4
En het bleef niet bij dat ene boek. Toen Peregrine de ziekenzaal mocht verlaten had hij alle avonturen van Richard Hannay uit en was hij al aardig gevorderd met die van Bulldog Drummond. Hij ging in de vakantie naar huis met verscheidene boeken uit de collectie van Glodstone, een brief van de rector waarin hij uitlegde dat hij van plan was lijfstraffen af te schaffen en zijn excuses maakte omdat Peregrine überhaupt was geslagen, een uitstekend rapport over het afgelopen semester en een werkelijk laaiend enthousiaste getuigenis van Glodstone. Meneer ClydeBrowne las de brief van de rector met gemengde gevoelens en liet hem niet aan zijn vrouw zien. Naar zijn mening viel er een hoop voor te zeggen om Peregrine te slaan en bovendien scheen dat er op te wijzen dat die halvegare eindelijk niet meer deed wat hem gezegd werd. Dat vond meneer ClydeBrowne een goed teken. Zijn mening over het prima rapport en Glodstones getuigenis was heel anders.
“Hij schijnt het uitstekend te doen op school,” zei mevrouw ClydeBrowne. “Hij heeft voor elk vak een tien.”
“Je vraagt je angstig af hoe de negens dan niet moeten zijn,” zei meneer ClydeBrowne, die verbaasd was dat de leraren op Groxbourne tot tien konden tellen.
“En meneer Glodstone schrijft dat hij opmerkelijk veel karakter heeft en zijn afdeling eer aandoet.”
“Ja,” zei meneer ClydeBrowne. “Hij schrijft ook dat Peregrine een geboren leider is, en dat is regelrecht gelogen.”
“Je hebt gewoon geen vertrouwen in je eigen zoon.”
Meneer ClydeBrowne schudde zijn hoofd. “Ik heb het volste vertrouwen in hem, behalve als het op leiden aankomt. Als die stomme leraar denkt…ach, ‘t kan me ook eigenlijk niets schelen.”
“Maar mij wel. Het kan mij een heleboel schelen en ik ben blij dat Peregrine eindelijk iemand heeft gevonden die zijn talenten weet te waarderen.”
“Als dat tenminste het enige is dat hij in hem waardeert,” zei meneer ClydeBrowne met nogal onsmakelijke nadruk.
“Wat bedoel je daarmee?”
“Niets. Helemaal niets.”
“Jawel, anders had je ‘t niet gezegd.”
“Ik vind het gewoon een vreemde brief. En ik schijn me te herinneren dat jij meneer Glodstone ook nogal vreemd vond.”
Mevrouw ClydeBrowne was gebelgd. “Als je denkt wat ik denk dat je denkt, dan zijnje gedachten nog smeriger dan ik dacht.”
“Nou, het gebeurt wel eens,” zei meneer ClydeBrowne, die verscheidene sjofele leraren onder zijn meer schuldige cliënten had gehad.
“Niet met Peregrine,” zei mevrouw ClydeBrowne onvermurwbaar en voor deze ene keer moest haar man het met haar eens zijn. Toen hij de volgende dag deed alsof hij in december het gras moest maaien om zo Peregrine te kunnen uithoren, werd het duidelijk dat hij vrijmoedige opvattingen over seks had.
“Onanisme? Wat is dat?” schreeuwde hij boven het geronk van de grasmaaier uit.
Meneer ClydeBrowne draaide de gashendel een beetje dicht. “Masturberen,” fluisterde hij hees, na te hebben besloten dat auto-erotiek dezelfde niet-begrijpende blik zou opleveren.
“Wat voor beren?” zei Peregrine.
Meneer ClydeBrowne pijnigde zijn hersens om een woord te vinden dat zijn zoon zou begrijpen en besloot ‘zelfbevlekking’ maar niet te gebruiken. “Rukken,” flapte hij er tenslotte krampachtig uit. “Wordt er veel gerukt op school?”
“Oh, rukken,” schreeuwde Peregrine terwijl de grasmaaier meneer ClydeBrowne van zijn dekking beroofde door stil te blijven staan. “Nou, die van Harrison zijn een stelletje rukkers en die van Slymne houden van bruinwerken, maar bij Gloddie zijn we – ”
“Hou je kop,” schreeuwde meneer ClydeBrowne, die besefte dat de helft van de buren in Pinetree Lane op het punt stond geïnformeerd te worden over de praktijken die onder Gloddie plaatsvonden. “Ik wil het niet weten.”
“Waarom vroeg u ‘t dan?” brulde Peregrine, die blijkbaar nog steeds de indruk had dat de grasmaaier louter een bijkomstigheid was. “U vroeg of er veel gerukt werd en ik zei hoe ‘t zat.”
Meneer ClydeBrowne trok woest aan het startkoord van de grasmaaier.
“Maar bij Gloddie doen we dat niet, als u zich daar soms bezorgd over maakt,” ging Peregrine verder zonder zich bewust te zijn van het lijden van zijn vader. “En toen de verpleegster dacht dat ik geneukt was zei ik – ”
Meneer ClydeBrowne bracht de grasmaaier met een ruk weer aan de gang en overstemde de rest van zijn uitleg. Pas later, in de garage en nadat hij zijn zoon had gewaarschuwd dat hij het zou berouwen als hij meer deed dan fluisteren, bewees Peregrine zijn onschuld, in een taal die zijn vader de stuipen op het lijf joeg.
“Hoe kom je in godsnaam aan het woord ‘bruinwerker’?” vroeg hij.
“Geen idee. Zo noemt iedereen die van Slymne.”
“Ik niet,” zei meneer ClydeBrowne. “En wat heeft slijm ermee te maken? Nee, zeg het maar niet. Ik kan het wel raden.”
“Slymne is een etter,” zei Peregrine. Meneer ClydeBrowne dacht over die uitspraak na en vond hem grammaticaal verwarrend en niet erg netjes.
“Dat kan haast niet anders, lijkt me,” zei hij uiteindelijk.. “Hoewel ik niet begrijp waarom je die volgorde omdraait en helemaal niet waarom je ook nog een lidwoord gebruikt.”
Peregrine keek verbijsterd. “Nou, alle andere jongens vinden Slijmbal een kwal die een wit voetje wil halen bij de rector. Hij draagt een vlinderdas.”
“Wie?”
“Meneer Slymne.”
“Meneer Slymne? Wie is meneer Slymne in godsnaam?”
“De leraar aardrijkskunde. Er bestaat sinds mensenheugenis al een vete tussen zijn afdeling en die van Gloddie.”
“Aha,” zei meneer ClydeBrowne vaag. “Hoe het ook zij, ik wil niet dat je zulke smerige taal uitslaat in het bijzijn van je moeder. Ik betaal geen goed geld om je naar een school zoals Groxbourne te sturen zodat je daar kan leren vloeken als een ketter.”
Maar meneer ClydeBrowne was er in ieder geval van overtuigd dat meneer Glodstones bizarre enthousiasme voor zijn zoon duidelijk niet op seks was gebaseerd, hoewel hij zich niet kon indenken wat de reden dan wel was. Peregrine leek even traag van begrip als altijd, en het was even onwaarschijnlijk dat hij de hoop van de ClydeBrownes ooit in vervulling zou laten gaan. Maar hij scheen gelukkig en kerngezond te zijn. Zelfs zijn moeder was onder de indruk van zijn gretige verlangen om na de vakantie naar school terug te keren en begon haar eerdere mening over Groxbourne te herzien.
“Alles is zeker veranderd na de komst van die nieuwe rector,” zei ze en via hetzelfde proces waardoor haar kennissen niet slecht konden zijn omdat zij ze kende, verleende ze nu enige distinctie aan Groxbourne omdat Peregrine daar op school zat. Zelfs meneer ClydeBrowne was betrekkelijk tevreden. Zoals hij had voorspeld kwam Peregrine in de zomervakantie niet naar huis en konden zijn ouders onbekommerd op vakantie terwijl hij in Wales de overlevings- en veldkenniscursus van majoor Fetherington volgde. Aan het eind van elke semester wees Peregrines rapport erop dat hij het uitstekend deed. Alleen aardrijkskunde was een zwak punt en dat weet Peregrine aan Slymne. “Hij heeft de pik op iedereen uit de afdeling van Gloddie,” zei hij tegen zijn vader. “Vraag ‘t maar aan wie u wilt.”
“Dat hoeft niet. Als jij die arme kerel persé Slijmbal moet noemen, is ‘t je verdiende loon. Bovendien snap ik niet hoe je het in de klas zo goed kunt doen en toch kunt zakken voor je examens.”
“Gloddie zegt dat examens er niet toe doen. Het gaat erom wat je daarna doet.”
“Dan moet meneer Glodstone weinig benul hebben van de realiteit,” zei meneer ClydeBrowne. “Zonder diploma’s doe je daarna helemaal niets.”
“Oh, ik weet niet,” zei Peregrine. “Ik zit in het eerste bij cricket en rugby en Gloddie zegt dat als je goed bent in sport – ”
“Glodstone kan de pip krijgen,” zei meneer ClydeBrowne en hij ging op een ander onderwerp over.
Zijn gevoelens voor Glodstone waren slechts een zwak aftreksel van de gevoelens van Slymne. Hij verafschuwde Glodstone. Sinds hij zo’n vijftien jaar geleden voor het eerst op Groxbourne was gearriveerd had hij hem verafschuwd. Het was een natuurlijke afschuw. Slymne was in zijn jeugd een gevoelige jongen geweest en het had hem, zachtjes gezegd, nogal gestoken dat hij binnen een week tot ‘Slijmbal’ was gedoopt door een eenogige halvegare met een monocle die openlijk rondbazuinde dat een flink pak slaag een jongen goed deed. Slymne had humane en verstandige opvattingen gehad over straf. Dat was door Glodstone en Groxbourne volkomen veranderd. In een wanhopige poging een klein beetje respect te verwerven en zijn leerlingen ervan te weerhouden hem recht in zijn gezicht Slijmbal te noemen had hij allerlei straffen uitgedacht waarbij niet werd geslagen en die varieerden van tien keer heen en weer rennen naar de uitgang van het schoolterrein, een afstand van in totaal zo’n acht kilometer, tot het uit het hoofd leren van Wordsworths’ Prelude en, in extreme gevallen, een verbod om te sporten. Die laatste methode had voor de explosie gezorgd. Groxbourne stond misschien niet bekend om zijn hoge academische niveau, maar rugby en cricket waren een heel ander chapiter en toen jongens die fast bowlers of full-backs waren klaagden dat ze niet konden spelen in schoolwedstrijden omdat Slymne dat had verboden, keerden de andere leraren zich tegen hem.
“Maar ik kan m’n gezag toch niet laten ondermijnen door me recht in m’n gezicht bij een bijnaam te laten noemen?” klaagde Slymne tijdens een vergadering die was belegd omdat hij zes jongens uit het eerste cricketelftal twee dagen voor de wedstrijd tegen Bloxham had gestraft.
“En ik verdom het om een team in het veld te brengen dat voor meer dan de helft uit tweede-elftalspelers bestaat,” protesteerde de woedende cricketcoach, meneer Doran. “Zoals de zaken er nu voorstaan worden we door Bloxham in de pan gehakt. Ik heb dit semester minder kunnen trainen dan enige andere zomer sinds 1952 toen we die bofepidemie hadden en toen zaten we onder quarantaine en mochten we niet tegen andere scholen spelen, dus deed ‘t er niet toe. Waarom kun je die jongens geen pak slaag geven, zoals elke fatsoenlijke leraar?”
“Dat neem ik je kwalijk,” zei Slymne. “Wat heeft fatsoen te maken met het slaan van – ”
De rector kwam tussenbeide. “Meneer Slymne, u schijnt niet te begrijpen dat één van de risico’s van het leraarsvak het krijgen van een bijnaam is. Ik weet toevallig dat ze mij Bruintje noemen, omdat ik Beer heet.”
“Dat zal best,” zei Slymne. “Maar Bruintje is geen onaardige naam en ondermijnt je gezag niet en Slijmbal wel.”
“Denk je soms dat ik ‘t leuk vind dat ze mij de orang-oetang noemen?” vroeg meneer Doran. “Of dat Glodstone houdt van de Cycloop of dat de verpleegster gevleid is dat ze bekend staat als Miss World 1914?”
“Nee,” zei Slymne. “Dat is ook niet leuk, maar ze schelden jou niet recht in je gezicht uit voor orang-oetang.”
“Exact,” zei Glodstone. “Iedere jongen die stom genoeg is mij de Cycloop te noemen weet dat hij een pak ransel krijgt, en daarom laten ze het wel.”
“Ik vind lijfstraffen barbaars,” hield Slymne vol. “Het maakt de jongens niet alleen bruut – ”
“Jongens zijn bruut. Dat is de aard van ‘t beestje,” zei Glodstone.
“Ook de leraren die het doen worden er bruut door. Daar is Glodstone een mooi voorbeeld van.”
“Het lijkt me echt niet nodig persoonlijk te worden,” zei de rector, maar Glodstone wuifde zijn verdediging met een onaangename glimlach weg.
“Je zit er weer naast, Slymne. Ik sla niemand. Ik ken m’n beperkingen en dat laat ik aan m’n ordebewaarders over. Een jongen van achttien heeft een bijzonder sterke rechterarm.”
“En de verpleegster laat haar vuile werk zeker ook opknappen door leerlingen als ze haar Miss World 1914 noemen?”, zei Slymne, die in de tegenaanval ging.
Majoor Fetherington mengde zich in de discussie. “Dat is niet nodig. Ik herinner me een voorval van zo’n twee of drie jaar geleden met Hoskiss junior. Ik dacht dat ze een zeepsopklisma gebruikte – of was ‘t afwasmiddel? Iets dergelijks. Hij kon in ieder geval een week niet sporten, de arme stakker.”
“En daarmee komen we weer op het voornaamste twistpunt,” zei de rector. “De wedstrijd tegen Bloxham is het hoogtepunt van ons sportseizoen. Bovendien is het ook van maatschappelijk belang voor onze school. Er komen altijd heel veel ouders kijken en we zouden onszelf een slechte dienst bewijzen als we ons toestonden te verliezen. Daarom hef ik uw verbod weer op, meneer Slymne. U zult de een of andere minder tijdverslindende methode moeten zoeken om de jongens uw wil op te leggen. ‘t Kan me niet schelen wat u verzint, als u maar niet vergeet dat op Groxbourne sportieve prestaties op de eerste plaats komen.”
“Maar, rector, het doel van onderwijs is toch – ”
“Het sterken van het karakter en het kweken van ruggegraat. Lees de toespraak van onze stichter er maar op na.”
Na die nederlaag had Slymne nog meer vernederingen ondergaan. Hij had getracht een baantje te krijgen op een andere, meer progressieve school maar had gemerkt dat hij als totaal ongeschikt werd beschouwd, juist omdat hij les had gegeven op Groxbourne. Hij was gedwongen geweest te blijven, werd veracht door de leerlingen en werd tot de pispaal van de leraarkamer gereduceerd door Glodstone, die hem altijd ‘onze lieve kleine gewetensbezwaarde’ noemde. Slymne sloeg op meer subtiele wijze terug door het niveau van het aardrijkskundeonderwijs op te trekken tot boven dat van alle andere vakken en tegelijkertijd zijn sarcasme uitsluitend tegen jongens van Glodstones afdeling te richten zodat zij zakten voor hun examens terwijl andere leerlingen slaagden.
Maar zijn wraakgevoelens richtten zich voornamelijk op Glodstone zelf en door dejaren heen hadden die zich tot een haast even krankzinnige obsessie ontwikkeld als Glodstones zucht naar avontuur. Slymnes obsessie had een ordelijker karakter. Hij observeerde de gedragingen van zijn vijand nauwlettend, maakte aantekeningen omtrent zijn verplaatsingen, hield hem vanuit zijn kamer in de toren in de gaten door een verrekijker en hield een dossier bij over de jongens met wie Glodstone het meest sprak. Hij had oorspronkelijk gehoopt hem op heterdaad te betrappen terwijl hij een jongen liefkoosde – Slymne had een camera met telelens gekocht om die gebeurtenis onomstotelijk vast te kunnen leggen – maar Glodstones seksleven bleef in ondoordringbare nevelen gehuld. Hij hapte zelfs niet in het aas van verscheidene homoblaadjes die Slymne in zijn naam had besteld. Glodstone was er meteen mee naar de rector gestapt en had zelfs gedreigd de politie erbij te halen als hij er nog meer ontving. Als gevolg daarvan moesten Slymne en de rest van de school een extra lange preek uitzitten over het kwaad van de pornografie, het nadelige effect dat sportlui ondervonden van masturbatie, in de preek ‘smeerlapperij’ genoemd, en tenslotte over de lafheid van het schrijven van anonieme brieven. De preek eindigde met de meest sinistere mededeling van allemaal. “Als hier geen einde aan komt zal ik gedwongen zijn om, met hoeveel tegenzin dan ook, deze zaak in handen te geven van de politie en de lange arm der wet!”
Voor het eerst in zijn agnostische leven bad Slymne dat de eigenaar van de seksshop in Soho aan wie hij zijn bestelling had opgestuurd niet nog eens om de klandizie van Glodstone zou verzoeken en dat het dreigement van de rector niet even allesomvattend was als het klonk. Dat was een vrees die blijkbaar werd gedeeld door de leerlingen, wier seksleven gedurende de daaropvolgende dagen zo beperkt werd dat de schoolwasserij gedwongen was overuren te maken.
Maar dankzij’ die episode had Slymne voor het eerst een glimp opgevangen van Glodstones echte zwakke plek. “Die vuile schoft die die rommel stuurde had moeten weten dat ik alleen fatsoenlijke, mannelijke boeken lees. Rider Haggard en Henty. Goeie, ouderwetse avonturenromans en niet van die moderne smeerboel zoals Forever Amber,” had Glodstone die avond gepocht in de leraarkamer. “Ik vind dat ze die vuile flikkers hun ballen af moeten snijden!”
“Sommigen schijnen je mening te delen, Glodstone,” zei de kapelaan. “Ik las laatst iets buitengewoons over een man die inderdaad zo’n soort operatie liet uitvoeren en zich in een vrouw liet veranderen. Je vraagt je wel eens af…”
Maar Slymne luisterde niet meer. Hij zette zijn koffie-kopje neer en ging naar buiten met het vreemde gevoel dat hij het geheim van Glodstones succes en zijn populariteit onder de jongens had ontdekt. Die ellendeling was zelf nog een jongen, een jongen en een bullebak. Een paar bizarre seconden lang was alles omgedraaid in Slymnes gedachten; de jongens waren allemaal volwassenen en de leraren waren jongens, jongens die groter waren en luidruchtiger voor hun meningen uitkwamen en meer gezag hadden, maar in het diepst van hun hart nog steeds afschuwelijke kleine jongetjes waren. Het was alsof ze in een staat van eeuwige adolescentie waren blijven steken, wat verklaarde waarom ze nog steeds op school zaten en de risico’s en gevaren van de buitenwereld niet hadden aangedurfd. Terwijl hij met dat opmerkelijke inzicht, dat even merkwaardig was in z’n plotselinge omkering van zijn vorige overtuigingen als een negatiefdat hij in zijn donkere kamer ineens voor het licht hield, de binnenplaats overstak voelde Slymne zich opeens opgelucht. Hij was verlost van de verantwoordelijkheden van zijn beroep. Hij was niet langer leraar, niet langer een vroeg oude man van achtendertig, hij was achttien, nee, vijftien en had recht op de bruisende levenslust en gevoelloze wreedheid van een vijftienjarige, maar met het wonderbaarlijke verschil dat hij in zijn oorlog met Glodstone kon vertrouwen op vele jaren ervaring en kennis als volwassene. Hij zou die bullebak vernietigen.
Met iets dat veel weghad van vrolijkheid rende Slymne met twee treden tegelijk de trap op naar zijn kamer in de toren en voegde de ontdekking dat Glodstone uitsluitend avonturenromans las toe aan zijn dossier. Beneden klonk het geluid van gevecht op uit de slaapzaal. Slymne stond op van zijn bureau, liep de trap af en had tien minuten later zijn hele levenspatroon veranderd door drie jongens zonder een spoortje gewetenswroeging een pak slaag te geven.