30

Overdag is het slechts een paar minuten lopen naar de stal, of misschien nog wel minder, ik heb het nooit precies bijgehouden. Het pad naar de paardjes begint geplaveid bij het gazon, loopt dan als zandpad langs de boomgaard verder naar achteren toe, waar een sloot met knotwilgen, een rij populieren en een rommelige haag de grens met de buren markeert, en eindigt bij de buitenbak en een met bruine klinkers bestraat gedeelte dat tussen de stal en de wei in ligt. De ingang van de stallen is naar de wei gericht en vanuit het huis niet te zien. ‘s-Zomers is de begroeiing van met name de fruitbomen zo weelderig, dat het overgrote deel van het gebouw aan het oog wordt onttrokken. Dan is tussen het groen alleen nog het oranje pannendak en een deel van het zwartgebeitste houten beschot zichtbaar.

Op klaarlichte dag loop ik deze route niet alleen sneller, ik kan er ook van genieten. Dan is het een idyllisch, lief wandelpad waarlangs kruiden en bloemen groeien en libellen rondzweven. Halverwege begin je al de typische beitsgeur van de stallen te ruiken, vermengd met de geur van paarden, mest en stro.

Die ruik ik nu net zo goed, maar idyllisch zou ik het pad nu niet durven noemen, eerder sinister. Het heeft me bovendien minstens twintig minuten gekost voor ik, half strompelend en half sluipend, met het fileermes klemvast in mijn vuist, bij de stikdonkere buitenbak ben aanbeland.

Langs het donkere pad lagen weerwolven op de loer, stegen geesten op uit de moerassige gronden achter het terrein van de buren, en schoten er zwarte schaduwen voor me langs, hysterisch giechelend of vreugdeloos zwijgend. Maar al die angstaanjagende demonen die me vergezelden, kunnen nog niet half zo huiveringwekkend zijn als de man van vlees en bloed die daar ergens binnen in de stallen bij de paardjes moet rondhangen.

In de betrekkelijke veiligheid van de keuken dacht ik nog dat ik weinig te vrezen had. Van die aanvankelijke heldhaftigheid is niets meer over. In mijn fantasie hebben Chris’ wreedheid en gekte onmenselijke proporties aangenomen. Wat weet ik eigenlijk van hem? Ik heb hem tien jaar niet gezien en de laatste keer dat we samen waren, was een regelrechte hel, een wake-up call van de meest boosaardige soort. Chris is een van de redenen dat ik ben weggevlucht van mijn oude leven.

Hij kan zich inmiddels wel tot seriemoordenaar hebben ontwikkeld. De onfortuinlijke kippen en konijnen de rug hebben toegekeerd, en hobby hebben gekregen in het levend villen van tweeëndertigjarige moeders die zo ongekend stom zijn dat ze zich ‘s nachts alleen buiten wagen.

Op weg hierheen heb ik Humbold twee keer horen hinniken. Donky heeft één keer van zich laten horen, met de hoge, gierende uithaal die haar zo typeert. Nu is het al een hele poos stil.

Misschien is er niemand meer.

Misschien zijn de paarden al dood.

Ik sta met mijn rug tegen de buitenmuur van de stal en ril over mijn hele lijf. Mijn hart hamert in mijn keel en het bloed gonst in mijn oren. De metalen greep van het mes is glad geworden. Ik veeg mijn hand af aan mijn jas en pak het opnieuw vast.

Zou iemand me nu in het volle licht zetten, dan zou ik er vast uitzien als een personage uit een horrorfilm, zo’n type van wie je in de eerste tien minuten al weet dat het slecht met haar gaat aflopen.

Mijn huid en jurkje zijn vochtigvan de dauwen het angstzweet. De voetbedden van mijn slippers zijn op het laatste deel van het pad nat en glibberig geworden, zodat lopen moeizaam gaat. Ik kan me niet herinneren ooit zo bang te zijn geweest.

Ik had hier niet naartoe hoeven komen, zegt de lafaard in me. Ik had gewoon nog een slaaptablet kunnen nemen en oordoppen kunnen indoen. De stal tot op de laatste splinter moeten laten afbranden. De paardjes moeten laten folteren en afslachten…

Rillerig leun ik tegen het ruwe, gebeitste hout, slik een brok achter in mijn keel weg en verzamel het kleine beetje moed dat ik nog heb om door te lopen naar de hoek. De rechterstaldeur zou open moeten staan. Ik heb hem vanuit de slaapkamer tegen de muur aan horen bonken. Als de deur dicht is, besluit ik ter plekke, dan ga ik de stal niet in, maar maak ik meteen rechtsomkeert. Dan zie ik morgenvroeg wel of de dieren nog in leven zijn.

Vanaf hier kan ik te weinig zien, het gedeelte met de staldeuren is in volledige duisternis gehuld. Het is opmerkelijk stil, afgezien van het gekwaak van een eenzame kikker en het mysterieuze geritsel van de populieren.

Ik doe een stap vooruit, en nog een.

Als ik de schaduw achter me opmerk, is het al te laat om te reageren. Mijn kreet wordt gedempt door een mannenhand die razendsnel mijn mond en neus omvat en mijn wangen bijna fijnknijpt. Van schrik verlam ik volledig, het mes glijdt uit mijn hand. Ik hoor het op de bestrating kletteren.

Mijn belager sleurt me naar de staldeuropening alsof ik een levensgrote lappenpop ben. Het kost hem amper moeite. Ik verlies een slipper. Uit alle macht probeer ik me los te worstelen, maar de man geeft geen krimp.

In een paar tellen zijn we binnen. Daar blijft hij stilstaan, met één hand onveranderlijk over mijn mond en neus, zodat ik amper kan ademhalen, en mijn achterhoofd tegen zijn borst gedrukt, die zo hard is dat hij wel van gewapend beton lijkt. Met zijn arm houdt hij mijn romp en bovenarmen in een ijzeren greep.

Ik probeer mijn hoofd los te rukken. Probeer in zijn hand te bijten en te schreeuwen, ik grom en ruk aan mijn armen, maar het is allemaal even zinloos.

“Ssst,” hoor ik hem sissen.

Ik sper mijn ogen open en schop naar achteren in een poging mijn belager daar te raken waar het zeer doet, maar daarop is hij bedacht en ik ben nu ook mijn tweede slipper kwijt.

“Claire!” hoor ik dwingend fluisteren. “Doe verdomme even normaal. Dimmen nu.”

Ik wring mijn lichaam heen en weer, maak diepe keelgeluiden. Humbold hinnikt onrustig, Donky loopt ongedurig heen en weer, trapt fel tegen de staldeur aan.

“Claire, ik ben het, hé…Rustig maar. Shitzooi.”

Prompt blijf ik stilstaan, althans dat is de bedoeling. Door de adrenalinestoot rilt en schudt mijn hele lichaam. Ik kan er geen controle over krijgen. Er loopt snot uit mijn neus.

“Ben je stil nu?”

Ik knik, voor zover dat mogelijk is. De hand omsluit nog steeds mijn gezicht, al is er nu wat speling, zodat ik tussen zijn vingers door adem kan halen.

“Ga je niet gillen?”

Ik schud mijn hoofd.

“Echt niet?”

Ik schud nog eens mijn hoofd.

Hij haalt zijn hand weifelend weg en pakt me meteen bij mijn schouders vast, draait me om zodat we tegenover elkaar komen te staan.

Angst, verrassing, opluchting, kwaadheid en talloze andere, totaal tegenstrijdige emoties razen door me heen. Ik was er heilig van overtuigd dat de insluiper Chris was, die wraak kwam nemen omdat hij zijn beste vriend levenloos in de kajuit van de Esmeralda had aangetroffen, en vervolgens had uitgevogeld dat alleen ik daarvoor verantwoordelijk kon zijn. Ik wist het zo zeker dat ik nog steeds amper kan geloven dat ik niet tegenover Chris sta, maar tegenover Ma-rius.

“Ik ben me rot geschrokken,” zeg ik uiteindelijk. Mijn stem klinkt rauw en hoog.

Hij grinnikt. “Ja, dat was wel duidelijk.”

“Waarom sluip je hier rond?” Ik laat onwillekeurig mijn vingers over mijn jaszak glijden, waar het Marius-mobieltje inmiddels een vaste plek heeft gekregen. “Waarom…heb je me geen bericht gestuurd?”

“Waarom stel jij zoveel vragen?”

“Ik…” Een zucht van pure opluchting ontsnapt uit mijn mond. Ik besef nu pas echt hoe gelukkig ik mezelf mag prijzen.

Geen doorgedraaide, tot seriemoordenaar gepromoveerde Chris Koops. De paardjes mankeren niets. Geen brandstichting.

Het is Marius en hij leeft.

Ik kan wel huilen van blijdschap.

Marius pikt mijn emotie feilloos op. Hij voelde altijd al meteen aan wat er in me omging, alleen zette hij die gave doorgaans uitsluitend in voor zijn eigenbelang. “Ik stel nu even de vragen, ja?” fluistert hij. “Mij bewusteloos achterlaten op die boot, dat ging helemaal nergens over…Waarom ging je daar ineens zo als een achterlijke tekeer?”

“Sorry.” Deze keer meen ik het.

“Ik had godverdomme wel dood kunnen zijn.”

“Ik deed het niet met opzet.” Voorzichtig tast ik naar zijn gezicht, voel langs zijn schedel. Er zit een verdikking bij zijn linkerslaap. “Sorry,” zeg ik nog eens.

Hij sist zacht terwijl mijn vingertoppen de contouren van zijn slaap volgen. Dan pakt hij mijn hand. “Klaar nu. Het doet nog steeds zeer. Ik vroeg je iets.”

“Wat?”

“Vanwaar dat achterlijke gedoe op de boot?”

Ik schud mijn hoofd. Wat kan ik zeggen? De waarheid?

Ik ben bang voor wat je losmaakt, Marius, doodsbang voor de commotie die je veroorzaakt in mijn hart, hoofd en leven, en de onomkeerbare consequenties daarvan.

“Claire?”

Er rolt een traan over mijn wang. Ik veeg hem weg met mijn mouw.

“Wat sta je nou te janken?”

Ik schud mijn hoofd en haal mijn neus op. “Ik ben gewoon…Je hebt me zojuist bijna een hartverlamming bezorgd. Ik dacht dat…Ik dacht echt dat er iemand de paard-jes wat kwam aandoen.” Dan kijk ik op. “Wat doe je hier eigenlijk, Marius? Midden in de nacht?”

“Ik kon niet slapen.”

“Dat verklaart niet waarom je hier bent.”

Hij laat een stilte vallen. Zegt dan: “Dat gedoe met die mobiele telefoon, dat was een misselijke streek van me. Niet chic. Verkeerde aanpak.”

Ik trek mijn wenkbrauwen op. Marius die zijn verontschuldigingen aanbiedt?

“Ik was hier gisternacht ook,” gaat hij door.

“Gisteren?”

“En eergisteren. Zonet dacht ik: als ik eens wat herrie maak, de boel een beetje oppor, zal ze dan hiernaartoe komen?”

“Of haar man naar buiten sturen met een dubbelloops jachtgeweer? Of gewoon de politie bellen?”

Ik zie het niet, maar ik hoor de glimlach in zijn stem. “ Yeah, sure.”

“Dat had ik kunnen doen, hoor.”

“Maar je hebt het niet gedaan,” zegt hij. “Want je wilt het risico niet nemen dat ze in je eigen achtertuin op je springlevende, duistere verleden zouden stuiten. Toch? Trouwens, zolang ze niet met honden, helikopters en zoeklichten aan komen zetten, maken ze mij de zeik niet lauw.”

Zo ken ik hem weer. “Nee, dat zal wel niet.”

“Je nieuwe accent klinkt charmant.” Hij neemt mijn hand vast en begint die achteloos te strelen. “Dat was ik vergeten te zeggen op de boot, ik kreeg er de kans niet voor. Je bent veranderd. Echt veranderd. Niet alleen in de manier waarop je praat.”

Ik kan me vergissen, maar zijn stem klinkt zachter nu, licht geëmotioneerd zelfs. Hij laat een stilte vallen en ik weet ook niet wat ik moet zeggen.

“Volwassener geworden,” fluistert hij. “Rijper, mooier eigenlijk. Ik kende je amper terug. Eerder een mooie vrouw dan een lekker ding, snap je? Ik bedoel…tien jaar is lang. Ik had moeten snappen dat jouw leven is doorgegaan. Dat heb ik me niet echt gerealiseerd. Of niet voldoende.” Hij kijkt van me weg, vervolgt: “Of misschien wilde ik het wel helemaal niet weten.”

Marius’ woorden raken me. Hij stelt zich voor zijn doen kwetsbaar op, en dat is een zeldzaamheid.

“Weet je nog dat ik weleens voor je zong, vroeger? Dat nummer van Ui, “With or without you?””

“Natuurlijk weet ik dat nog.”

Hij maakt een kort, snuivend geluid. “Ik heb er nog een, misschien ken je het. Een Portugees met wie ik samen op cel zat had liefdesverdriet en die was er helemaal weg van.”

“Welk nummer?” hoor ik mezelf vragen.

Ongemerkt is hij dichter bij me komen staan. Hij heeft nu allebei mijn handen vast. Warmt ze in de zijne. Ze voelen ruw en droog en zijn subtiele aanrakingen doen me meer dan ik aan mezelf wil toegeven.

“Ik associeer het met jou. Datje zo ver wegwas, dat ik niet bij je kon zijn, dat soort dingen. Daar ga je allemaal over nadenken als je dag in dag uit naar een kale muur en een snikkende Portugees zit te staren. Ik ben door een fucking hel gegaan bij die klote-Scandi’s. Maar dat nummer…Ik had me voorgenomen het voor je te zingen zodra ik vrij was. Dat idee hielp me de moeilijkste periodes door.” Hij laat mijn handen los en slaat zijn armen om me heen, legt zijn handen op mijn onderrug. “Ga je me nou weer schoppen?”

“Nee,”fluister ik.

Hij trekt me tegen zich aan en ik laat het gebeuren. Zijn lichaam straalt als een kachel, ik huiver en ril van opwinding.

Hij buigt naar voren en begint half hardop, half fluisterend in mijn oor te zingen: You can tell by the way she walks that she’s my girl. Zijn stem laat me niet onberoerd, dat heeft hij nooit gedaan. Licht krakend, sonoor, en net niet helemaal zuiver, op een manier die het razend sexy maakt. “… you can see in her eyes that no one is her chi, she’s my girl, my supergirl… ” Zijn lichaam drukt tegen het mijne, ik begin me duizelig te voelen, een merkwaardig soort gewichtloosheid.

“… And then she’d say, it’s okay, Igot lost on the way, butl’m a supergirl, and supergirls don’t cry…

Marius had zanger kunnen worden, vermoed ik. Een heel verdienstelijk zanger zelfs. Maar hij heeft een andere weg gekozen, een gevaarlijke weg dwars door vijandelijk gebied en ik ben aan de veilige kant gebleven.

Hij stopt met zingen en legt zijn wang tegen mijn slaap. “Mooi?”

“Fantastisch.”

“Voor ik wegga, wil ik iets van je weten, Claire. Je moet eerlijk tegen me zijn. Dat moet je beloven. Echt eerlijk…Wacht.” Hij laat me los en loopt van me vandaan. Ik hoor hem rommelen en dan opeens is er licht.

Ik knipper met mijn ogen en krom mijn hand boven mijn wenkbrauwen. Het gele schijnsel komt van een kleine stormlamp. Die staat altijd op de metalen kast waar ik de poetsspullen en dekens in bewaar, en is meestal bedekt met stof en spinrag. Dat Marius die lamp in het donker weet te vinden en hem zo snel kan aansteken, bewijst dat hij hier uitgebreid heeft rondgesnuffeld.

Marius draait de vlam lager, zodat de stal zacht wordt verlicht. Dan draait hij zich naar me om. “Ik wil je in de ogen kijken als ik het je vraag.”

Ik begin ongerust te worden. De betonnen stalvloer voelt plotseling ijskoud en ruw onder mijn blote voeten en er prikken strootjes tussen mijn tenen. Ik huiver.

Hij merkt het meteen, maakt de metalen kast open en pakt er een schone paardendeken uit. Komt op me afgelopen en drapeert hem om mijn schouders. “Hier.” Daarna dirigeert hij me naar de strobalen die tegen de muur staan, naast de staldeuren. “Ga zitten.”

Hij neemt plaats op een baal naast me. Zijn gezicht ligt halfin de schaduw en zijn lichte ogen kijken me onderzoekend aan. “Eerlijk, oké?” zegt hij. “Geen kletsverhalen.”

Ik knik instemmend en trek de deken dichter om me heen. Het helpt meteen om wat warmer te worden.

“Dat geld.”

Ik voel alle bloed uit mijn gezicht trekken. “Geld?”

“Ja, geld. Omgerekend een dikke twee ton euri. Weet je nog? Ik heb die tas niet voor niets in je auto achtergelaten. Ik had zo’n vermoeden dat ik je geheugen een beetje moest opfrissen.”

“Ik heb dat geld niet, Marius.”

“O, nee?”

Ik schud mijn hoofd. Zeg dan zacht: “Nee, eerlijk niet. Dat je alleen al dénkt dat ik het heb, vind ik al erg genoeg.” Ik verhef mijn stem. “Zijn we er nu? Gaat het hierom? Zwerf je daarom hier rond? Vanwege die tassen? Heb je daarom Chris op mijn dak gestuurd…? Voor geld?”

Hij krabt afwezig over zijn borst. Zwijgt lange tijd en zegt dan ineens: “Heb je enig idee hoe moeilijk het is een zogenaamd eerlijk leven op te bouwen?”

Hij stelt geen echte vraag, dus geef ik geen antwoord.

“Ik ben er al even druk mee, een paar maanden om precies te zijn, sinds ik ben vrijgekomen. Met het proberen, dan. Die dingen die ik deed, die…Nou ja, ik wil nog niet dood. Snap je? Dus ben ik ergens mee bezig, iets legaals. Ik heb een vriend, die organiseert rondreizen in Oeganda. Hij heeft me gevraagd of ik zin heb hem daarmee te helpen. Het lijkt me wel oké. Het is in elk geval altijd lekker weer daar.”

Onwillekeurig stel ik me Marius voor als gids, met een door de Afrikaanse zon gebruinde huid waardoor zijn ogen en tanden nog lichter lijken dan ze toch al zijn, zijn arm losjes op het portier van een witte, stoffige jeep. Diepe lachrim-pels rond zijn ogen, en die unieke, gehavende fotomodellippen van hem. Leren hoed op, afgetrapte jeans…

Houd je hoofd er bij.

“Maar…” weifelt hij.

“Daar heb je geld voor nodig.”

“Niet alleen daarvoor.” Hij staat op en loopt naar Hum-bold, die inmiddels staat te soezen in het licht van de olielamp. Marius laat zijn platte hand over het voorhoofd van Humbold gaan en mompelt vriendelijke woordjes tegen dat half slapende paardenhoofd. Hij gaat bijzonder goed om met paarden, valt me op, alsof hij ze zelf ook heeft, of heeft gehad. Ik kan me niet herinneren dat hij daarover ooit iets heeft gezegd.

Er is zoveel dat ik niet van hem weet.

“Waarvoor dan?” vraag ik. “Heb je problemen?”

Hij stoot een spottende lach uit en draait zich om. “Ha! Tuurlijk, problemen, wie heeft ze niet? Ik moet gewoon geld hebben. Om van te leven.” Hij gaat weer op de strobaal zitten. Zet zijn ellebogen op zijn knieën en kijkt me indringend aan. “Ik vraag het nog één keer, poes, het is superbe-langrijk. Je hebt dat geld echt niet?”

Ik schud gedecideerd mijn hoofd.

“Waar zijn die tassen dan gebleven?”

“Chris heeft ze.”

“Eerlijk?”

Ik knik nadrukkelijk. “Hij is ze een week later komen ophalen.”

Marius laat een lange stilte vallen. Pakt mijn hand. Strijkt met zijn lippen over mijn vingers. Kijkt me opnieuw aan, maar nu op een heel andere manier.

Mijn hele lichaam huivert onder die blik.

“Verdomme…Het zit er nog,” fluistert hij.

Ik weet meteen dat hij niet op het geld doelt. Het is de intonatie van zijn stem, het voelbare spanningsveld tussen ons dat plotseling wordt geactiveerd.

“Toch?” dringt hij aan.

Ik piep iets onverstaanbaars. Dan zeg ik zacht: “Ik ben er klaar mee, Marius. Ik heb niets met Afrika, ik wil geen…”

In één beweging trekt hij me op schoot. Als vanzelf leg ik mijn hoofd tegen zijn schouder.

“Dat weet ik toch,” fluistert hij in mijn oor.

Ik huiver opnieuw, het is niet van de kou. Ik wil zijn lippen op de mijne voelen. Zijn tong proeven.

Ik wil…

“Ikheb nooit afscheid van je kunnen nemen,” fluistert hij. “Nooit…” Zijn neus glijdt langs mijn oor en ik voel zijn tong in mijn hals, vochtig en doelgericht.

“Nee,” stoot ik uit, ik kreun het bijna. “Nee…niet…niet hier. Niet in mijn…”

“In je territorium?”

Ik knik opgelucht. “Ik zou de stallen altijd met jou blijven associëren,” fluister ik, trillerig. “Dat wil ik niet. Deze plek betekent…”

“Bevuil ik je veilige, schone nestje, Claire Andijk? Is dat het?”

“Ik weet niet eens of…Ik…”

“Ssst. Rustig maar,” zegt hij, en hij legt zijn vinger op mijn lippen en zet me van zijn schoot af. “Kom woensdagavond naar de boot.”

Ik kijk verschrikt op.

Hij grijnst zijn tanden bloot, fixeert me met zijn ogen. “Eén keer. Geef me dat. Ik zweer je dat ik jou daarna niet meer lastigval.”

“Serieus?”

“Erewoord, poes.”