40

De wachtkamer van dierenarts Van Hemert zit tjokvol. Op de witte tegelvloer zitten en liggen zenuwachtige honden en overal staan kooien en vervoerskoffers, met zo te zien vooral katten en een enkel hangoorkonijn. Aan de muur hangen kleurige posters. Er is een grote weegschaal waarmee iedereen zelf zijn huisdier kan wegen, en naast de automatische schuifdeuren staat een exotische plant die bijna tot aan het glazen puntdak reikt.

Ik sta voor de balie met onze blauwe reismand aan mijn voeten. Door de spleten van het deksel zie ik Reddy op haar zij liggen, nog groggy van de narcose en met een kaalgeschoren buikje. Bij haar op de zachte kraamvrouwenonderleggers kruipen twee minuscule rode kittens rond, bibberend en zacht piepend. Ze hebben de vorm, kleur en grootte van kroketjes. Hun oogjes zijn nog dicht.

“Jammer van die andere drie,” zegt de assistente vanachter de balie. “Eentje was aan het ontbinden, niet zo’n prettig gezicht, maar die andere twee zien er nog redelijk gaaf uit. Wilt u die nog meenemen?”

“Meenemen?”

“Ja. Misschien wilt u ze begraven, of—”

“Merci, heel vriendelijk van u, maar daar heb ik geen behoefte aan.” Ik ga op mijn hurken zitten en loer door de spleten naar Reddy. Haar buikvacht is grotendeels weggeschoten en tussen de rijen melkklieren in zit een gehechte wond van zeker vijftien centimeter lang.

“Kunnen de kleintjes wel bij haar drinken?” vraag ik.

“Ja, hoor. Ze heeft melk. Dat heb ik net nog gecontroleerd. En als de kittens drinken, stimuleren ze daarmee de melkgift.”

“Ik bedoel eigenlijk te zeggen…Doet dat niet vreselijk zeer? Vanwege die wond?”

“O, dat valt meestal reuze mee, hoor. Ze is onderhuids gehecht en het heelt heel rap bij katten. Voor de zekerheid heb ik ook pijnstillers klaargelegd.” Ik kijk blijkbaar nog niet overtuigd genoeg, want ze voegt er haastig aan toe: “Maar mocht Reddy thuis haar kittens niet meer accepteren, of mocht de wond gaan ontsteken, dan moet u even contact met ons opnemen.”

De arts komt de wachtkamer in lopen. Hij heeft zijn handen in de zakken van zijn witte broek en wijst met zijn kin naar de vervoersmand. “We hebben er twee kunnen redden.”

“Ja, ik weet het.”

“Het zag er niet zo puntgaaf uit, daarbinnen.”

“Nee?” Ik kijk hem zo onbewogen mogelijk aan.

“Moederpoes heeft mogelijk ergens een klap van gehad,” zegt hij, nadenkend, “of ze is bijvoorbeeld van grote hoogte gevallen. Dan zie je dit soort inwendige verwondingen weleens. Het afsterven van de kleintjes zou daarmee kunnen samenhangen. In de ene baarmoederhoorn zaten die twee, springlevend, in de andere was het een rommeltje. In principe zitten de kittens goed schokvast verpakt, maar met name de laatste weken van de dracht wordt het…”

Van Hemert blijft doorpraten over de medische gevolgen van een trauma, vertelt dat de kittens aan de kleine kant zijn en mogelijk bevattelijker voor ziektes, maar ik krijg er nog geen kwart van mee. Ik zie Chris weer voor me in de stal staan, met die satanische grijns op zijn gezicht, en hoe hij een spartelende Reddy op armlengte van zich afhield. De enorme smak die ze maakte op de stenen vloer, de schuiver tegen de staldeur aan.

“Mevrouw Van Santfoort?”

“Eh, ja?”

“Heeft Reddy een ongeluk gehad?”

“Niet…Niet dat ik weet. Maar ze slaapt boven de stallen op de strobalen en ze springt wel vaker van die hoogte naar beneden. Misschien is dat het geweest.”

De arts steekt zijn handen op. “Nou ja, hoe dan ook…Houdt u haar goed in de gaten de komende dagen? Als u het niet vertrouwt, moet u maar even bellen. En wilt u niet vergeten om de groeten te doen aan uw man?”

“Dat zal ik doen.”

Buiten zet ik de vervoersmand op de achterbank en kijk naar Reddy. Ze beantwoordt mijn blik niet, ze miauwt niet eens. Ze kijkt alleen maar vermoeid en gelaten voor zich uit. Haar baby’s piepen klaaglijk.

“Sorry,” fluister ik. “Sorry. Voor alles.”