20

Halverwege de oprijlaan staakte de gravin haar wilde vlucht. Vele dagen in de keuken hadden haar niet bepaald goed toegerust voor lange-afstandsraces en bovendien hadden ze niet op haar geschoten. Ze werd ook niet achterna gezeten. Ze ging op een muurtje zitten om weer op adem te komen en nam de situatie grimmig in ogenschouw. Ze had misschien haar leven gered, maar ze was al haar spaarcentjes kwijt. Die zeven kleine goudstaven in die koffer hadden haar onafhankelijkheid gegarandeerd. Nu ze ze kwijt was, zat ze vast aan dat verdomde Château en het fornuis. Misschien moest ze zelfs weer verkassen en ergens anders verder ploeteren om de grillen en lusten van mannen te bevredigen, hetzij als kok, huishoudster en sloof in ‘t algemeen, hetzij, wat nog minder aanlokkelijk was, als vrouw. Dan kon ze vaarwel zeggen tegen haar bungalow in Bognor Regis en de kans haar onderbroken identiteit als Constance Sugg weer op te nemen in de veilige wetenschap dat haar verleden definitief achter haar lag. Het was een afschuwelijk vooruitzicht, dat er niet beter op werd door het feit dat ze dik, blond en vijfenveertig was. Niet dat het haar iets kon schelen hoe ze eruit zag. Ondanks die eigenschappen had ze zich tot nu toe staande kunnen houden, maar ze zouden haar niet helpen in een wereld die gedomineerd werd door geile kerels. Het was des te ergerlijker dat ze ontsnapt zou zijn als Glodstone niet zo onhandig was geweest. Weer had zo’n rotvent de boel voor haar verziekt, en dan nog wel een idioot ook. Verbijsterd door de hele affaire wilde ze verder lopen toen er plotseling een andere gedachte bij haar opkwam. Iemand was haar inderdaad komen zoeken en toen ze haar hadden gevonden, hadden ze haar laten ontsnappen. Waarom? Omdat ze eigenlijk uit waren op de inhoud van haar koffer. Dat leek veel logischer. Heel veel logischer. Vol nieuwe en onaangename vastberadenheid klom de gravin van het muurtje en liep terug over de oprijlaan. Na nog geen twintig meter hoorde ze voetstappen en stemmen. Ze kwamen haar toch achterna. Ze glipte de struiken in en hurkte neer.

“‘t Kan me niet schelen wat je vindt,” zei Glodstone toen ze voorbij kwamen. “Als jij niet naar buiten was gesprongen met die stomme revolver en niet had geroepen dat ze zich niet mocht verroeren, had ze nooit de benen genomen.”

“Ik wist niet dat ‘t de gravin was,” zei Peregrine. “Ik dacht dat ‘t een van die smeerlappen was die me in de rug wilde aanvallen. Bovendien hebben we haar gered en dat wilde ze toch?”

“Zonder haar koffer met al haar kleren erin?”

“‘t Voelt verdraaid zwaar aan voor kleren. Ze staat waarschijnlijk bij de brug op u te wachten en dan kunnen we hem teruggeven.”

Glodstone snoof. “Eerst jaag je die arme vrouw de stuipen op het lijf en dan verwacht je dat ze rustig op ons blijft wachten. Voor zover zij weet kan ik wel dood zijn.”

Hun stemmen stierven weg. In de struiken had de gravin moeite om te begrijpen wat ze net had gehoord. Haar redden? En was dat wat ze wilde? Wat ze wilde was haar koffer en die psychopaat met die revolver had gezegd dat ze hem terug zouden geven? Die zinnen veranderden in idiote vragen die in haar hoofd hamerden.

“Ik word gek,” mompelde ze terwijl ze zich uit de braamstruiken bevrijdde. Terug op de oprijlaan probeerde ze te bedenken wat ze moest doen. Dat was geen al te moeilijke vraag. Dat jonge stuk verdriet had haar koffer en ze was niet van plan hem die mee te laten nemen, of hij dat nou leuk vond of niet. Terwijl het tweetal om de bocht verdween trok ze haar schoenen uit, die ze in haar hand hield, en rende achter ze aan. Toen ze bij de brug kwamen bevond zij zich twintig meter achter hen en hield ze zich schuil achter het metselwerk boven de rivier.

“Wat is dat voor iets?” vroeg Glodstone, die naar het wrak van het politiebusje tuurde en naar de resten van de stoel in het midden van de brug, waarvan nog slechts een skelet van staaldraad restte.

“Er stond een stel bewakers,” zei Peregrine, “maar daar heb ik snel mee afgerekend.”

“Goeie God,” zei Glodstone. “Bedoel je met ‘afgerekend’…Nee, ik wil het liever niet weten.” Hij zweeg even en keek behoedzaam om zich heen. “Desondanks zou ik er graag zeker van zijn dat er niemand in de buurt is.”

“Ik denk ‘t niet. De laatste keer dat ik ze zag lagen ze allemaal in de rivier.”

“Dat is waarschijnlijk de laatste keer dat ze überhaupt gezien zullen worden voor ze de zee bereiken, als ik op m’n ervaringen met die verdomde maalstroom af mag gaan.”

“Ik zal toch maar even kijken,” zei Peregrine. “Als alles veilig is fluit ik.”

“En als het dat niet is hoor ik zeker een schot,” mompelde Glodstone, maar Peregrine stak al nonchalant de brug over met de koffer in zijn hand. Een minuut later floot hij, maar Glodstone verroerde zich niet. Hij besefte somber dat er iemand achter hem stond.

“Daar ben ik weer, schatje,” zei de gravin. “Zo makkelijk raak je mij niet kwijt.”

“Niemand wil u kwijtraken. Ik zeker…”

“Bewaar die verklaringen maar voor later. Eerst gaan jij en ik samen die brug oversteken en voor ‘t geval die criminele revolverheld er weer op los begint te knallen zou ik maar niet vergeten dat ik achter je sta en hij eerst een gaatje in jou moet schieten voor hij mij kan raken.”

“Hij schiet heus niet. Waarom zou hij?”

“Dat mag jij mij vertellen,” zei de gravin. “Ik kan geen gedachten lezen, voor zover jij ooit gedachten hebt. Vooruit met de geit.”

Glodstone sjokte de brug over. In het oosten begon de hemel op te lichten, maar hij had geen oog voor de schoonheid der natuur. Hij dwaalde door een innerlijk landschap, waarin geen betekenis of orde bestond en alles in tegenstelling was met wat hij vroeger had geloofd. De romantiek was dood, en als hij niet ontzettend voorzichtig was zou hij binnen zeer korte tijd misschien hetzelfde lot ondergaan.

“Ik zal zeggen dat hij niets doms moet doen,” zei hij toen ze bij de oprit van de brug kwamen.

“Dat lijkt me een beetje laat dag, liefje, maar je kunt ‘t net zo goed proberen,” zei de gravin.

Glodstone bleef staan. “Peregrine,” riep hij. “Ik heb de gravin bij me en alles is in orde. Wees niet ongerust.”

Achter het wrak van het politiebusje spande Peregrine zijn revolver. “Hoe moet ik weten dat dat waar is?” riep hij en hij kroop prompt een stuk verder langs de oever zodat hij de gedrongen gestalte die afgetekend stond tegen de hemel goed op de korrel kon nemen.

“Omdat ik dat zeg, stomme idioot. Wat wil je nog meer?”

“Waarom staat ze zo dicht achter u?” zei Peregrine vanuit een andere richting. Glodstone draaide zich snel om en de gravin volgde zijn voorbeeld.

“Omdat ze je niet vertrouwt met die revolver.”

“Waarom heeft ze ons gevraagd haar te redden?” vroeg Peregrine.

Maar het geduld van Glodstone kende grenzen. “Dat doet er nu niet toe. Daar hebben we ‘t later wel over. Laten we eerst zorgen dat we hier weg komen.”

“Oké, oké,” zei Peregrine, die zich erop had verheugd nog een slachtoffer aan zijn lijstje toe te voegen. “Als u ‘t zegt.”

Hij klom tegen de oever op en Glodstone en de gravin repten zich langs het karkas van het politiebusje.

“Oké, wat is dat voor geleuter dat ik gered wilde worden?” vroeg de gravin, die even bleef staan om haar schoenen aan te trekken. “En wie is je schietgrage maatje?”

“Peregrine,” zei Glodstone. “Peregrine ClydeBrowne. Een leerling op mijn afdeling. Eerlijk gezegd is hij nu van school, maar – ”

“Ik hoef niet z’n hele levensloop te horen. Ik wil alleen maar weten wat jullie hier uitvoeren.”

Glodstone keek slecht op zijn gemak de weg af. “Kunnen we niet beter eerst naar een meer besloten plek gaan?” zei hij. “Hoe eerder we deze streek uit zijn, hoe minder kans we hebben dat ze ons volgen.”

Het was de beurt van de gravin om te aarzelen. Ze wist helemaal niet zeker of ze wel naar een besloten plek wilde gaan met die twee maniakken. Aan de andere kant viel er een hoop voor te zeggen om zo snel mogelijk weg te vluchten van uitgebrande politiewagens. Ze had geen zin om al te indringend ondervraagd te worden over de goudstaafjes in haar koffer of wat ze met diverse verschillende paspoorten uitvoerde, om nog maar te zwijgen over de leraar van haar zoon en een schooljongen die mensen neerschoot. Bovenal wilde ze dit nieuwste stuk van haar verleden achter zich zien te krijgen. Ze voelde de roep van Bognor Regis.

“Laten we niet op die brug blijven, want dat is brandhout,” zei ze. “Vooruit, de paden op, de lanen in.” Ze pakte haar koffer en volgde Glodstone, die de weg overstak en de heuvel begon te beklimmen. Achter hen interpreteerde Peregrine haar woorden op zijn eigen manier en toen ze de top van de heuvel hadden bereikt en even op adem stonden te komen, stegen er rookwolken op uit de vallei en hoorden ze het geknetter van brandend houtwerk.

“Nou houden ze zich voorlopig wel koest,” zei hij toen hij zich bij hen voegde. Glodstone staarde met een hernieuwd gevoel van wanhoop omlaag. Hij wist al wat hij zou zien. Het Château zag er verlaten uit, maar de houten brug stond in lichterlaaie.

“Koest? Koest? Binnen twintig minuten zwermen alle agenten en brandweermannen tussen hier en Boosat daar rond en we moeten eerst nog ons kamp opbreken. We zouden ervoor zorgen dat we terug waren bij de auto voor ze de achtervolging inzetten.”

“Ja, maar zij zei – ”

“Hou je kop en ga aan de slag,” snauwde Glodstone, die het bos in stommelde om zich te verkleden.

“Als je iets doet, doe je het goed, jongen. Dat moet ik je nageven,” zei de gravin. “Maar hij heeft gelijk, weet je. Dadelijk heb je de poppen aan ‘t dansen.” Ze bekeek het kleine kamp. “En als die snuffelaars hier één vleugje van ruiken, zitten ze ons binnen de kortste keren blaffend op de hielen.”

“Snuffelaars?” zei Peregrine.

“Speurhonden. Die beesten met neuzen die de politie gebruikt. Ik raad je aan alle spullen in de rivier te mikken.”

“Okido,” zei Peregrine, en toen Glodstone uiteindelijk weer in zijn vertrouwde, neerslachtige gedaante uit het kreupelhout tevoorschijn kwam, was Peregrine verdwenen en zat de gravin op haar koffer.

“Hij is bezig zich van het bewijsmateriaal te ontdoen,” zei ze. “In de rivier. En vertel nu maar eens wat al die capriolen te betekenen hebben.”

Glodstone keek de verlaten open plek rond. “Dat weet u toch?” zei hij. “U heeft tenslotte geschreven of ik u wou komen redden.”

“O ja? Laat ik jou eens iets vertellen. Ik…” Ze zweeg. Als die halvegare dacht dat ze hem een verzoek had gestuurd om haar te komen redden, en uit zijn doen en laten bleek duidelijk dat hij dat inderdaad dacht, dan was ze niet van plan om daar in deze hachelijke omstandigheden over te gaan kibbelen. “Nou ja, dit is niet bepaald het juiste moment voor een discussie. En we moeten iets aan dat pak van Alphonse doen. ‘t Stinkt naar de motteballen.”

Glodstone keek naar de kleren die hij in zijn hand hield. “Kunnen we ze niet gewoon achterlaten?”

“Ik heb net aan Arendsoog uitgelegd dat de politie ons binnen no time op ‘t spoor is als ze met speurhonden komen.”

Maar het was Peregrine die een oplossing bedacht toen hij terugkeerde van de rivier. “Gaan jullie maar vast, dan zorg ik voor een dwaalspoor,” zei hij. “Ik haal jullie wel in voor jullie bij de zagerij zijn.” Hij nam het pak over van Glodstone en klauterde omlaag naar de weg. Glodstone en de gravin sjokten verder en bereikten twee uur later het plateau. Ze werden te zeer in beslag genomen door hun eigen, verwarde gedachten om te praten. De zon was opgekomen en ze transpireerden, maar voor deze ene keer was Glodstone niet van plan te stoppen om even uit te rusten. De nachtmerrie die hij had doorgemaakt achtervolgde hem nog steeds en hield hem gezelschap in de vorm van een vrouw die overduidelijk niet wist dat ze hem in haar brieven om hulp had gevraagd. Het was nog duidelijker dat ze helemaal geen hulp nodig had en als je van iemand kon zeggen dat hij gered was, moest Glodstone toegeven dat hij het was. Toen ze eindelijk bij de bossen aan de andere kant van de Causse de Boosat waren keek hij even achterom. Een rookpluim steeg omhoog in de wolkenloze lucht en hij dacht een ogenblik lang dat hij heel vaag sirenes hoorde. Toen baanden ze zich moeizaam een weg door de bomen en het kreupelhout en een half uur later strompelden ze over het overwoekerde pad naar de houtzagerij.

De verlaten gebouwen en roestige machines ademden nog steeds dezelfde sfeer van eenzaamheid en lange verwaarlozing, maar ze riepen bij Glodstone geen gevoel van opwinding en verwachting meer op. In plaats daarvan maakte de zagerij een sinistere en grimmige indruk, alsof hij naar dood en onontdekte misdaden riekte. Niet dat Glodstone de tijd had om zijn gevoelens te analyseren. Ze kwamen automatisch bij hem op terwijl hij naar de loods liep en de hemel dankte dat de Bentley er nog stond. Terwijl hij de deuren open deed, liet de gravin haar koffer vallen en ging er op zitten. Ze had de pijn in haar rechterarm en haar zere voeten genegeerd en probeerde dat nu nog te doen. Ze hadden tenminste een auto, maar wat voor eentje! Nou ja, ‘t paste helemaal in het patroon. Een antieke Bentley. Je kon moeilijk iets opvallenders bedenken. Een eenogige man in een Bentley. Zelfs als er geen wegversperringen waren, zou de politie hen toch aanhouden om die wagen eens goed te kunnen bekijken. Aan de andere kant hadden eigenaars van antieke auto’s meestal niet de gewoonte professoren te liquideren. Bovendien kon ze niet meer terug. Ze moest maar zeggen dat ze ontvoerd was en er het beste van hopen.

In de loods deed Glodstone de bougies weer in en startte de auto. Hij had hem net naar buiten gereden toen Peregrine verscheen, hijgend en kletsnat van het zweet. “Sorry dat ik zo laat ben, maar ik moest ervoor zorgen dat ze niet in deze richting zouden komen,” zei hij. “Ik ben een paar kilometer stroomafwaarts gelopen en daar zag ik een oude man die zat te vissen en dus heb ik de kleren in de tas van zijn brommer gepropt en gewacht tot hij wegreed. Dat houdt ze wel een paar uurtjes zoet. En toen moest ik eerst nog wat heen en weer zwemmen voor ik terugkwam. Ik wou zelf ook geen spoor achterlaten.”

“Haal die bomen van ‘t pad,” zei Glodstone, die uitstapte en de deuren van de loods dicht deed. De gravin ging achterin zitten en vijf minuten later zaten ze op de weg. Aan de verkeerde kant.

“Rij in godsnaam rechts,” piepte de gravin. “We zijn niet in Engeland en als je zo doorgaat komen we daar ook nooit. Waar denk je trouwens dat je heen gaat?”

“Terug naar Calais,” zei Glodstone.

“Waarom zijn we dan op weg naar Spanje?”

“Ik dacht…” zei Glodstone, die te uitgeput was om nog te kunnen denken.

“Doe dat voortaan maar niet,” zei de gravin. “Laat het denkwerk aan mij over. Spanje is niet zo’n slecht idee, maar die grens wordt als eerste in de gaten gehouden.”

“Waarom?” vroeg Peregrine.

“Omdat die het dichtstbij is, domkop. Dan heeft Calais wel een soort bizarre logica. Het enige probleem is of Vadertje Tijd hier ‘t wel lang genoeg volhoudt zonder ons allemaal in de kreukels te rijden.”

“Natuurlijk,” zei Glodstone, die door die belediging uit zijn coma opschrok.

“Ga dan bij de volgende afslag links. En geef mij die kaart.”

Een paar kilometer lang bestudeerde ze de kaart terwijl Glodstone zich concentreerde op rechts rijden. “Oké,” zei de gravin toen ze waren afgeslagen naar een weg die tussen dichte eikebossen door voerde. “De volgende vraag is, heeft iemand uit deze streek jullie auto gezien tijdens de heenreis?”

“Dat dacht ik niet. We hebben de laatste driehonderd kilometer ‘s nachts afgelegd en bovendien kwamen we vanuit het zuiden.”

“Prima. Dat is een meevaller. Dan zijn ze in ieder geval niet op zoek naar deze auto. Hij is niet gestolen en te opvallend voor een vluchtwagen. Maar als ze ons aanhouden staan die revolvers garant voor een lang, lang verblijf achter de tralies. We moeten ze dumpen, maar niet in een rivier. Deflics hebben een passie voor het zoeken onder bruggen.”

“Wat is een passie?” vroeg Peregrine.

“Wat die gendarmes niet hadden toen je hun busje opblies. En hou nou je kop.”

“Ja, maar als we die revolvers weggooien kunnen we ons niet meer verdedigen en bovendien moeten ze terug naar de wapenkamer op school.”

Glodstone klemde zijn handen om het stuur. “Nou moet je eens luisteren, stomme imbeciel,” snauwde hij. “Is het nog niet door je dikke schedel gedrongen dat we de school nooit meer terugzien tenzij we ons verstand gebruiken? Anders mogen we dadelijk levenslang plus dertigjaar opknappen in de een of andere smerige Franse bajes wegens moord.”

“Moord?” zei Peregrine, die er duidelijk niets van begreep. “Maar we hebben enkel een paar smeerlappen gedood en – ”

“En al die gendarmes die je uit dat busje hebt geblazen. Meer niet! Dus hou je moorddadige klep dicht en doe wat de gravin zegt.”

Op de achterbank luisterde de gravin vol belangstelling naar die woordenwisseling. Het begon tot haar door te dringen dat Glodstone, vergeleken met Peregrine, praktisch een genie was. Bovendien was hij bang en bereid haar bevelen op te volgen. “Stop hier en doe de motor uit,” zei ze, om haar gezag te testen.

Glodstone deed wat ze zei en keek haar vragend aan.

“Deze plek is even geschikt als alle andere,” zei ze nadat ze een paar minuten zwijgend hadden zitten luisteren. “Oké, wandel een paar honderd meter het bos in en begraaf die blaffers voor er iemand aankomt.”

Peregrine keek Glodstone aan. “Moet dat echt?” vroeg hij, maar de blik op Glodstones gezicht zei hem genoeg.

“Geen erg hoogontwikkelde levensvorm,” zei de gravin toen hij was verdwenen. Glodstone gaf geen antwoord. Diep uit zijn uitgeputte brein kwam dezelfde vraag weer opborrelen. Hoe was hij ooit in de klauwen van dit afschuwelijke mens verzeild geraakt? Dat zou hij nu niet vragen, maar als ze ooit terug wisten te komen naar Engeland wilde hij antwoord.


“Eén dode, één persoon verminkt en hoeveel worden er vermist?” vroeg inspecteur Roudhon.

“Twee,” zei Dr. Grenoy, die ongelukkig uit het raam keek naar de kleine helikopter die op het terras balanceerde. “Madame la Comtesse en een Engelsman genaamd Pringle.”

“Een Engelsman genaamd Pringle? Hoe ziet hij eruit?”

“Middelbare leeftijd. Gemiddelde lengte. Kalend. Een klein snorretje. Een typische Engelsman van een bepaalde stand.”

“Logeerde hij hier?”

“Niet precies. Hij had gisterochtend die dode Amerikaan uit de rivier gered en was zo uitgeput dat hij een kamer en een bed kreeg.”

“Als hij de man die is neergeschoten heeft gered, lijkt hij mij niet de moordenaar,” zei de inspecteur.

“Natuurlijk was hij de moordenaar niet. Vraag ‘t maar aan uw eigen mensen. Die hebben hem de rivier over moeten brengen met professor Botwyk. Hij maakt een trektocht.”

“En toch is hij verdwenen?”

“Dat lijkt me gezien de omstandigheden heel verstandig, inspecteur,” zei Dr. Grenoy. “Als u gisteren hier was geweest, had u ook geprobeerd te vertrekken.” Hij begon zich te ergeren aan het onvermogen van de inspecteur om de internationale gevolgen van de gebeurtenissen van afgelopen nacht juist in te schatten. De Glorie van Frankrijk stond op het spel, om nog maar te zwijgen over zijn eigen carrière.

“En de nacht daarvoor was er een man op zoek naar Madame la Comtesse,” ging de inspecteur verder.

“Dat is mij verteld. Maar ik moet benadrukken dat hij toen al een eerste aanslag pleegde op professor Botwyk. En gisteravond werd de professor in koelen bloede doodgeschoten terwijl uw mensen geacht werden hem te bewaken.”

“Dat deden ze ook, maar ze konden niet weten dat ze door terroristen zouden worden aangevallen. U zei dat Madame la Comtesse gevaar liep.”

“Natuurlijk. Wat moet je anders denken als een Engelsman – of een Amerikaan – met een pistool vraagt waar ze is. U bent verantwoordelijk.”

“Het zou nuttig zijn geweest als u ons verteld had dat het terroristen waren, monsieur. We zijn afhankelijk van de informatie die we krijgen. En de wegen waren afgezet. Ze zijn niet uit de richting van Boosat of Frisson gekomen.”

“Hoe zit ‘t met de rivier? Misschien zijn ze wel in kano’s langs uw wegversperringen geglipt.”

“Misschien. Het was duidelijk een goed georganiseerde operatie. Het doel was die Amerikaan, Botwyk te vermoorden en…”

“De Russische afgevaardigde te castreren. Waarschijnlijk om de overeenkomst over de Siberische aardgasleiding in gevaar te brengen,” zei Dr. Grenoy. Zijn sarcasme was aan de inspecteur niet besteed.

“Maar de Amerikanen zijn juist tegen die overeenkomst. Het lijkt me heel wat waarschijnlijker dat dit het werk is van de Iraniërs.”

In de eetzaal werden de uitgeputte afgevaardigden ondervraagd. Ook zij waren ervan overtuigd dat ze het slachtoffer waren van een terroristische aanslag.

“De crisis van het kapitalisme komt tot uitdrukking in dit soort barbaarse daden,” legde Dr. Zukacs uit aan een verbouwereerde gendarme. “Het is symptomatisch voor de gedegenereerde bourgeoismentaliteit en het verbond tussen het monopolie-fascisme en bepaalde sectoren van het lompenproletariaat. Pas als er een nieuw bewustzijn is gekweekt…”

“Hoeveel schoten zijn er gelost?” vroeg de agent, die terug probeerde te komen op de feiten.

Dat wist Dr. Zukacs niet.

“Vijftien,” zei dominee Laudenbach met de precisie van een militair expert. “Een revolver van middelzwaar kaliber. Goede vuursnelheid. Uitzonderlijke accuratesse.”

Dat schreef de agent op. Hij had opdracht die intellectuelen voorzichtig te behandelen omdat ze in shocktoestand zouden verkeren. Dat gold duidelijk niet voor dominee Laudenbach.

“Uw naam, monsieur?”

De dominee klikte met zijn hakken. “Obergruppen…eh…dominee Laudenbach. Ik ben van de Lutherse kerk.”

Dat noteerde de agent. “Heeft iemand de moordenaar gezien?”

Dr. Hildegard Keister duwde Badiglioni naar voren. “U bent hem tegengekomen op de gang,” zei ze.

De professor vervloekte haar binnensmonds. “Dat was de avond ervoor. Misschien was het wel niet dezelfde man.”

“Maar u zei dat hij gewapend was. Dat weet u best. En toen u – ”

“Ja,” zei Badiglioni, om te voorkomen dat ze zou onthullen dat hij haar kamer binnen was gevlucht. “Het was een jonge Engelsman.”

“Een Engelsman? Kunt u hem beschrijven?”

Dat kon professor Badiglioni niet. “Het was donker.”

“Hoe weet u dan dat het een jonge Engelsman was?”

“Dat hoorde ik aan zijn accent. Onmiskenbaar Engels. Ik heb een studie gemaakt van de interrelatie tussen fonetiek en de sociaal-economische infrastructuur van het post-koloniale Groot-Britannië en ik durf categorisch te beweren dat de man die u zoekt uit de lagere hogere middenklasse afkomstig is en een rechts-extremistische Protestantse inslag heeft.”

“Wel heb ik van m’n leven,” zei sir Arnold. Als dat zo doorging stond Noord-Ierland dadelijk weer op de agenda. “U was al in de kamer van Dr. Keister voor hij de kans had iets te zeggen. Dat heeft u me zelf verteld.”

“Ik heb gehoord wat hij tegen Dr. Abnekov zei. Dat was genoeg.”

“En hoe bent u aan dat verbijsterende vermogen om de Engelse taal te analyseren gekomen? Als krijgsgevangene, zeker?”

“Eerlijk gezegd werkte ik als tolk voor Britse krijgsgevangenen in Italië,” zei professor Badiglioni stijfjes.

“Ik schrijf maar op dat het een Engelsman was,” zei de agent.

Sir Arnold maakte bezwaar. “Geen sprake van. Ik heb een heel tijdje met die kerel gesproken en naar mijn mening had hij duidelijk een buitenlands accent.”

“Engels is in Frankrijk een buitenlandse taal, monsieur.”

“Ja, goed, dat zal best,” zei sir Arnold, die zenuwachtig begon te worden. “Ik bedoel dat zijn accent Europees-buitenlands was, als u begrijpt wat ik bedoel.”

De agent begreep er geen snars van. “Maar hij sprak wel Engels?”

Dat beaamde sir Arnold met tegenzin. “Dat wil nog niet zeggen dat het een Engelsman was. Waarschijnlijk was het een opzettelijke list om zijn werkelijke nationaliteit te verbergen.”

De voortzetting van het verhoor werd voorlopig verhinderd doordat er nog een helikopter ratelend omlaag daalde naar het terras.

In Bordeaux onderging Dr. Abnekov micro-chirurgie zonder algehele verdoving. Hij wilde er zeker van zijn dat hij niet beroofd werd van wat nog restte van zijn penis.