8

Het was laat in de middag toen Glodstone de Bentley in een straat in de buurt van Victoria Station parkeerde. De hele rit lang had hij in een staat van euforie verkeerd, die af en toe werd onderbroken door een flits van inzicht waarin hij besefte dat de hele toestand te mooi was om waar te zijn. Er moest de een of andere vergissing in het spel zijn. Hij had zich absoluut lelijk verkeken op Wanderby. Wat had ook weer in die brief gestaan? “Beweert dat u de enige gentleman onder de leraren bent.” Dat klopte natuurlijk, maar hij had niet verwacht dat Wanderby zoiets zou beseffen. Maar zijn moeder was tenslotte La Comtesse, en het was duidelijk dat hij een gentleman herkende als hij er een zag.

Het grootste gedeelte van de rit had Glodstone zijn gedachten echter gewijd aan manieren om zo snel mogelijk bij Château Carmagnac te komen. Het hing er van af wat voor boodschap hij zou aantreffen bij Verloren Voorwerpen, maar als hij de veerboot van Weymouth naar Cherbourg nam, kon hij de hele nacht doorrijden en er binnen vierentwintig uur zijn. Hij had zijn paspoort bij zich en was even bij zijn bank in Bridgnorth gestopt om tweeduizend pond op te nemen van zijn depositorekeningen het om te wisselen in reischeques. Het was al zijn spaargeld, maar in noodgevallen had hij altijd nog zijn kleine erfenis achter de hand. Niet dat geld er voor hem iets toe deed. Hij stond op het punt aan het avontuur van zijn dromen te beginnen. Helaas ging hij alleen. Op dat moment bekroop hem een licht gevoel van teleurstelling. In zijn fantasieën was hij altijd vergezeld geweest van één of twee trouwe vrienden, een klein groepje metgezellen wier motto dat van de Drie Musketiers zou zijn: “Eén voor allen en allen voor één.” Toen hij jong was lag dat anders, maar nu hij de vijftig had gereikt, had Glodstone behoefte aan gezelschap. Had hij die jonge ClydeBrowne maar kunnen meenemen – maar daar was geen tijd meer voor. Hij moest snel zijn.

De boodschap die bij Verloren Voorwerpen op hem lag te wachten deed hem van gedachten veranderen. Tot zijn verbazing bestond het uit een stuk bagage, een kleine bruine koffer. “Weet u zeker dat het dit is?” vroeg hij nogal ondoordacht aan de bediende.

“Hoor eens, maat, ‘t is toch van jou? Jij hebt me ‘t kaartje gegeven en dat is van die koffer,” zei de man en hij draaide zich om om een andere klant te helpen. Glodstone keek naar het label dat aan het handvat was gebonden en voelde zich gerustgesteld. Zijn eigen naam stond er netjes op getypt. Vol nieuwe behoedzaamheid liep hij terug naar de auto en hij bleef twee keer op een hoek stilstaan om zich ervan te vergewissen dat hij niet werd gevolgd. Toen reed hij met de koffer naast zich naar de flat van een oude tante in Highgate, waar hij gedwongen was te logeren als hij in Londen was. In overeenstemming met zijn achtergrond was Glodstone veel liever naar zijn club, De Oude Automobielclub, gegaan, maar daar kon hij niet overnachten.

“Wel heb ik ooit, als dat Gerald niet is,” zei de oude dame, enigszins overbodig vond Glodstone. “Je hebt niet eens geschreven dat je zou komen.”

“Daar was geen tijd voor. Dringende bezigheden,” zei Glodstone.

“Gelukkig is je kamer klaar, net zoals je hem hebt achtergelaten. Alleen moet ik wel even een kruik in bed leggen om de lakens te luchten. Ga jij maar zitten, dan zet ik een lekker kopje thee.”

Maar Glodstone was niet in de stemming voor die huiselijke details. Ze vormden een te prozaïsch contrast met zijn opwinding. Desondanks verdween zijn tante in de keuken terwijl hij naar boven ging en op zijn kamer de koffer opende. Hij zat vol met Franse kranten en pas toen hij die er allemaal uit had gehaald vond hij de tweede envelop. Hij scheurde hem open en haalde er een brief van diverse kantjes uit. Op alle vellen stond het familiewapen en het handschrift was onmiskenbaar dat van de gravin.

“Geachte meneer Glodstone, Dank u dat u zover bent gekomen,” las hij. “Ik had het van u verwacht, maar hoewel ik hoop dat u mij zult helpen ben ik bang dat u zich niet realiseert met wat voor gevaren u geconfronteerd zult worden en ik wil u geen risico’s laten lopen zonder u afdoende te waarschuwen. Hoe wanhopig mijn situatie ook is, ik kan niet toestaan dat u onvoorbereid hierheen komt. De mensen om me heen zijn ervaren op het gebied van de misdaad en u niet. Dat is misschien in uw voordeel, maar wees alstublieft op uw hoede en kom zo mogelijk gewapend, want dit is een zaak van leven en dood en er is al een moord gepleegd.”

“Thee, schat,” riep de oude dame vanuit haar overvolle zitkamer.

“Ja ja, ik kom eraan,” zei Glodstone geïrriteerd. Hij stond op het punt zich in een zaak van leven of dood te storten waarbij al een moord was gepleegd, en daarbij vielen oude tantes die hem schat noemden en thee schonken duidelijk uit de toon. Hij las verder. “Ik sluit de route die u moet volgen in. De havens worden in de gaten gehouden en u moet zich in geen geval anders voordoen dan als een Engelse gentleman die door Frankrijk toert. Het is daarom van vitaal belang dat u de tijd neemt en niemand vertrouwt. De mannen tegen wie u het opneemt hebben agenten onder de gendarmerie en zijn zelf boven alle verdenking verheven. Ik kan hun grote invloed niet genoeg benadrukken en durf ook geen opsomming van hun misdaden op papier te stellen.” Deze keer was de brief ondertekend met: “Vol hartelijke dank, Deirdre de Montcon,” en net als de eerste keer stond er een P.S. waarin hij werd opgedragen zowel de envelop als de brief te verbranden.

Glodstone pakte het andere velletje. Het was getypt en vermeldde dat hij vroeg op de ochtend van de achtentwintigste juli de veerboot moest nemen van Dover naar Oostende en vandaar naar leper moest rijden alvorens de volgende dag de Franse grens over te steken. Er stond een beschrijving van de route die hij daarna moest volgen, met een lijst van hotels waarin ‘een kamer voor u is gereserveerd’. Glodstone las de lijst vol verbazing door. Gezien het verschrikkelijke gevaar waarin de gravin blijkbaar verkeerde waren haar instructies buitensporig uitgebreid. Pas toen hij het vel omdraaide zag hij een verklaring. In haar eigen handschrift had ze geschreven: “Als ik genoodzaakt ben contact met u op te nemen zal er ‘s avonds een boodschap op u liggen wachten op uw kamer. Wees zo goed dit over te schrijven en het origineel te verbranden nu ik dit met de hand heb geschreven.”

Glodstone haalde een pen uit zijn zak maar werd gestoord door zijn tante.

“Je thee wordt koud, schat.”

“Verdomme,” zei Glodstone, maar hij ging naar de zitkamer en luisterde een uitermate ongeduldig half uur lang naar de nieuwste familieroddels. Tegen de tijd dat tante Lucy bij de verschillende ziektes waar haar achternichten en -neven aan hadden geleden was, stond het schuim Glodstone zo’n beetje om de mond. “Sorry, maar ik heb dringende bezigheden,” zei hij terwijl ze aan een bijzonder klinische beschrijving begon van de symptomen van de bof die zijn neef Michael had doen vellen, of liever gezegd zwellen.

“Grote klier,” ging tante Lucy meedogenloos verder.

“Pardon?” zei Glodstone, wiens aandacht op de instructies van de gravin was geconcentreerd.

“Ik zei dat zijn klie – ”

“Ik moet echt gaan,” zei Glodstone nogal onbeleefd, en hij verliet de kamer.

“Wat is Gerald toch een rare jongen,” mompelde de oude dame terwijl ze de tafel afruimde. Die mening werd zo’n veertig minuten later nog eens bevestigd toen ze ontdekte dat er dichte rookwolken in de hal hingen.

“Wat voer je daar in vredesnaam uit?” vroeg ze aan de deur van de wc, waar de brandhaard zich scheen te bevinden.

“Niets,” hoestte Glodstone die vurig wenste dat hij de instructies van de gravin om alle bewijsmateriaal te verbranden niet zo consciëntieus had opgevolgd. De briefen de reisroute waren gemakkelijk genoeg doorgespoeld, maar zijn poging om tegelijkertijd de envelop te verfrommelen en door te trekken was hopeloos mislukt. De prop bleef halsstarrig drijven en het familiewapen was duidelijk zichtbaar. De spoelbak hielp ook niet erg mee. Hij was bedoeld voor een minder jachtig tijdperk en liep langzaam vol en even langzaam leeg. Uiteindelijk had Glodstone zijn toevlucht genomen tot de Franse kranten. Die waren ook incriminerend en door ze om de doorweekte envelop heen te proppen kon hij die misschien ook laten branden. Dat was gelukt, maar de gevolgen waren niet onverdeeld gunstig. De kranten spoten net zoveel vuur en vlam als hun hoofdartikelen en terwijl de vlammen uit de pot laaiden sloeg Glodstone het deksel dicht en rukte even later aan de ketting om iets dat veel van een porseleinen vulkaan weghad te doven. Op dat moment werd hij gestoord door zijn tante.

“Jawel,” schreeuwde ze door de deur heen. “Je hebt zitten roken en nu staat er iets in brand.”

“Ja,” hijgde Glodstone, die dat een relatief aannemelijke verklaring vond. Niemand kon zeggen dat hij niet had gerookt. Dichte wolken stegen op rond de rand van de deksel. Hij greep de handdoek die aan de deur hing en probeerde de kieren dicht te stoppen voor hij stikte.

“Als je niet meteen naar buiten komt ben ik gedwongen de brandweer te bellen,” dreigde zijn tante, maar Glodstone was het zat. Hij maakte de deur open en sprintte naar adem snakkend de hal in.

Zijn tante keek naar de rook die nog steeds opwelde rond de bril. “Wat heb je in godsnaam uitgevreten?” zei ze en bluste de smeulende resten van Le Monde prompt met een afwasteil vol water uit de keuken alvorens de snippers kritisch te bestuderen.

“Je bent te lang vrijgezel geweest,” zei ze uiteindelijk. “Je oom Martin is dood gevonden op het toilet met een nummer van La Vie Parisienne en jij hebt blijkbaar dezelfde trekjes geërfd. Wat jij nodig hebt is een verstandige vrouw, om voor je meer dierlijke behoeften te zorgen.”

Glodstone zweeg. Het was veel beter dat zijn tante zulke grove conclusies trok dan dat ze achter de ware aard van zijn onderneming kwam. Desondanks had het voorval de situatie tijdelijk van een deel van zijn glamour beroofd. “Ik eet vanavond buitenshuis,” zei hij enigszins uit de hoogte en hij bracht de avond door in zijn club met het plannen van zijn volgende stap. Het werd extra gecompliceerd door de datum van zijn overtocht naar Frankrijk, die op de achtentwintigste was vastgesteld. Hij moest nog vijf dagen wachten. Dan had je nog het probleem hoe hij een wapen moest zien te bemachtigen. In de brief was duidelijk vermeld dat hij gewapend moest komen, maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Hij had weliswaar een jachtgeweer op de boerderij van een neefin Devon, maar een jachtgeweer kon je niet echt een wapen noemen. Hij had een revolver nodig, iets dat hij gemakkelijk kon verbergen en hij kon moeilijk in Londen de eerste de beste wapenhandel binnenlopen en om een Smith & Wesson .38 en honderd patronen vragen. Hij kon het beste proberen contact te leggen met iemand uit de onderwereld. Er moesten in Londen tientallen mensen zijn die wapens verkochten, alleen kende Glodstone ze niet en had hij er ook geen flauw idee van waar hij ze moest zoeken. Het was allemaal erg ontmoedigend en hij stond op het punt het plan om gewapend te gaan maar te laten varen toen hij zich herinnerde dat majoor Fetherington revolvers en munitie bewaarde in de wapenkamer van de school. Daar lagen diverse oude revolvers. En hij wist waar de majoor de sleutels had. Het was doodsimpel om er eentje te lenen en weer terug te leggen voor het nieuwe semester begon. Heel wat opgewekter bestelde Glodstone een cognacje alvorens naar de flat van zijn tante terug te gaan. De volgende ochtend zat hij weer achter het stuur en tegen de middag was hij terug op Groxbourne.

“U bent ook vroeg terug,” zei de secretaresse. “Onze energieke majoor is ook al terug, alleen is hij op dit moment niet zo energiek. Hij heeft z’n enkel verzwikt.”

“Gvd,” zei Glodstone, ontzet door die onverwachte tegenslag. “Ik bedoel, de arme kerel. Waar is hij?”

“Boven, in zijn kamer.”

Glodstone liep de trap op naar de kamer van de majoor en klopte.

“Binnen, wie ‘t ook is,” riep de majoor. Hij zat in een leunstoel, met zijn ene been op een krukje. “Hé, Gloddie, ouwe jongen. Leuk je te zien. Ik dacht dat je ‘m al gesmeerd was.”

“Ik was iets vergeten. Wat is er in vredesnaam gebeurd? Ben je uitgegleden op de een of andere berghelling in Wales?”

“We zijn verdomme nooit in Wales gekomen. Ik slipte in een hondedrol in Shrewsbury en ik maakte een smak van jewelste, dat kan ik je wel vertellen. Ik kon dat verdomde minibusje nauwelijks terugrijden. Ik moest de cursus afgelasten en nu zit ik met Perry in m’n maag.”

“Peregrine ClydeBrowne?” vroeg Glodstone hoopvol.

“Z’n ouders zitten ergens in Italië. Ze komen pas over drie weken terug. Hij heeft geprobeerd de een of andere oom te bellen, maar die kerel is nooit thuis. Ik weet verdomd niet wat ik met die jongen moet beginnen.”

“Hoe lang duurt het voor die enkel weer beter is?” vroeg Glodstone, die plotseling bedacht dat hij misschien precies de twee mensen had gevonden die hij het liefst bij zich zou hebben in een gevaarlijke situatie.

“De pil wil morgen röntgenfoto’s maken. Hij denkt geloof ik dat ik m’n stuitje heb gebroken.”

“Je stuitje? Ik dacht dat je zei dat je je enkel had verzwikt?”

“Hoor eens, ouwe jongen,” zei de majoor op samenzweerderige toon. “Dat is voor de buitenwereld bedoeld. Ik wil niet dat iedereen weet dat m’n achterste kaduuk is. Dat wekt niet bepaald vertrouwen, snap je? Ik bedoel, zou jij jouw zoon op een overlevingscursus sturen met een vent die nog niet eens een hondedrol kan ontwijken?”

“Eerlijk gezegd heb ik geen…” begon Glodstone, maar hij werd onderbroken door de majoor, die zijn zitvlak verschoof op iets dat op een half opgeblazen plastic reddingsboei leek. “En nog iets. ‘t Schoolhoofd weet er niets van, dus zeg er alsjeblieft geen woord over. Die ploert zit toch al te azen op een excuus om de overlevingscursus te kunnen schrappen, en ik kan ‘t me niet veroorloven m’n baantje kwijt te raken.”

“Je kunt op me vertrouwen,” zei Glodstone. “Moet ik iets voor je halen?”

De majoor knikte. “Een paar flessen whisky. Dat kan ik moeilijk aan de verpleegster vragen. ‘t Is al erg genoeg dat ze me naar de plee moet brengen en dan blijft ze ook nog eens voor de deur staan om te vragen of ik soms hulp nodig heb. Alles wat je ooit hebt gehoord over pijnlijke ontlasting is waar, ouwe jongen. Dat kan ik je verzekeren.”

“Ik zal die whisky halen,” zei Glodstone, die geen zin had verder op dat onderwerp in te gaan. Hij hoefde duidelijk niet op de majoor te rekenen wat het grote avontuur betrof. Hij ging naar beneden om Peregrine te zoeken. Dat kostte geen moeite. Geknal op de schietbaan gaf aan waar Peregrine was. Toen Glodstone aankwam gebruikte hij een .22 om precies midden in de roos te schieten. Hij keek even opgetogen toe en liep toen op hem af.

“Goh, meneer, wat fijn u te zien,” zei Peregrine enthousiast en hij krabbelde overeind. “Ik dacht dat u al weg was.”

Glodstone plaatste zijn monocle voor zijn goede oog. “Er is iets gebeurd,” zei hij. “Het grote moment.”

Peregrine keek verbaasd. “Het grote moment, meneer?”

Glodstone keek behoedzaam de schietbaan rond alvorens antwoord te geven. “De oproep tot actie,” zei hij plechtig. “Meer kan ik niet zeggen, behalve dat het een zaak van leven of dood is.”

“Goh meneer, bedoelt u – ”

“Laten we maar zeggen dat ze me om hulp hebben gevraagd. Ik heb begrepen dat je ouders in Italië zitten en dat jij met je ziel onder je arm loopt.”

Peregrines letterlijke geest worstelde eventjes met die uitdrukking voor hij begreep wat Glodstone bedoelde. “Inderdaad, meneer. Ik heb geprobeerd m’n oom te bellen, maar ik krijg geen gehoor.”

“In dat geval zal niemand je missen. Dat is één. Twee is dat we drie weken hebben om het karwei te klaren. Ik neem aan dat je een paspoort hebt?”

Peregrine schudde zijn hoofd en Glodstone poetste bedachtzaam zijn monocle op. “Dan moeten we iets verzinnen.”

“Bedoelt u dat we naar het buitenland gaan?”

“Naar Frankrijk,” zei Glodstone. “Als je er tenminste voor te porren bent. Voor je antwoord geeft moet je weten dat we buiten de wet zullen opereren en alle mogelijke middelen zullen gebruiken. ‘t Wordt echt geen lolletje.”

Maar Peregrine was al helemaal in de ban. “Natuurlijk ben ik ervoor te porren, meneer. U kunt op me rekenen.”

“Zo mag ik ‘t horen,” zei Glodstone en hij gaf hem een klap op zijn schouder. “Wat dat paspoort betreft heb ik een ideetje. Is meneer Massey vorig jaar niet met de leerlingen Frans uit de vijfde klas naar Boulogne geweest?”

“Ja, meneer.”

“En Barnes kreeg toen griep en kon niet mee. Als ik me niet vergis zei de administrateur dat hij zijn tijdelijke paspoort had bewaard. ‘t Zou kunnen dat dat nog steeds op zijn kantoor ligt.”

“Maar ik lijk in de verste verte niet op Barnes.”

Glodstone glimlachte. “Dat zal anders zijn tegen de tijd dat we oversteken,” zei hij. “Daar zullen we voor zorgen. En nu wat wapens betreft. Je hebt toch niet toevallig de sleutel van de wapenkamer, hè?”

“Ja, meneer. De majoor zei dat ik mocht oefenen zolang ik me maar niet voor m’n kop schoot.”

“In dat geval brengen we een bezoekje aan de wapenkamer. We moeten ons kunnen verdedigen en twee revolvers zullen ze heus niet missen.”

“Toch wel, meneer,” zei Peregrine. “De majoor controleert altijd de wapens.”

“Dat zie ik hem in zijn huidige toestand echt niet doen,” zei Glodstone. “En ik ga liever niet onvoorbereid op pad.”

Voor deze ene keer had Peregrine het antwoord. “In Birmingham heb je een geweldige zaak met namaakwapens, meneer. Ik bedoel, als we – ”

“Uitstekend,” zei Glodstone. “De majoor wilde toch al wat whisky. Dan slaan we twee vliegen in één klap.”

‘s Avonds vond de omwisseling plaats en werden twee Webleys .38 plus enkele honderden patronen in kartonnen dozen onder de bank van de Bentley verborgen. Het probleem van het paspoort was ook opgelost. Glodstone had dat van Barnes gevonden in het kantoor van de administrateur.

“Nu hoeven we alleen de majoor er nog van te overtuigen dat jij naar je oom gaat. Zeg dat je de trein van tien uur neemt en dan pik ik je op bij de bushalte in het dorp. Ze mogen niet zien dat we samen de school verlaten. Ga maar snel naar zijn kamer en dan naar bed. We hebben morgen een lange dag voor ons.”

Glodstone ging naar zijn eigen kamer en bestudeerde in het avondlicht de route op de kaart terwijl hij gin met bitters dronk. Pas om negen uur herinnerde hij zich de whisky van de majoor en bracht hem de twee flessen.

“Bedankt, ouwe jongen,” zei de majoor. “Er staan glazen in de kast. Je hebt m’n leven gered. En morgen gaat Perry naar die oom van hem.”

“Oh ja?” zei Glodstone. “Gezondheid.”

“Dat mag je me zo te voelen wel toewensen, ja. Verdomd vervelend om hier opgesloten te zitten zonder iemand waar je behoorlijk mee kunt praten. Blijf je nog lang?”

Glodstone aarzelde. Hij mocht de majoor graag en de whisky plus de gin hadden de roes die hij al voelde bij het vooruitzicht van een avontuur nog versterkt. “Onder ons gezegd en gezwegen,” zei hij, “en dan bedoel ik ook gezwegen, is er iets buitengewoons gebeurd, en…” Hij aarzelde. De gravin had hem op het hart gedrukt dat hij alles strikt geheim moest houden, maar het kon geen kwaad om het aan de majoor te vertellen en als er dan iets mis ging, was er tenminse iemand op de hoogte. “Ik heb een smeekbede gehad van de gravin van Montcon, de moeder van Wanderby. Blijkbaar zit ze vreselijk in de moeilijkheden en heeft ze mij nodig…”

“Dan moeten haar moeilijkheden wel heel erg vreselijk zijn,” zei de majoor weinig medelevend, maar Glodstone was zo beneveld dat het aan hem voorbij ging. Tegen de tijd dat hij was uitgepraat had de majoor snel achter elkaar diverse sterke whisky’s achterover geslagen en keek hij Glodstone vreemd aan. “Hoor eens, Gloddie, dat kan je niet serieus menen. Je moet het verzonnen hebben.”

“Geen sprake van,” zei Glodstone. “Het is waar ik m’n hele leven op heb gewacht. En nu is het zover. Ik wist dat het ooit eens zou gebeuren. Het is het lot.”

“Nou ja, ‘t is jouw pakkie-an. Wat moet ik doen?”

“Niets. Ik weet in wat voor situatie je verkeert en zo. Maar denk er alsjeblieft aan dat je hebt gezworen niets te zeggen. Niemand, en dan bedoel ik ook niemand, mag het weten. Ik wil dat je me daar je hand op geeft.”

“Als jij ‘t zegt,” zei de majoor. “Geef me de vijf. Geen namen, geen narigheid en zo. Je kunt op me vertrouwen. Maar toch…Geef die fles nog eens aan. Steekje over naar Oostende?”

“Ja,” zei Glodstone en hij kwam wankelend overeind. “Laat ik maar een tukje gaan doen.” Hij zigzagde naar de deur en liep naar beneden. Onderweg kwam hij de verpleegster tegen, maar hij negeerde haar. Ze had nu niets aantrekkelijks meer. De gravin van Montcon wilde hem en de grote romance van zijn leven was begonnen. Hij stak de binnenplaats over. Op de slaapzaal van Peregrine brandde licht, maar dat zag Glodstone niet.

“Probeer zo’n lul maar eens in de hand te houden,” zei de majoor, helaas net toen de verpleegster binnenkwam.


Peregrine sloeg zijn boek dicht en deed het licht uit. Hij had net De Dag van de Jakhals uit.