23
De stem van mijn gezonde verstand klinkt zo dwingend en luid door dat hij de overhand krijgt.
Marius hoort die stem niet. Hij is zich van niets anders bewust dan zijn eigen verlangen, en hij gaat er blindelings van uit dat ik er voor hem ben, zoals altijd, en dat die tien tussenliggende jaren nauwelijks van invloed zijn geweest. Hij heeft mijn hand vastgepakt en leidt die naar zijn kruis.
“Nee!” Abrupt trek ik me los en spring achteruit.
Marius tilt loom zijn kin op en draait zich half naar me om, een wenkbrauw opgetrokken. “Wat nou, nee?”
“Sorry.” Het is eruit voor ik het besef. Ik kan mijn tong wel afbijten. Hij is degene die zijn excuses moet aanbieden. Niet ik.
Ik loop achteruit, op mijn hoede, in de richting van het trapje. “Ik moet weg,” zeg ik, ademloos, en ik struikel bijna over een K-Swiss.
Marius staart me verbaasd aan. “Claire? Hallo? Waar slaat dit op?”
Ik antwoord niet en haast me naar het trapje.
“Ben jij nou helemaal besodemieterd?” De loomheid van daarnet is in een klap verdwenen. “Je blijft verdomme hier.”
“Dat maak ik zelf wel uit.”
“Ik zeg dat je hier blijft.”
Ik blijf als bevroren bij het trapje staan. Mijn hersenen ratelen als een oude computer. Loop ik nu weg, dan zit ik over een klein halfuur veilig naast Harald op de bank. Marius komt niet achter me aan, dat is niet zijn stijl—maar hij zal het er ook beslist niet bij laten zitten. Daarvoor is hij te trots.
Ik kan niet voorspellen wat zijn reactie zal zijn als hij eenmaal voldoende tijd heeft gekregen om alles op zich in te laten werken. Stuurt hij Chris nog eens langs? Neemt hij contact op met Harald?
Maar blijf ik nu, dan raak ik de regie volledig kwijt. Dan draag ik alle macht over aan Marius en maak ik mezelf met onmiddellijke ingang op afroep voor hem beschikbaar, dag én nacht.
“Dit kun je niet van me verlangen.” Ik kijk hem recht aan en vervolg: “Je verdwijnt opeens en komt me tien jaar later doodleuk opeisen, alsof ik je huisdier ben of zo. Ik heb een heel léven opgebouwd in de tussentijd. Ik heb een man, kinderen! Begrijp dan dat ik niet meer degene ben die…”
Marius staat op. Negentig kilo spieren. Er smeult een vuur in zijn ogen en zijn kaakspieren zijn gespannen. “Bull-shit. Kom hier.”
Ik ruk mijn ogen los van de zijne, draai me om en ren het trapje op. Twee, drie treden. Puur van de zenuwen verstap ik me. Mijn scheenbeen schaaft gevoelig langs een trede. Ik sis en de tranen springen in mijn ogen. Gejaagd strompel ik verder, maar zie dan vanuit mijn ooghoeken dat Marius op meafkomt. Paniekerig grijp ik naar het deurtje. De klink zit net buiten mijn bereik.
Ineens besefik dat ik doodsbang ben.
Niet zozeer voor wat Marius zal doen als ik wegga. Niet voor Chris.
Ik ben bang voor mezelf. Doodsbang om nog langer met Marius op deze boot te zijn. Ik moet hier weg. Nu meteen.
Marius grijpt mijn been vast. In blinde paniek trap ik naar hem, met alle kracht die ik kan mobiliseren. Hij weert af, maar begint te wankelen. Ik trap nog eens. Hij doet een pas naar achteren om me te ontwijken, maar struikelt over de rondslingerende sneakers. Hij valt naar achteren. De zijkant van zijn hoofd klapt met een doffe bonk tegen het aan-rechtblok. Hij stort neer op de lichtblauwe vloerbedekking en blijft roerloos liggen, zijn armen gebogen naast zijn lichaam en zijn gezicht van me afgewend.
Hijgend en trillend sta ik op het trapje. Staar verbouwereerd naar het tafereel. Marius ligt daar maar, in een onhandige houding. Beweegt niet.
Ademt hij nog? Bloedt hij? Is hij bewusteloos?
Ik durf niet dichterbij te gaan kijken. In mijn overspannen geest kan hij elk moment opspringen, is hij razend op me en breekt hij mijn nek als hij me te pakken krijgt. Ik wil nu alleen maar weg, weg van Marius, weg van de haven. Naar huis, naar ‘t eiland, waar Harald en de kinderen zijn en waar ik kan doen alsof het allemaal een nare droom is geweest.
Ik klap het deurtje en het bovenliggende luik open en stap naar buiten. Sluit ze achter me. Onvast en houterig loop ik naar de achtersteven en stap op de steiger.
Mijn voetstappen maken bonkende geluiden op de houten planken. Ik heb moeite met focussen, het lijkt wel of ik heen en weer schommel, gevuld ben met helium en boven de steiger zweef.
Op een van de aangemeerde jachten staat een man, een zestiger met grijs haar en een snor. Hij maakt een indruk alsof hij me al de hele tijd heeft gadegeslagen en zoekt duidelijk contact.
Ik draai mijn hoofd van hem weg en loop stug door.
“Alles in orde, mevrouw?” hoor ik hem vragen als ik hem passeer.
“Ja hoor, uitstekend,” zeg ik met een onwennige glimlach, maar blijf voor me kijken. “Dank u.” Zonder mijn pas in te houden loop ik door, neem de trap naar straatniveau en haast me naar de parkeerplaats. Daar is niemand te bekennen. Ik stap in mijn auto en trek het portier dicht, vergrendel meteen de sloten.
Ik kan de sleutel amper in het contact gefrommeld krijgen, mijn ene hand houdt de andere vast en leidt hem. Daarna leg ik mijn handen op het stuur en staar voor me uit naar de boten in het haventje. Op de Esmeralda is geen enkele beweging te bespeuren.
Terwijl ik trillerig van de parkeerplaats afrijd, besefik dat mijn gewatteerde jas en het hoedje nog op de boot liggen.