordening, nog niet te pakken gekregen.”

“Twintig mensen dus,” zeg ik zacht, en ik voel een enorme weerzin opkomen. Het is donderdagavond en dat betekent dat ik alles morgen moet regelen. Normaal gesproken is dat geen punt: Harald nodigt wel vaker mensen bij ons thuis uit, het hoort bij zijn werk en ik ken het klappen van de zweep. Maar dit is niet het juiste moment om de perfecte gastvrouw te gaan spelen voor een stel humorloze gemeenteambtenaren en mensen van de bank. Ik weet niet of ik dat nu wel kan.

“Ik wilde morgen eigenlijk naar mijn moeder gaan,” zeg ik lauw.

“Nou, die loopt heus niet weg.”

Ik duw de vaatwasser dicht en druk op de startknop. Het apparaat begint meteen water te slurpen. Het klinkt gedempt achter de dikke deur van geborsteld staal. “Harald, het komt me niet zo best uit, dit weekend. Kun je het niet opschuiven naar volgende maand?”

“Lijkt me niet verstandig. Er is goed weer voorspeld en de tuin is nu op z’n mooist. Volgende maand is de bloesem weg, dat geeft toch een heel ander gezicht.” Hij trekt een andere krant naar zich toe en vouwt hem open. “Bovendien zit ik met die bouwvergunning. Guido heeft gebeld, hij denkt volgende week de tekeningen af te ronden. Ik kan niet vroeg genoeg beginnen die jongens van de gemeente te bewerken.”

“Ik heb al met haar afgesproken. Ze verwacht me.”

Harald kijkt niet op uit zijn krant. “Dit hele feest draait zo’n beetje om jouw moeder, om die verdomde vergunning. Dat mag ze zich best realiseren, wat we hier allemaal voor haar doen.”

“Harald, ze wéét het niet eens, we hebben het haar nog niet verteld, weet je nog?” Ik doe mijn best om niet met de borden te gooien en hysterisch te gillen.

De praktische kant van het tuinfeest stelt me niet in het minst voor problemen: ik kan het eten en de drank door een traiteur laten bezorgen. Zo kan ik morgen toch naar mijn moeder en heb ik zaterdagochtend en -middag nog om de rest te regelen.

Alleen, daarmee is het niet gedaan. Er wordt van me verwacht dat ik me tussen de gasten meng, dat ik gesprekken op gang houd, en ervoor zorg dat iedereen het naar zijn zin heeft en met een goed, voldaan gevoel naar huis gaat. ‘Een Van Santfoort-pet opzetten’ noemt Harald dat.

Ik voel me momenteel tot weinig in staat. Ik wil nu helemaal geen feesten organiseren en ik wil zeker Anton niet zien, te bang voor wat ik in zijn ogen zal lezen. Liever zou ik wegkruipen in een donker hoekje waar niemand komt. Mezelf onzichtbaar maken.

Sinds ik Chris heb gezien, heb ik geen nacht doorgesla-pen. En ook overdag gaat er geen moment voorbij zonder dat ik die misselijke grijns van hem op mijn netvlies zie. Ik voel een enorme hoofdpijn opkomen en wrijf met mijn vingertoppen over mijn voorhoofd.

Harald pikt mijn onrust niet op, bladert rustig zijn krant door en neemt een slok van zijn koffie. Hij heeft dan ook geen enkele reden om aan te nemen dat zijn wensen niet worden ingewilligd. “Wil je nou dat je moeder hier komt wonen, of niet?”

Ik kijk op. “Dat is flauw. Bah.”

“Claire, kom eens hier,” zegt hij ineens zacht, en hij schuift de krant opzij. “Wat is er met je aan de hand? Je lijkt uit je doen de laatste dagen.”

Ik glimlach nerveus, loop op hem af en strijk hem door zijn donkere krullen. Buig me dan voorover en begraaf mijn neus erin. Kus zijn kruin. Harald heeft heerlijk haar, het grijst amper en het ruikt altijd lekker. “Ik ben gewoon een beetje moe,” zeg ik zacht. “Misschien is het voorjaarsmoe-heidofzo.”

Harald laat zijn hand over mijn blote onderarmen gaan, zoekt mijn vingers, brengt ze naar zijn mond en kust ze een voor een. “Hm…wat is dat toch met jou…Acht jaar samen en je bent nog steeds het mooiste, lekkerste, liefste…”

Ergens aan de rand van mijn bewustzijn hoor ik een auto aan komen rijden. Hij mindert vaart zodra hij ter hoogte van onze oprit komt. Stopt hij? Staat hij stil? We verwachten geen mensen. De motor loopt nu stationair. Of vergis ik me? De tv staat te hard, ik kan het niet goed horen.

Ik luister niet meer naar Harald, voel zijn strelingen niet, maar probeer een glimp op te vangen van wat er in het straatje voor het huis gebeurt. Het grote raam geeft zicht op de oprit en de struiken en bomen aan de voorzijde van ons perceel. Maar met al dat nieuwe blad is er niets te zien van wat er daarachter aan de hand is.

“…en je geur, mm.”

Vanaf Fleurs slaapkamer heb je wel zicht op de weg.

Ik maak me los van Harald. “Ik…ik ga even naar boven.”

“Goed plan,” hoor ik Harald mompelen. “Die twee zitten nou toch tv te kijken.”

Te laat besefik dat er sprake is van miscommunicatie.

Terwijl ik de hal in loop kijk ik snel om, de woonkamer in, en zie ik onze dochters voor de flatscreen hangen. Charlotte ligt op haar buik op een rendiervel, met een duim in haar mond. Van Fleur zie ik alleen haar voeten. Twee roze sokjes steken wiebelend boven de rugleuning van de bank uit.

Harald staat achter me, knijpt zacht in mijn taille, laat zijn vingers over mijn buik zwerven. “Nou, waar wacht je op?” fluistert hij ongeduldig. Kust mijn hals. “Kom…”

Ik laat me de trap zo’n beetje op duwen, Haralds handen op mijn billen.

Eenmaal boven onttrek ik me aan hem en haast me naar Fleurs slaapkamer, werp snel een blik op de oprit en de weg. Niemand. Er is ook geen geluid meer. Wat of wie het ook was daarbuiten, het is nu weg. Ik trek de gordijnen dicht.

“Hier?” zegt Harald. Hij kijkt verbaasd om zich heen. “Op de kinderkamer? Ik weet niet of—”

“Nee, gekkie, natuurlijk niet. Kom.” Ik pak Harald bij zijn hand en neem hem mee naar onze slaapkamer.

De cijfers op de wekkerradio lichten blauw op. Ik lig klaarwakker naast een diep slapende Harald en staar naar de grillige schaduwen op het plafond, afkomstig van de zacht heen en weer wiegende loofbomen. Ik geloof dat ik kikkers hoor kwaken in de poel bij de buren. Een hond hoor blaffen in de verte. Vanuit de stal hoor ik Humbold geruststellend briesen. Eén keer. Twee keer.

Een zwoele, rustige lentenacht op ‘t eiland.