19
In de grote salon hadden de leden van het symposium het onderwerp van het wereldvoedseltekort al lang laten varen. Er waren geen experts op het gebied van voedingsleer of landbouwtechnieken onder de afgevaardigden en zelfs Dr. Grenoy was er niet in geslaagd het onderwerp nieuw leven in te blazen door zijn toevlucht te nemen tot die gemeenplaatsen die als cultureel attaché en vooral als Fransman zijn sterkste punt waren. Zijn poging had de zaken er alleen maar erger op gemaakt. Enkel de multi-modulaire benadering bleef en dankzij een reusachtig diner en diverse glazen cognac, uitte zich die meer en meer in nationale vooroordelen en rancune.
Er waren vreemde banden gesmeed. Dr. Abnekovs antipathie tegen het Amerikaanse kapitalisme was overwonnen door professor Botwyks opmerking tegen de Saoedi-Arabische afgevaardigde dat iemand die niet eens tegen een glas sterke drank kon niet steeds zijn mond vol moest hebben over de macht van de olieprodukten en dominee Laudenbach had hen nog dichter naar elkaar toegedreven door de weigering van de mohammedanen om alcohol te gebruiken te verdedigen. Zelfs professor Manake en sir Arnold hadden ontdekt dat ze iets gemeen hadden in de vorm van een voorliefde voor de jacht op groot wild. Enkel Dr. Zukacs bleef hardnekkig dogmatisch en legde aan niemand in het bijzonder uit dat onderontwikkelde naties zich enkel konden bevrijden van het imperialisme door zware industrie te ontwikkelen en alle boerderijen tot collectief bezit te maken.
Aangezien hij naast de Poolse afgevaardigde zat, die de opdracht had zijn mond te houden en wist wat de collectivisering in zijn eigen land had aangericht en trouwens gebelgd was door de insinuatie dat Polen een onderontwikkeld land was, wist Dr. Abnekov slechts door zijn dreigement hun collectieve koppen tegen elkaar te slaan als ze hun mond niet hielden een handgemeen te voorkomen. De smeekbede om vrede van dominee Laudenbach joeg professor Botwyk overeind.
“Nou moet je eens horen, vuile rotmof,” schreeuwde hij. “Ik wil van jou geen geleuter horen over vrede. Jouw rotiand is deze eeuw al twee wereldoorlogen begonnen en denk maar niet dat we dat vergeten zijn. Er zijn zes miljoen mensen vermoord in de gaskamers en het zou me niks verbazen om te horen dat jij kamparts was in Auschwitz.”
“Dat is gelogen,” snauwde de dominee onverstandig genoeg. “Ik heb vier jaar in een pantserdivisie aan het Oostfront gezeten. Ik was aanwezig bij de slag bij Koersk terwijl jullie met jullie bombardementen honderdduizenden onschuldige burgers de dood injoegen. Ik ken de oorlog. Bij Koersk heb ik – ”
Het werd Dr. Abnekov teveel. “Bloeddorstige Hitler-knecht,” schreeuwde hij. “Wacht maar, als ik je te pakken krijg zal ik eens laten zien wat wij met beesten zoals jij deden. Dus je was bij Koersk, hè? God nog toe – ”
“Heren, heren,” smeekte Dr. Grenoy. “Laten we trachten het verleden te vergeten en – ”
“Hou je smoel, stomme Fransoos,” schreeuwde Botwyk. “Als de jongens die op Omaha Beach zijn gesneuveld er niet waren geweest, zou jij nog steeds precies doen wat die Mof hier zei, zelfs al was je geen godverdommese collaborateur, wat me heel waarschijnlijk lijkt.”
“Ik was destijds vijf jaar oud – ” begon Dr. Grenoy, maar Botwyk noch Abnekov lieten zich de mond snoeren. Terwijl de beschonken Abnekov zich op de dominee wierp, vervloekte Botwyk Dr. Grenoy omdat hij zich had teruggetrokken uit Vietnam en de NAVO, om noch maar te zwijgen over het feit dat ze nu met die rotmoffen samenwerkten in de EG.
“En wat dacht hij van de Marshall-hulp?”
“Verbazingwekkend,” merkte professor Manake op tegen sir Arnold. “Jullie Europeanen schijnen nooit te beseffen wat een grote barbaren jullie eigenlijk zijn.”
“Ik zou mezelf geen Europeaan willen noemen,” zei sir Arnold. “We zijn een ras van eilandbewoners, met een lange traditie als zeevaarders – ”
Maar terwijl hij dat zei bracht Peregrine nog een Engelse traditie in praktijk en sloeg toe. Met de dodelijke accuratesse die hij van majoor Fetherington had geleerd, joeg hij zijn eerste kogel door het voorhoofd van professor Botwyk, schoot vervolgens de lichten uit en dompelde met nog twee welgemikte kogels de binnenplaats in duisternis. Terwijl het geschreeuw en gegil van de afgevaardigden door het Château weergalmde, sprintte hij naar de poorttoren en zocht dekking. Er was daar een klein kantoortje van waaruit hij het hele terras en het stalerf aan de achterkant waar de auto’s geparkeerd stonden onder schot kon houden. Kortom, niemand kon ook maar één stap buiten het gebouw zetten zonder neergeknald te worden. Het mooiste van allemaal was dat die smeerlappen nu gevangen zaten in het Château en hij was niet van plan een voet te verzetten voor ze Glodstone hadden vrijgelaten.
Drie verdiepingen hoger dacht de gravin precies hetzelfde over het verzetten van voeten. De schoten, het gegil en de verwarring beneden deden haar beseffen dat ze zich vergist had. Dr. Grenoy had het bij het rechte eind gehad. Gisteravond was er een huurmoordenaar naar haar op zoek geweest en ze had hem moeten smeren toen het nog kon. Nu kon het niet meer. Ze rende naar de deur, deed hem op slot en deed het licht uit. “Als er iemand komt geef je geen kik,” zei ze tegen Glodstone. “Schuif dat bed tegen de deur.”
Ze bleven een tijdje zwijgend op de grond zitten en luisterden of er nog meer geluiden klonken die op moeilijkheden wezen, terwijl ze zich allebei afzonderlijk afvroegen hoe ze zich in godsnaam uit de nesten moesten werken. “Hij moet een van de gasten hebben neergeschoten,” fluisterde de gravin uiteindelijk.
“De gasten?” zei Glodstone.
“Of een van die denktankfiguren.”
“Denktankfiguren?”
“Die futurologen. Hoewel ‘t me een raadsel is wat zij over de toekomst weten. Maar ja, ze betalen goed. Dat deden ze tenminste. Ik heb zo’n donkerbruin vermoeden dat het Château na vanavond niet meer ‘s werelds meest favoriete conferentieoord zal zijn.”
Daar was Glodstone het mee eens, hoewel hij helemaal niet zeker wist wat futurologen waren. Internationale gangsters zouden in ieder geval de neiging hebben het Château te mijden.
“Wat ik niet snap,” zei de gravin, “is waarom die killer gisteravond naar mij op zoek was en nu bezig is die arme intellectuelen te vermoorden. Tenzij ‘t de gendarmes zijn die er op los knallen.”
“De gendarmes?” zei Glodstone. “U wilt toch niet beweren dat ze het lef hebben gehad de politie erbij te halen?”
“Je denkt toch niet dat een verzameling van ‘s werelds meest vooraanstaande intellectuelen rustig op hun krent blijft zitten als er een huurmoordenaar rondloopt? ‘t Is een wonder dat er hier nog geen Amerikaanse mariniers gelegerd zijn, zo ging die professor Botwyk vanochtend tekeer. Hij wilde de ambassade bellen.”
“De ambassade?”
In het duister keek de gravin hem wantrouwig aan. “Herhaal je altijd alles wat iedereen zegt?”
“Nee, maar…je zou toch denken dat dat soort mensen niet de moed zou hebben officiële bescherming aan te vragen.”
“Ik zou niet weten waarom niet.”
Glodstone wist wel waarom niet, maar gezien de omstandigheden leek het niet verstandig dat te zeggen. Aan de andere kant kreeg hij steeds sterker het gevoel dat er een vreselijke vergissing in het spel was en hij vroeg zich eventjes af of ze niet naar het verkeerde château waren gegaan voor hij zich herinnerde dat die vrouw had beweerd dat ze de moeder van Wanderby was. Misschien was al dat geklets over internationale geleerden en de politie de een of andere subtiele methode om hem zijn mond voorbij te laten rpaten. “Ik vind het allemaal heel erg vreemd,” mompelde hij.
“Zeg dat wel,” zei de gravin terwijl er beneden weer een schot klonk. Peregrine had Dr. Abnekov aangeschoten, die de vergissing had begaan uit het raam te urineren en nu merkte hoe het aanvoelde om te worden besneden door een revolverkogel. Terwijl zijn gekrijs wegstierf stond de gravin op. “Waar staat je auto?” vroeg ze.
Glodstone aarzelde. Hij wist nog steeds niet wat hij van die vrouw moest denken, maar met liegen schoot hij ook niets op. “Ik heb hem verborgen in een oude houtzagerij. Ik wilde niet dat iemand hem zou stelen.”
“Heel verstandig,” zei de gravin. “We moeten ‘t er maar op wagen. ‘t Begint hier meer op een dodencel te lijken en ik heb geen zin om rustig af te blijven wachten. Help me om dat bed te verschuiven. Maar geen geluid.”
Glodstone stond op en klemde het laken om zich heen. Het begon meer als een voortijdig doodskleed aan te voelen. “Is dat wel verstandig?” vroeg hij terwijl er nog een schot klonk. “Zo te horen woedt er een ware veldslag.”
“Daarom nemen we nu de benen. Zolang zij andere dingen aan hun hoofd hebben, maken wij nog een kans.”
Ze verschoven het bed en de gravin deed de deur open en stapte de gang op. Glodstone volgde haar vol tegenzin en bleef toen staan.
“Wat sta je daar nou?” vroeg de gravin. “Doe je ‘t in je broek of zo?”
“Dat is ‘t nou juist. Ik heb geen broek aan en ook geen andere kleren en…nou ja…ik wil u niet compromitteren,” prevelde hij.
“Jezus. Op zo’n moment heb jij ‘t over compromitteren! Als we niet opschieten word ik dadelijk gecompromitteerd door een kogel.”
Glodstone zwichtte en sjokte nerveus achter haar aan de trap af. “Naar binnen,” fluisterde de gravin toen ze op een grote, open overloop recht boven de poort kwamen. Ze deed een deur open en duwde hem naar binnen. “Er hangen kleren van m’n man in de slaapkamer. Hij was wel twee keer zo groot als jij, maar ik denk dat je er beter uit zult zien met iets donkers aan. Dat laken kleurt precies bij je gezicht.”
Glodstone schuifelde over het tapijt naar de aangrenzende kamer en vond een paar pakken in een kast. Wie haar man ook geweest mocht zijn, ze had niet gelogen over zijn lichaamsbouw. Die ellendeling moest minstens één meter tachtig zijn geweest, met een taille die hoog in de vijftig lag. Maar alles was beter dan dat laken. Glodstone trok een overhemd aan terwijl de gravin in de andere kamer bezig was. Tegen de tijd dat hij was aangekleed en kon lopen zonder te struikelen (hij had zijn broekspijpen zo’n twintig centimeter moeten oprollen om dat te kunnen bereiken) had zij een koffer ingepakt.
“Oké,” zei ze terwijl ze een touwladder vastmaakte aan een haak boven het raam dat uitkeek over de oprijlaan met walnootbomen. “Trapezenummer voor één dame en één vogelverschrikker. Geef die koffer aan als ik buiten ben en dan gaan we op weg naar je auto.”
“In deze kleren haal ik dat nooit,” zei Glodstone. “Waar zijn mijn eigen spullen?”
“Als ze al terug zijn van de stomerij, liggen ze beneden in het kantoortje, maar ik raad je niet aan ze te halen. Op die manier kom je hoogstens in de andere wereld. En nu de brandladder af.”
Ze gooide de ladder uit het raam en klom over het kozijn. “Nu die koffer,” zei ze. Glodstone gaf hem aan. Hij was opmerkelijk zwaar. Terwijl ze verdween bleef hij weifelend staan. Hij twijfelde er niet meer aan dat zij de gravin was en in zekere zin kon je zeggen dat hij haar redde, maar bij het vooruitzicht vijftien kilometer te moeten lopen met die buitenmaat kleren aan en die koffer mee te sjouwen, brak het koude zweet hem uit. En waar was Peregrine? Dat had hij aan een schot dat van beneden opklonk moeten horen. Het dwong hem in ieder geval wel te handelen. Glodstone klom over het raamkozijn en gleed langs de touwladder omlaag.
In het kleine kantoortje was Peregrine in een opperbest humeur. Dit was het leven, de wereld, de actie, waar hij altijd over had gelezen en gedroomd en waar hij zich op had voorbereid. Het was geen fantasie meer. Het was echt en opwindend en een zaak van leven of dood, en vooral wat dat laatste betrof had hij succes gehad. Hij had tenminste één smeerlap morsdood geschoten en zojuist een ander die voor het raam was verschenen ook geraakt. Het enige dat hem verbaasde was dat niemand terugschoot. Hij had zich verheugd op een vuurgevecht. Maar dat was achterwege gebleven en hij probeerde te bedenken wat dat betekende toen er buiten een geluid klonk dat hem het antwoord gaf. Er was iets tegen de muur van het Château gebotst en hij hoorde stemmen. Dus die rotzakken hadden een omtrekkende beweging gemaakt en bereidden zich voor op een aanval in de rug. Daar zou hij gauw een stokje voor steken.
Hij keek of de binnenplaats nog steeds verlaten was en liep toen naar het kleine raampje dat uitkeek over de oprijlaan. Terwijl hij naar buiten tuurde verscheen er een gedaante met een koffer. Ze wilden hem uit zijn schuilplaats blazen met een bom. Peregrine richtte zijn revolver door het raam, maar aarzelde toen. Het was een vrouw en hij was niet getraind om vrouwen neer te schieten. Desondanks nam hij geen risico’s. Hij sloop naar de poort en deed die stilletjes open. Er stond ook een man. Hij kon hem horen fluisteren. Dit was het moment om toe te slaan. Hij duwde de poort open met zijn voet en richtte zijn revolver met beide handen. “Oké, verroer je niet,” schreeuwde hij. Hij identificeerde zich nu met de helden uit elke Amerikaanse thriller die hij ooit had gelezen. “Leg je handen op je hoofd en maak geen enkele beweging.”
Maar dat had de vrouw al gedaan. Ze rende zo snel ze kon de oprijlaan af. Peregrine voelde even de verleiding, maar Bulldog Drummond won het. Hij had de man in ieder geval te pakken. Die verzette zich niet. Hij hijgde en piepte, maar hield zijn handen omhoog.
“In godsnaam, niet schieten,” jammerde hij. Peregrine herkende zijn stem.
“Ben jij dat, Gloddie?” zei hij.
“Natuurlijk ben ik het,” zei Glodstone kreunend en hij ging op de koffer zitten. “Oh, mijn God!”
“Is alles in orde?”
Glodstone voelde naar zijn hart en betwijfelde het.
“Hoe kom je aan die krullebol?” vroeg Peregrine, die overschakelde op Mickey Spillane.
“Ik heb helemaal geen krullen,” zei Glodstone.
“Ik bedoel die vrouw.”
“Dat was toevallig de gravin.”
“En wij hebben haar gered! Geweldig.” Glodstone gaf geen antwoord. Hij vond die omschrijving bijzonder ontoepasselijk.
“Dan kunnen we gaan,” zei Peregrine. “Of moet ik eerst nog even die smeerlappen uitroeien?”
Glodstone probeerde op te staan, stapte prompt op zijn broekspijpen en viel om. “Je moet helemaal niks meer doen,” zei hij woest terwijl Peregrine hem overeind hielp, “behalve kijken of m’n kleren in dat kantoortje liggen. En schiet een beetje op. Je bent je leven hier niet zeker.”
“Och, ik weet niet,” zei Peregrine. “Ze – ”
“Nou, ik weet het godverdomme wel,” zei Glodstone.
“Vooruit dan maar,” zei Peregrine gemelijk. “Net nou ‘t leuk begon te worden.”
Desondanks ging hij terug naar het kantoortje en kwam even later weer naar buiten met een in bruin papier verpakte bundel. “Ik moet nog één dingetje doen,” zei hij en voor Glodstone kon protesteren dat zelfs één dingetje teveel zou zijn voor zijn hart, was hij al verdwenen. Glodstone liep met flappende broekspijpen de oprijlaan uit met zijn kleren. Als er ging gebeuren wat hij verwachtte, stond hij liever achter een walnootboom. Een paar minuten lang was alles stil en toen klonk plotseling een salvo schoten en kwam Peregrine het Château uitrennen.
“Dan houden ze zich voorlopig koest terwijl wij de benen nemen,” zei hij. “Ik heb die touwladder naar beneden getrokken en de poort op slot gedaan.”
“En iemand neergeschoten, neem ik aan.”
“Ze lieten zich niet zien.”
“Nou, pak die verrekte koffer,” zei Glodstone voorthobbelend. Ze konden hem niet snel genoeg zo ver mogelijk van het Château zijn. Dat had nu helemaal niets romantisch meer.
In de grote salon zaten de afgevaardigden ineengedoken in het duister, omringd door versplinterd glas. Hun bezorgdheid om de toekomst van de mensheid was op een meer persoonlijk en zelfzuchtig vlak aangeland, maar ze zaten elkaar nog steeds in de haren. Dr. Abnekov had vooral bezwaar tegen sir Arnold Brymays hardnekkige bewering dat de voorgeschreven behandeling voor een zwaargewonde penis het aanleggen van een tourniquet was. “Maar niet om m’n scrotum,” schreeuwde Abnekov.
“Gif mag nooit in de bloedsomloop terecht komen,” zei sir Arnold met een merkwaardige logica, die voortkwam uit zijn ervaringen met de behandeling van slangebeten in de tropen.
“Dat is niet ‘t enige dat nooit meer terecht zal komen,” gilde de Rus. “Wil je me castreren of zo?”
“We zouden ook kunnen proberen de wond dicht te schroeien,” zei sir Arnold, die wraak nam voor de beschuldigingen van de Russische afgevaardigde dat hij persoonlijk verantwoordelijk was voor de wreedheden van het Britse leger in Noord-Ierland.
Dr. Keister kwam tussenbeide. “Misschien kan ik helpen,” zei ze. “In Denemarken heb ik ervaring opgedaan met de genitaliën van aanranders en – ”
“Ik ben geen aanrander, trut. Je doet maar wat je wilt in jullie kleine rotlandje met al z’n pornografie, maar als je me ook maar met één vinger aanraakt zul je merken wat aanranden echt inhoudt.”
“In Afrika is vrouwelijke besnijdenis nog steeds gebruikelijk onder de minder vooruitstrevende volkeren,” zei professor Manake. “In Ghana is het natuurlijk onbekend, maar ik heb in andere landen mannelijke inwijdingsriten bestudeerd. Ze vormen een symbolische voorbereiding op het man-zijn.”
“Wat heeft dat met mij te maken, stomme medicijnman?” gilde Abnekov. “Mijn man-zijn heeft helemaal niks symbolisch. En draai dat touwtje niet zo strak, imperialistisch zwijn.”
“Eerlijk gezegd is ‘t mijn laatste pijperager,” zei sir Arnold. “Maar als u wilt doodbloeden is dat uw goed recht.”
Onder tafel ruzieden Dr. Grenoy en signor Badiglioni over de theorie en de oorsprong van het internationale terrorisme. De Italiaan schoof de schuld volledig in de schoenen van Robespierre, Babeuf, Blanqui, Sorel en elke andere Fransman die hij maar kon bedenken terwijl Dr. Grenoy terugsloeg met de Carbonari, de Mafia, Mussolini en Gramsci, van wie hij nooit iets had gelezen. De dood van Botwyk had elke gedachte aan de connectie tussen de gravin en de gangsters uit Las Vegas verdreven.
Alleen dominee Laudenbach en sjeik Fahd bin Riyal bleven onbewogen, verbonden door hun geloof in een geestelijke toekomst en bepaalde onuitgesproken vooroordelen. “Het is de wil van Allah. De westerse wereld is decadent en de ongelovige Botwyk was duidelijk een zionist. Hij weigerde toe te geven dat de teruggave van Jeruzalem en alle andere Palestijnse gebieden enkel door geweld kan worden bereikt. Het is net als met Berlijn en de bezette oostelijke oever van uw land.”
“Zo had ik het nog nooit bekeken,” zei de dominee. “We hebben veel om ons schuldig over te voelen.”
De Saoedi-Arabische afgevaardigde glimlachte in het duister. Hij dacht weemoedig aan Eichman.
Een heel eind ten noorden reed Slymne met honderdveertig kilometer over de NI. Hij was niet van plan zijn tijd te verdoen op zijweggetjes en had de regelmatig herhaalde suggestie van de majoor om ergens in een hotel te overnachten genegeerd. “Je hebt gehoord wat de rector heeft gezegd,” zei hij tegen de majoor. “Dit kan ons allemaal ruïneren.”
“Als ‘t zo doorgaat blijft er niet veel van me over om te ruïneren,” zei de majoor en hij ging verzitten op zijn binnenband.