13
“Ik ben niet meer beschikbaar. Zeg hem dat maar.” Mijn hart pompt als een bezetene achter mijn ribben, de slagen moeten bijna hoorbaar zijn, maar mijn stem klinkt tot mijn eigen verbazing beheerst en laag.
Chris tuit zijn lippen nadenkend en schudt dan langzaam zijn hoofd. “ No way …Ik heb instructies om te blijven tot ik je mobiele nummer heb.”
“Mijn telefoonnummer?”
“Ja,” zegt Chris droog. “Dan kan hij je bellen.”
Ik verhef mijn stem. “Denk je nou echt dat ik dat aan je geef? Ik wil helemaal niet dat hij me belt.”
“Je hebt anders niet veel keus, mop.”
Reddy staat bij Chris en geeft hem kopjes. Ik houd haar angstvallig in de gaten. Ze is zo kwetsbaar met die dikke buik en ik weet waartoe Chris in staat is. Ik kan me een verhaal herinneren dat hij vertelde toen we met een groep op vakantie waren op Ibiza.
Ik moet tweeëntwintig zijn geweest, Chris en Marius begin dertig, en ik voelde me toen al minder op mijn gemak in hun omgeving. We vertelden elkaar over vakantiebaantjes. Marius had nooit voor een baas gewerkt, die was al heel jong creatief gaan ondernemen, zoals hij dat noemde. Chris leunde loom achterover en vertelde trots dat hij zijn eerste vakantiegeld bij elkaar had gemoord.
Het was veelzeggend dat wij hem ademloos zaten aan te staren en meteen het allerergste vermoedden. Na een lange, ongemakkelijke stilte was Chris in lachen uitgebarsten en begonnen over zijn werk in het slachthuis. Drie zomers lang had hij er gewerkt voor vijf gulden per uur. Met een scherpe bijl hakte hij kippen de kop af. Honderden per dag, letterlijk lopendebandwerk. Heel soms werd er een ‘konijnenochtend’ ingelast, en een enkele keer werd de band stilgezet voor een dozijn jonge bokjes.
Wij hoorden zijn gedetailleerde, enthousiaste slachtver-halen met stijgende weerzin aan. Chris had toen al geen enkele sympathie voor dieren en ik heb hem later dingen zien doen die demonstreerden dat hij mensen niet veel hoger had zitten.
Reddy staat naast Chris op een strobaal en schurkt haar onhandig dikke lijfje tegen zijn knie. Duwt haar kop tegen zijn bovenbeen en kijkt hem verliefd aan.
“Hij kan natuurlijk je vaste nummer bellen,” zegt Chris. “Want dat hebben we al. Dan belt-ie je vanavond even, rond een uurtje of zes. Komt dat uit? Als jullie allemaal gezellig aan tafel zitten? Of misschien een uurtje vroeger, als je aan je dagelijkse wijntje zit met die kerel van je.”
Ik voel me steeds lichter worden, alsof mijn lichaam niet meer in contact staat met de aarde, maar erboven zweeft. Het is de angst, besefik. En ik besef nog veel meer. Al die keren in de afgelopen tijd dat ik vermoedde dat ik werd geobserveerd, gebeurde dat ook daadwerkelijk.
“Dus…” gaat Chris verder. Hij laat zijn hand zakken en krabbelt Reddy achteloos tussen haar oortjes. Ze spint luidruchtig, klapt haar ielige staartje bijna dubbel over haar rug naar voren toe. “Marius schatte zo in dat je hem liever je mobiele nummer geeft.”
Uiterlijk doe ik mijn best om koel te blijven, maar inwendig schreeuw ik, krijs ik het uit. Ik wil niet dat Marius me belt, niet op ons vaste nummer en niet op mijn mobiele. Want dan geef ik hem de teugels in handen en stuurt hij mij en mijn gezin precies die kant op die hij wil. Dan ben ik de controle over mijn eigen leven kwijt.
Waar ben je?
Wie hoor ik daar op de achtergrond?
Waarom laatje de telefoon zo lang overgaan?
Wat ben je aan het doen?
Ik kom je halen.
Je bent van mij.
Van mij!
Ik haal diep adem, sla mijn armen over elkaar en kijk Chris recht aan. “We gaan het omdraaien,” zeg ik, zacht. “Jij geeft me zijn nummer. Ik bel hém.”
Chris schudt zijn hoofd. “Nee, nee, mop. Wie denk je dat je voor je hebt? Een of andere eikel?”
“Ik beloof het. Geef me zijn nummer en ik bel hem binnen…” Nooit, ik wil hem niet bellen, nooit, nooit, nooit! “…binnen een week. Dat beloof ik echt. Goed?”
“Nee,” zegt hij beslist, en zijn donkere ogen boren zich in de mijne. “Vandaag. Je belt hem vandaag nog. En haal het niet in je kop om me te besodemieteren, griet…” In een snelle beweging pakt hij Reddy bij haar nekvel en tilt haar van de strobaal. Haar lichaampje is extreem zwaar door haar gezwollen buik en ze hangt hulpeloos in haar eigen vel. Haar hoektanden en oogwit zijn zichtbaar, haar pootjes maaien onhandig in het rond, klauwen in het luchtledige, en haar strakgespannen buik zwaait heen en weer.
“Laat die kat los!” roep ik angstig. “Verdomme, laat dat beest los, klootzak! Ze is hartstikke zwanger!”
De tijd lijkt stil te staan terwijl hij een spartelende Red-dy blijft vasthouden, maar mij recht aankijkt. In die blik van hem ligt ijskoude berekening besloten. Dat, en plezier. Chris geniet hiervan.
Reddy maakt een diep brommend geluid en probeert naar hem uit te halen, maar ze is te log en Chris heeft haar te stevig beet. Ze is geen partij voor hem.
Plotseling geeft hij haar een slinger. Ze belandt meters verderop met een plof op de betonnen vloer en glijdt paniekerig, al krabbelend, door tot ze tegen de staldeur tot stilstand komt. Wild blazend—het klinkt als spugen—maakt ze zich uit de voeten.
Buiten hoor ik Humbold gealarmeerd hinniken.
“Was dat nou nodig?” hijg ik. “Je had verd—”
“Zes-zes-drie-acht-drie-acht-negen-nul.”
“Zes…Wat?”
“Zes-zes-drie, acht-drie-acht, negen-nul,” herhaalt hij. “Bel hem voor twaalf uur vannacht of ik kom gezellig terug. Morgen, of overmorgen.”
Hij geeft een kus in de lucht, grinnikt en loopt de stal uit. Net voor hij door de deuropening stapt, gooit hij zijn brandende peuk in de voorraad hooi.
Ik ren ernaartoe, speur gejaagd de balen af, maar zie hem nergens. Hijgend begin ik tussen het hooi te zoeken, pak plukken in beide armen beet en gooi ze in het gangpad, draai me weer om voor de volgende, scan koortsachtig elke centimeter af, maar de peuk lijkt te zijn opgeslokt door het hooi. Ik kan dit niet negeren, ik moet doorgaan tot ik hem heb gevonden. De stal is van hout en ligt vol met stro en hooi. Er hoeft maar één minuscuul vonkje te zijn, dat wordt gevoed door de wind, en de ramp is niet meer te overzien. Mijn hart hamert nu als een waanzinnige in mijn borst, plukken haar zijn losgekomen uit de lage wrong op mijn achterhoofd en ik hijg met open mond. Ik blijf stug doorwerken, steeds weer hooi verplaatsen, kijken, bukken, weer een nieuwe bundel pakken, de verwarde, dunne stengels uit elkaar trekken. Ik zit onder het stof dat prikt in mijn ogen en kietelt in mijn neusgaten en ik moet hoesten, en uiteindelijk zie ik vanuit mijn ooghoek iets wits uit het hooi vallen. Het is de peuk en hij smeult nog steeds. Ik trap hem uit met de hak van mijn rijlaars, zet mijn hele gewicht erop en draai heen en weer tot hij volledig is verpulverd. Kijk dan om me heen.
Het droge hooi smeult niet, ik ruik ook niets, maar dat zegt niet alles. Voor de zekerheid werk ik al het hooi naar buiten. Ik pak steeds zoveel als er op de riek past, gooi het in de kruiwagen tot er een flinke kop op zit en breng de kruiwagens naar de mesthoop. Die ligt voldoende ver van de stal af en heeft een betonnen ondergrond en hoge zijkanten. Ik ben bijna een halfuur bezig om de hele voorraad naar buiten te brengen.
Als ik opkijk, zie ik Donky en Humbold midden in de wei staan. Hun halzen zijn gestrekt en hun oren gespitst, de staarten licht opgeheven. Humbold hinnikt opnieuw.
Ik heb ze nooit eerder zo gespannen gezien.
“Rustig maar,” roep ik, met trillende stem. “Het is goed, jongens. Het is al goed.”
Donky’s oren draaien van voren naar achteren. Humbold blijft stokstijf staan. Dan, als ik ze nogmaals geruststellend toeroep, laat hij eindelijk zijn hoofd zakken en zet zijn tanden in het gras. Rukt er stukken uit en kauwt er luidruchtig op-Achter me hoor ik een mannenstem grinniken.
Ik draai me met een ruk om, verwachtend dat Chris is gebleven, dat hij alleen maar heeft gedaan alsof hij wegging. Dat hij bij de stal staat, met zijn armen over elkaar en zijn zonnebril op zijn neus geschoven, en zich vrolijk maakt om mijn angst.
Maar hij staat er niet.
Met mijn hand boven mijn ogen kijk ik naar de stal en de bebossing, en tuur ik naar het pad dat naar het huis leidt, tussen de struiken en boompjes door.
Er is niemand.