22
De gravin zat in de koffiebar in Weymouth te wachten tot de Bentley langs de douane was. Ze had Peregrine weggestuurd om het standbeeld van George III te bekijken en zou zelf ook de plaat hebben gepoetst als die goudstaven er niet waren geweest. Ze had een Daily Telegraph gekocht en gelezen dat de moord op professor Botwyk nu al dreigde uit te groeien tot een internationaal schandaal. Net als Slymne was ze heel goed op de hoogte van de efficiëntie van de Franse politie, en zij zat met twee imbecielen opgezadeld. Als zij het denkwerk niet voor hen deed zouden ze in handen vallen van Scotland Yard en nu de Amerikaanse regering erbij betrokken was zou de FBI haar spoor terug volgen naar Californië en via diverse schuilnamen naar haar aankomst in de States en juffrouw Surrey en uiteindelijk naar Selsdon Road en Constance Sugg. Ze zag hoe gemakkelijk dat zou zijn. Anthony die op Groxbourne zat, de ontbrekende revolvers – daarmee was ze zwaar in de fout gegaan – Glodstones relaas over haar ‘brieven’ en Peregrines trots op zijn prestaties als scherpschutter…Het ergste van allemaal was dat degene die haar in de val had gelokt dat zo grondig had gedaan.
Voor de zoveelste keer vervloekte ze de mannen. Ze had haar hele leven moeten vechten om haar onafhankelijkheid te bewaren en net nu ze dacht dat alles oké was en ze weer haar rustige, burgerlijke zelf kon worden, werd ze gedwongen meedogenloos te denken. Dat deed ze dan ook. Tegen de tijd dat de Bentley voorzichtig van de veerboot afkwam rijden, had ze een besluit genomen. Ze stond op en liep een stukje de weg af zodat Glodstone haar kon zien en wachtte hem op. “Geen problemen bij de douane?” vroeg ze terwijl ze naast hem ging zitten.
“Nee,” zei Glodstone somber. “Waar is Peregrine?”
“Bij het standbeeld. Laat ‘m maar even wachten. Eerst moeten jij en ik eens rustig praten.”
“Waarover?”
“Hier over,” zei de gravin, die de krant op zijn schoot legde.
“Wat staat er?” zei Glodstone, die bijna een voetganger op een zebrapad schepte in zijn haast om weg te komen.
“Niet veel. Enkel dat de Franse regering het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken de verzekering heeft gegeven dat de moordenaars van professor Botwyk gegrepen en berecht zullen worden. De Russen schijnen ‘t ook maar matig te kunnen waarderen. Blijkbaar heeft je maatje ook hun afgevaardigde lekgeschoten, wat de zaak er nog heel wat verwarder op maakt.”
“Oh, mijn God,” zei Glodstone. Hij sloeg een zijstraatje in en stopte. “Waarom heb je in godsnaam die stomme brieven geschreven?”
“Rij door. Ik zeg wel wanneer je moet stoppen.”
“Ja, maar…”
“Niks geen gemaar. Doe wat ik zeg, of ik smeer ‘m en roep de eerste de beste agent die ik zie en dan kunnen jij en jongeheer CB binnen een week een uitleveringsbevel verwachten. Sla hier rechtsaf. Er is een parkeerplaats om de hoek.”
Glodstone stopte, zette de motor af en keek haar met holle ogen aan.
“Om te beginnen heb ik helemaal geen brieven geschreven,” zei de gravin. “Ik wil ze graag zien. Waar heb je ze verborgen?”
“Verborgen? Nergens. Je zei dat ik ze moest verbranden en dat heb ik ook gedaan.”
De gravin slaakte een zucht van opluchting. Maar dat wilde ze niet openlijk tonen. “Je hebt dus geen bewijs dat ze ooit hebben bestaan?”
Glodstone schudde zijn hoofd. Hij was haast te moe en te bang om nog een woord te kunnen uitbrengen.
“Dan moet je één ding goed begrijpen. Je mag denken wat je wilt, maar als je je echt verbeeldt dat ik gered wilde worden, ben je niet goed snik. Als er hier iemand behoefte heeft aan een reddingsoperatie ben jij ‘t en gezien je geringe herseninhoud zal dat niet gemakkelijk worden. Voor de dag om is zit elke smeris uit Europa je op de hielen.”
Glodstone probeerde zijn lethargie van zich af te schudden. “Maar niemand weet dat we in het Château zijn geweest en…”
“Degene die die brieven heeft geschreven weet dat verdomd goed. Je bent in de val gelokt en één anoniem telefoontje aan de politie is voldoende om je erbij te lappen. Je hebt geen schijn van kans. Een glazen oog, dit ouwe koekblik en een ventje met een IQ van vijftig. Je bent gewoon ideaal als ‘t om gemakkelijke herkenning gaat en volgens mij hebben ze je daarom uitgekozen.”
Glodstone staarde naar een kegelveld en zag alleen maar politiemensen, rechtbanken, advocaten en rechters en de rest van zijn leven in een Franse gevangenis. “Wat moeten we doen?” vroeg hij.
“Wat moet jij doen? Hou mij erbuiten. Ik wil best ‘t denkwerk voor je opknappen, maar meer ook niet. ‘t Beste kun je spoorloos verdwijnen, maar daar heb je waarschijnlijk ‘t geld en de vrienden niet voor. Bovendien loopt dan die moordzuchtige puber nog steeds op vrije voeten rond. Uit wat voor gezin komt hij?” Dat vertelde Glodstone.
“Dan staat een vooraanstaand advocaat een bijzonder onaangename verrassing te wachten,” zei de gravin toen hij was uitgesproken. “Hoewel ik, naar z’n nakomeling te oordelen, zou zeggen dat z’n vrouw hem heeft bedrogen of teveel naar blokken lood heeft gekeken toen ze zwanger was. Dat maakt je situatie er niet leuker op. Meneer ClydeBrowne zal ervoor zorgen dat z’n zoon zich op krankzinnigheid beroept en jou dan alle schuld in de schoenen schuiven.”
“Wat moet ik in godsnaam doen?” jammerde Glodstone.
De gravin aarzelde. Als ze voorstelde dat hij naar de politie moest gaan, was hij daar misschien gek genoeg voor en dat wilde ze niet. “Kun je niet een paar dagen onderduiken op een plek waar nooit iemand komt?”
Glodstone trachtte zich te concentreren. “Ik heb een nicht in de buurt van Malvern,” zei hij. “Misschien is ze er niet en bovendien zouden we daar kunnen logeren.”
“Tot de politie aanbelt. Denk in jezusnaam eens goed na. Waar zou je nooit van je leven heen gaan?”
“Margate,” zei Glodstone plotseling. “Ik lig nog liever op het kerkhof.”
“Dan ga je daar heen,” zei de gravin, met de onuitgesproken gedachte dat hij binnenkort waarschijnlijk inderdaad op het kerkhof zou liggen. “Koop eerst een zonnebril en scheer je snor af. En als ik jou was zou ik die hoop oud roest aan de eerste de beste handelaar verpatsen.”
“De Bentley verkopen?” zei Glodstone. Dat was de laatste druppel. “Dat kan ik niet doen.”
“Kwijn dan de rest van je leven maar weg in een Franse bajes. Je schijnt niet te beseffen hoe je er voor staat. Dat zal ik je eens zeggen. Je bent op sterven na dood. Ik zou m’n testament maar maken.”
“Oh God. Oh God. Hoe ben ik hier in verzeild geraakt? Het is te afschuwelijk om waar te zijn.”
Eventjes voelde de gravin een klein beetje medelijden. De wereld was vol mensen zoals Glodstone, voor wie het leven een spel was en die pas beseften wat realiteit was als ze op hun bek vielen. “Over lammetjes gesproken,” zei ze en was verbaasd toen hij begreep wat ze bedoelde.
“We zijn nog niet bij de slachtbank.” Hij zweeg even en keek haar aan. “Wat wil je doen?”
“Nadenken. Haal jij ondertussen Butch Cassidy op. Te voet. Als ik er niet ben als jullie terugkomen neem je een kamer in ‘t Strandhotel in Margate en laat je je inschrijven als meneer Cassidy. Dan bel ik je wel.”
“Is er een Strandhotel in Margate?”
“Zo niet, dan kies je er eentje met twee sterren en bel ik ze allemaal af.”
Glodstone sjokte mistroostig de parkeerplaats af en trof Peregrine aan met een ijsje in zijn hand terwijl hij met haast gezonde belangstelling een paar meisjes in bikini bestudeerde. Toen ze terugkwamen bij de auto was de gravin verdwenen. Ze zat in het busstation en wachtte op de bus naar Bournemouth, vanwaar ze de trein zou nemen naar Londen.
“Ik vertrouw dat mens niet,” zei Peregrine grimmig.
“Dat zou ik maar wel doen,” zei Glodstone. “Zij is de enige die ons voor de guillotine kan behoeden.”
“Ik zeg toch dat ‘t allemaal een grap was,” zei de majoor. “Ik ben niet per parachute gedropt, dus ik weet ook niet waar hij begraven is.” Hij stond langs de kant van de weg, omringd door gewapende gendarmes. Niemand zag er de humor van in.
“Monsieur speelt een spelletje met ons,” zei de commissaire. “Nou ja, wij weten ook leuke spelletjes. Terug naar het bureau.”
“Wacht eens eventjes,” zei de majoor. “Ik weet niet wat Glodstone heeft uitgevreten, maar…”
“Glodstone? Wie is Glodstone?”
“Heeft Slymne dat niet verteld? Ik dacht…”
“Wat dacht u? Nee, ik wil uit uw mond horen wie die Glodstone is.”
Majoor Fetherington vertelde het hem. Hij voelde er niets voor eerst Slymnes ervaringen te delen voor hij doorsloeg en het was duidelijk dat Glodstone erom gevraagd had.
“Dat komt overeen met de beschrijving van die kerel die zich Pringle noemde,” zei de inspecteur toen hij was uitgesproken. “Maar die heeft Botwyk juist gered. Waarom zou hij hem dan doodschieten?”
“Wie kan zeggen waarom Engelsen dingen doen? Dat weet alleen de goede God. Ik wil dat er een opsporingsbevel tegen hem wordt uitgevaardigd. Alle vliegvelden, grensovergangen en dergelijke moeten worden bewaakt.”
“Moeten we Scotland Yard waarschuwen?”
Commissaire Roudhon aarzelde. “Dat moet ik eerst aan Parijs vragen. En ik wil dat ‘t minste of geringste flintertje informatie uit die twee wordt geperst. Ze moeten meer van die operatie weten dan ze tot nog toe hebben toegegeven, anders zouden ze niet hier zijn.”
Hij reed haastig weg en de majoor werd in een busje geduwd en weer naar Boosat gebracht. De rest van de dag moest hij vragen beantwoorden en toen ze uiteindelijk klaar waren, was niemand iets wijzer geworden. Inspecteur Ficard bracht rapport uit aan een ongelovige commissaire.
“Een avontuur? Had de gravin hem geschreven dat ze gered wilde worden? Kwam hij hierheen in een antieke Bentley? En zijn zij op zoek naar een schooljongen genaamd Peregrine ClydeBrowne omdat zijn vader hem terug wilde hebben? Wat is dat voor waanzin?”
“Die andere, Slymne, heeft ons hetzelfde verteld.”
“Dan hadden ze dus van tevoren een verhaaltje verzonnen. We zitten met een ernstige politieke moordaanslag in onze maag en dan moet ik geloven dat die is uitgevoerd door een Engelse leraar die…” Hij werd in de rede gevallen doordat de telefoon ging. Toen hij weer ophing wist commissaire Roudhon niet meer wat hij moest denken.
“Een man die aan die beschrijving beantwoordde en in een Bentley reed is vanochtend vanuit Cherbourg het Kanaal overgestoken. Z’n ticket stond op naam van Glodstone. Ik zal het aan Parijs doorgeven, dan mogen zij beslissen hoe we ‘t verder moeten aanpakken. Ik ben politieman en geen verdomde politicus.”
“Wat doen we met deze twee?”
“Zet ze samen in één cel en neem elk woord dat ze zeggen op de band op. Nee, installeer een videocamera, dat is nog beter. Als ze stiekem boodschappen doorgeven wil ik dat weten. Bovendien is dat ‘t soort dingen dat indruk maakt op Amerikanen. Er komen tien anti-terreurexperts per vliegtuig vanuit Frankfurt en die zullen moeilijk te overtuigen zijn.”
Slymne brabbelde nog steeds toen ze hem kwamen halen. Hij was te zwak om weerstand te bieden en wat hij zei was nog verwarder dan eerst, maar ze droegen hem de gang uit en stopten hem in een grotere cel.
“Godallemachtig,” zei de majoor toen hij ook naar binnen werd gebracht. “Arme stakker. Wat hebben die klootzakken met je uitgevoerd? Hebben ze elektroden aan je ballen gedaan of zo?”
“Raak me niet aan,” piepte Slymne, die hem met schele ogen aankeek.
“Dat ben ik helemaal niet van plan, ouwe jongen. Maak je geen zorgen. Ik weet alleen dat Glodstone heel wat te verantwoorden heeft.”
Op zijn hotelkamer in Margate bekeek Glodstone zichzelf in de spiegel. Zonder snor en met een zonnebril op zag hij er inderdaad anders uit. En ook een heel stuk ouder. Niet dat dat de zaak er ook maar ietsje beter op zou maken als ze hem te pakken kregen. Tegen de tijd dat ze hem vrijlieten zou hij over de tachtig zijn – als ze tenminste ooit de moeite namen mensen vrij te laten die gedeeltelijk verantwoordelijk waren voor de moord op een Amerikaanse politieke adviseur. Dat betwijfelde hij eigenlijk. Hij had ook grote twijfels of het wel verstandig was geweest de raad van de gravin op te volgen, maar hij was gisteren te afgemat en verlamd van angst geweest om zelf na te kunnen denken. En Peregrine was ook niet behulpzaam geweest. Hij had de zaak er nog erger op gemaakt doordat hij zich schuil wilde houden in een hol in een heg, net als die man uit Rogue Male.
“Daar zou niemand ons zoeken,” zei hij, “en als ‘t allemaal overgewaaid is…”
“Dit waait niet over, verdomme nog aan toe,” zei Glodstone, “en bovendien zouden we binnen de kortste keren stinken als twee bunzings met zweetvoeten.”
“Niet als we een plek bij een beekje opzoeken en zeep kopen. We zouden een voorraad blikjes kunnen aanleggen en een echt diep hol graven en daar zou niemand ooit achter komen.”
“Behalve alle boeren uit de streek. Bovendien begint het jachtseizoen op jonge vossen binnenkort en ik pas ervoor om door de velden achterna gezeten te worden door een meute honden of om te worden uitgegraven. Gebruik je verstand!”
“Toch vind ik niet dat we moeten doen wat die vrouw zei. Misschien loog ze wel.”
“En de Daily Telegraph liegt zeker ook?” zei Glodstone. “Ze zei dat ‘t een internationaal symposium was en ze had verdomme gelijk.”
“Waarom heeft ze die brieven dan geschreven? Ze vroeg ons of – ”
“Ze heeft ze niet geschreven. Begrijp je dat niet? ‘t Waren vervalsingen en we zijn erin geluisd. En zij ook.”
“Ik snap niet waarom. Ik bedoel…”
“Omdat, als we gepakt worden en zeggen dat zij die brieven heeft geschreven, zij niet kan bewijzen dat dat niet zo is.”
“Maar u heeft ze verbrand.”
Glodstone zuchtte en wenste vurig dat hij dat niet had gedaan. “Dat wist ze niet. Daarom begreep ik dat ze de waarheid vertelde. Ze had nog nooit van die rotbrieven gehoord. En als ze ons had willen verraden aan de politie had ze dat wel gedaan toen ze ging tanken. Dat zegt je toch wel iets?”
“‘t Zal wel,” zei Peregrine, die echter meteen weer over de revolvers begon. “De majoor zal verdomd kwaad zijn als hij merkt dat ze ontbreken,” zei hij.
Glodstone onderdrukte het antwoord dat de woede van majoor Fetherington nog het kleinste probleem was. Als die rotvent Peregrine niet tot zo’n efficiënte moordenaar had opgeleid, hadden ze nu misschien niet zo in de nesten gezeten. ‘In de nesten’ was nog zachtjes uitgedrukt. Het hele Château was overdekt met hun vingerafdrukken, de Franse politie moest op zoek zijn naar een Engelsman met een glazen oog en zelfs als ze die revolvers terug hadden kunnen leggen, had de technische recherche gemakkelijk kunnen bewijzen dat dat de wapens waren waarmee professor Botwyk was gedood. En wat het tenslotte helemaal zo krankzinnig maakte om ook maar te durven denken dat ze de draad van hun oude leven weer konden oppikken of net doen alsof ze nooit in Frankrijk waren geweest, was wat de gravin al had gezegd: degene die hen erin had geluisd zou ongetwijfeld de politie op de hoogte brengen. Dat was tenslotte in het voordeel van die rotzak. Hij had niemand vermoord en zij wel. Alleen de gravin kon hun hachje redden – als ze dat wilde.
Daarom was Glodstone naar Londen gereden, had zijn reischeques ingewisseld, de Bentley achtergelaten bij een betrouwbare handelaar in antieke auto’s met de opdracht hem zo snel mogelijk te verkopen zodra hij de autopapieren binnen had en had de trein genomen naar Margate. Peregrine was met hem meegereisd in een andere wagon en had een kamer genomen in een pension. Glodstone had een half uur doorgebracht in een openbaar toilet met zich verkleden en scheren en zijn intrek genomen in het eerst het beste tweesterrenhotel waar ze een kamer vrij hadden. Sindsdien was hij niet meer buiten geweest. In plaats daarvan had hij rondgehangen in de bar, naar het tv-journaal gekeken en de laatste berichten over de terroristische aanslag in Frankrijk gelezen. Het grootste gedeelte van de tijd had hij echter doorgebracht op zijn kamer, in een poel van angst en zelfmedelijden. Het leven kon niet echt zo zijn. Hij was geen misdadiger; hij had moordenaars en terroristen altijd verafschuwd; de politie had altijd gelijk en ze hadden de doodstraf nooit moeten afschaffen. Dat was nu allemaal danig veranderd en hij was vooral dankbaar dat ook in Frankrijk de doodstraf was afgeschaft. Hij had ook geen enkel vertrouwen meer in de politie. Het was allemaal leuk en aardig om de mond vol te hebben over ‘buiten de wet treden’, maar nu hij dat echt had gedaan wist hij dat geen enkele zichzelf respecterende politieman zijn verhaal zou geloven, of dat het geen enkel verschil zou maken als ze het wel geloofden. En achter slot en grendel betekende ook achter slot en grendel. De een of andere stomme dichter had dan wel iets geschreven over muren van steen en ijzeren tralies, maar Glodstone wist wel beter. Ze bouwden echt gevangenissen, en dan nog wel Franse. Hij zou nooit meer de kans krijgen zijn jongens aan te moedigen bij rugby of te batten bij de crickettraining, en de modeltrein in de kelder…Hij zou Glodstone de Moordenaar worden genoemd en in de annalen van de school bekend staan als Groxbournes antwoord op Dr. Crippen. En wat zou Slymne zich verkneukelen…Hij was net op dat nieuwe dieptepunt aangeland toen de telefoon ging die naast het bed stond.
Glodstone nam op en hoorde een inmiddels vertrouwde stem.
“Zo, zo, meneer A. Noniem, ‘t heeft eeuwen geduurd voor ik je te pakken kon krijgen.”
“Tja, dat kwam doordat…” begon Glodstone, maar de gravin viel hem in de rede. Ze dacht aan meisjes aan schakelpanelen.
“Ik ben bij de pier, dus als je zorgt dat je over vijf minuten hier bent, kunnen we samen lunchen. Met z’n tweetjes.”
“Goed,” zei Glodstone. De gravin hing op. Zo nonchalant mogelijk ging hij naar beneden en liep de zonovergoten straat op. De boulevard was afgeladen met het soort mensen dat hij normaliter koste wat het kost zou hebben gemeden, maar vandaag was hij dankbaar dat ze er waren. De gravin had heel goed geweten wat ze deed toen ze Margate uitkoos. Desondanks begaf hij zich behoedzaam naar de pier, met het gruwelijke vermoeden dat hij misschien in de val liep.
Maar de gravin zat op een bankje en stond op toen hij aankwam. “Schat,” zei ze tot zijn verbazing, en ze gaf hem een arm. “Göh, ‘t is geweldig om je weer te zien.”
Ze sleurde hem naar de overkant van de weg en een zij-straatje in, waar een auto stond. “Waar is Peregrine?” vroeg ze terwijl ze instapten.
“Waarschijnlijk is hij in de automatenhal bezig dingen dood te schieten,” zei Glodstone. “t Heet Droomland.”
“Heel toepasselijk,” zei de gravin. “Oké, laat hem maar even in droomland blijven terwijl ik jou brief.”
“Mijn brief?” zei Glodstone, die al meer dan genoeg had van de brieven van de gravin.
“Net als astronauten en militairen. Ergens moet een verband bestaan.”
“Waartussen?” vroeg Glodstone verwarder dan ooit.
“Tussen jij en ik. Namelijk de Briefschrijver. Iemand die ons allebei een loer wilde draaien en daar aardig in is geslaagd. Denk nog eens goed aan die brieven. Was er iets vreemds aan?”
“Jazeker,” zei Glodstone fel. “Dat weet ik verdomme wel zeker. Ze…”
“Nee, schat, je snapt me niet. Waar waren ze op de bus gedaan?”
“In Frankrijk. Absoluut in Frankrijk en ze zaten in jouw enveloppen. Die met dat wapen op de achterkant.”
“En ze waren in mijn handschrift. Dat heb je al eerder gezegd, maar hoe weet je dat zo zeker?”
“Omdat ik je andere brieven heb over Anthony’s allergieën en weetikveel. Het handschrift was precies eender.”
“Daarmee heb je ‘t weer op mij afgeschoven. Wat stond er in die brieven, en dan bedoel ik letterlijk?”
Terwijl ze langzaam de stad uitreden, somde Glodstone alle details van de brieven en de instructies op met een uit angst geboren absoluut geheugen.
“Waren er hotelkamers voor je gereserveerd? Moest je oversteken via Oostende? Was de hele route voor je uitgestippeld? En deed je precies wat er in die brieven stond?”
“Tot we in Ivry kwamen. Daar kreeg ik een brief waarin stond dat we terug moesten gaan of dat ze jou anders zouden vermoorden.”
“En jij moest natuurlijk doorgaan,” zei de gravin, die triest haar hoofd schudde. “Dat was nog wel de enige brief die ergens op sloeg.”
“Die nacht probeerden ze ons in het bos tegen te houden door olie op de weg te gieten. ‘t Had onze dood kunnen zijn, maar nu probeerde een kerel ons tot stoppen te dwingen – ”
“Wacht eens eventjes. Kun je hem beschrijven?”
Glodstone riep het beeld op van een met olie besmeurde meneer Blowther en merkte dat dat niet eenvoudig was.
“Maar ‘t was een Engelsman? Weet je dat zeker?”
“‘t Zal wel. Hij klonk in ieder geval Engels. En er was er nog eentje in Calais, die de mensen van de veerdienst wijsmaakte dat m’n vrouw gestorven was. Ik heb nooit een vrouw gehad.”
“Dat geloof ik graag,” zei de gravin. “Maar wij worden er niets wijzer van. Degene die mijn briefpapier gebruikte en mijn handschrift imiteerde en die brieven in Frankrijk heeft gepost, heeft kamers voor je gereserveerd in hotels en getracht je tegen te houden…nee, niemand kan zó gek zijn. En hoe wisten ze dat je zou komen? Waarom ben je trouwens gekomen?”
Glodstone bloosde. “Ik kon je niet in de steek laten,” mompelde hij. “Ik bedoel, ik had je altijd als een dame beschouwd en…nou ja…‘t is moeilijk uit te leggen.”
“En wat vind je nu van me? Ben ik nog steeds een ‘dame’?”
“Je bent echt heel aardig,” zei Glodstone voorzichtig. “Anders was je wel naar de politie gegaan.”
De gravin zuchtte. Het was nog steeds niet tot die arme sukkelaar doorgedrongen dat ze dat meteen zou hebben gedaan als ze niet iets te verbergen had gehad. Bij voorbeeld zeven goudstaven en een verleden waarvan zijn romantische haren te berge zouden rijzen. Over een dolende ridder gesproken, met nadruk op het woord dolen. Alleen in Engeland liepen nog zulke onnozelaars rond. “Jij bent ook heel aardig,” zei ze terwijl ze hem op zijn knie klopte. “‘t Is jouw schuld niet dat je erin bent geluisd, en we kunnen je niet zomaar in een nare gevangenis laten stoppen, hè?”
“Dat hoop ik niet,” zei Glodstone trillend van toewijding na dat klopje op zijn knie en die babypraat. Haar volgende opmerking deed zijn mond openvallen.
“Dan gaan we nu de Sundance Kid halen en de ClydeBrownes een poot uitdraaien.”
“Watte?”
“Ze afpersen. Je zult geld nodig hebben, en als ze zijn zoals jij zegt en ik denk, zullen ze een royaal bedrag ophoesten om maar niet in de publiciteit te komen. Ik denk niet dat pa CB door zijn club geroyeerd wil worden.”
“Dat verdom ik,” zei Glodstone. “t Is niet de schuld van Peregrine dat…”
“Hij door alle politiekorpsen aan deze kant van ‘t IJzeren Gordijn wordt gezocht? Hij heeft die moord gepleegd, niet jij. Meneer ClydeBrowne zal dus hard moeten zwoegen om jullie allebei uit de nesten te halen. En hij heeft invloed. Ik heb ‘m eens nagetrokken, en hij barst ervan. Z’n broer is plaatsvervangend staatssecretaris van het ministerie van Economische Zaken en adviseur van de EG-commissie voor de Regularisatie, Standaardisering en Uniformiteit van Voorbewerkte Voedingsmiddelen. Vissticks, met andere woorden.”
“Lieve hemel. Hoe ben je dat te weten gekomen?”
“Door het nieuwste exemplaar van ‘t biografische woordenboek in de bibliotheek van Holborn. We hebben dus een troef achter de hand en die gaan we vanavond uitspelen.”
“Vanavond? We kunnen onmogelijk helemaal naar Virginia Water…Ik bedoel, ‘t is na middernacht voor we daar zijn.”
“Ik kan me geen beter tijdstip indenken om ze dat nieuws mee te delen,” zei de gravin en ze reden terug naar de automatenhal.