3

Mevrouw ClydeBrowne had zich niet ongerust hoeven maken. Peregrine was heel gelukkig. In tegenstelling tot meer gevoelige jongens, die de school een voorproefje van de hel vonden, was hij in zijn element. Dat was voor een groot deel te danken aan zijn omvang. Peregrine was op vijftienjarige leeftijd bijna een meter tachtig lang, woog zeventig kilo en was tevens oersterk dankzij de misplaatste raad van de leraar natuurkunde op de lagere school die had gezegd dat hij de wet van de zwaartekracht nooit zou begrijpen, ook al drukte hij zich elke ochtend honderd keer op. En op Groxbourne waren stevigheid en kracht belangrijk.

Groxbourne was in de tweede helft van de negentiende eeuw opgericht door een hopeloos optimistische geestelijke om de plaatselijke boerenzonen het anglo-katholieke vuur bij te brengen, maar was altijd zo obscuur en ouderwets gebleven dat de tradities die van een vroegere tijd waren. De oudere leerlingen gebruikten de jongere als knechtjes, er werd geslagen en een hoop getiranniseerd. Je had ook oudere leerlingen die de orde moesten handhaven, het ritueel van ochtend- en avonddiensten in de kapel, koude douches, tochtige slaapzalen en voedzame maar oneetbare maaltijden. Kortom, op Groxbourne werd de routine van de oprichter in stand gehouden zonder zijn ambities te verwezenlijken. Dat soort abstracte overwegingen zeiden Peregrine helemaal niets. Het was voldoende dat hij te fors gebouwd was om veilig getiranniseerd te kunnen worden, dat de hele dag lang op gezette tijden de bel ging om aan te geven dat de les was afgelopen of dat het etenstijd was en dat hij nooit hoefde te bedenken wat hij nou eigenlijk moest doen.

Het beste van allemaal was dat zijn neiging om alles letterlijk te nemen hier gewaardeerd werd. Bovendien moedigde geen enkele leraar hem ooit aan om de tijd te nemen. Het was altijd ‘Hou je mond dicht en schiet een beetje op’. En Peregrine schoot zo op dat hij voor het eerst van zijn leven niet meer de slechtste van zijn klas was, maar zelfs een van de besten.

Maar op het sportveld leverde zijn talent om alles letterlijk op te vatten het meeste voordeel op. Bij het rugby wierp hij zich in de scrums met een onverschrokkenheid waar hij een plaatsje in de juniorenploeg en de bewondering van de coach aan overhield, een Welshman die dus de juiste man was om zulke moorddadige taktieken te beoordelen.

“Ik heb nog nooit zo’n jongen meegemaakt,” zei Evans tegen Glodstone na een wedstrijd waar Peregrine zijn instructies nauwgezet had opgevolgd en erop los had geramd, de bal met zo’n kracht had weggetrapt dat het erop leek alsof hij de tegenpartij wilde meenemen en een fly-half zo genadeloos had getackled dat de jongen met een hersenschudding van het veld moest worden gedragen terwijl Peregrine zijn broekje opeiste als trofee.

Bij het boksen was het hetzelfde. Peregrine gaf die sport zo’n gewelddadig karakter dat het zijn tegenstanders de stuipen op het lijf joeg en de instructeur alarmeerde. “Als ik zeg: ‘Laten we eens kijken wie de ander z’n tanden door z’n strot kan slaan’, bedoel ik niet dat je die kerel tot moes moet slaan terwijl hij bewusteloos is,” protesteerde hij nadat Peregrine een andere jongen buiten westen had geslagen en hem vervolgens met zijn ene hand tegen de touwen drukte en hem met de andere herhaaldelijk op zijn mond sloeg.

Zelfs majoor Fetherington was onder de indruk. Meneer ClydeBrowne had gepocht dat zijn zoon van schieten hield en dat bleek waar te zijn. Peregrine had een onfeilbaar oog. Op de schietbaan voor klein kaliber misten zijn kogels zo zelden de roos dat de majoor, die vermoedde dat hij het doel met op één na al z’n kogels had gemist, er een groot vel papier achter hing en tot zijn verbazing merkte dat hij het mis had. Peregrines kogels troffen allemaal de roos. En de stormbaan joeg hem geen angst aan. Hij klauterde verbazend lenig tegen de bakstenen muur op, liet zich opgewekt in de modderige sloot vallen, zwaaide over de greppel heen en wrong zich door de natte tunnel zonder één spier te vertrekken. Enkel de Doodsglijbaan veroorzaakte enige problemen. Niet dat het hem moeite kostte omlaag te glijden aan een lus van touw, maar hij begreep de opdracht van de majoor om terug te keren naar het beginpunt verkeerd en begon hand over hand terug te klimmen langs de staalkabel. Tegen de tijd dat hij halverwege was en ruim dertien meter boven de rotsen onderin de steengroeve hing, durfde de majoor niet meer te kijken en had hij zijn ogen gesloten om te bidden.

“Voelt u zich wel goed, meneer?” vroeg Peregrine toen hij boven was. De majoor opende zijn ogen en keek hem met een mengeling van woede en opluchting aan. “Jongen,” zei hij, “dit wordt geacht een stormbaan te zijn, geen oefenterrein voor trapezewerkers en circusacrobaten. Begrijp je dat?”

“Ja, majoor,” zei Peregrine.

“Dan doe je voortaan precies wat je gezegd wordt.”

“Ja, majoor. Maar u zei dat we moesten terugkeren naar…”

“Ik weet wat ik gezegd heb. Daar hoef je me niet aan te herinneren,” schreeuwde de majoor en hij schrapte de rest van het programma voor die middag om zijn polsslag weer normaal te krijgen. Twee dagen later kreeg hij spijt van die uitval. Toen ze na een veldloop van acht kilometer in de regen terugkeerden ontdekte hij dat Peregrine ontbrak.

“Heeft een van jullie gezien waar hij is gebleven?” vroeg hij aan het kleine groepje uitgeputte Overactieve Zwakbegaafden, toen ze bij elkaar waren in de kleedkamer.

“Nee, majoor. Hij was nog bij ons toen we bij het ravijn van Leignton aankwamen. Toen vroeg hij u iets, weet u nog?”

De majoor staarde naar de duister wordende hemel – het was gaan sneeuwen – en scheen zich te herinneren dat Peregrine hem had gevraagd of hij de rivier over kon zwemmen in plaats van de brug te gebruiken. Aangezien hij die vraag net had gesteld toen de majoor over een kei was gestruikeld en in een bed met brandnetels was beland, kon hij zich niet precies herinneren wat hij had geantwoord. Hij had zo’n idee dat hij enigszins kortaf was geweest.

“Nou ja, als hij binnen een half-uur niet terug is moeten we er een reddingsploeg opuit sturen en de politie waarschuwen,” mompelde hij en ging naar zijn kamer om zich onder het genot van een glas cognac te troosten met de gedachte dat ClydeBrowne waarschijnlijk was verdronken in de rivier. Twaalf uur later bleek zijn hoop en vrees ongegrond te zijn. De politie had, met gebruikmaking van speurhonden, Peregrine vijftien kilometer verderop ontdekt in een schuur waar hij zich heel opgewekt schuil hield.

“Maar u zei duidelijk dat u me nooit meer wilde zien, majoor,” legde hij uit toen hij om vijf uur ‘s ochtends werd teruggebracht naar school.

Majoor Fetherington zocht krampachtig naar woorden. “Maar ik bedoelde niet…” begon hij.

“En u zei laatst dat ik precies moest doen wat u zei,” ging Peregrine verder.

“God sta ons bij,” zei de majoor.

“Ja, majoor,” zei Peregrine en hij ging met de schoolverpleegster mee naar de ziekenzaal.

Zijn rechtlijnigheid mocht de majoor dan grijze haren bezorgen, maar zijn populariteit onder de andere jongens bleef groot. Peregrine werd niet alleen nooit getiranniseerd, maar garandeerde ook de veiligheid van andere nieuwelingen die in Peregrine altijd iemand hadden om voor hen te vechten. En dankzij zijn omvang en zijn uiterlijk – zijn gehavende voorkomen als baby was nog verergerd door het boksen – vond zelfs de meest gefrustreerde zesdeklasser hem niet seksueel aantrekkelijk. Kortom, Peregrine was een even voorbeeldige kostschooljongen als hij voorheen een voorbeeldig kind was geweest. Het was die buitengewone eigenschap die het eerst de aandacht trok van Glodstone en zijn levensloop zou bepalen.


Mevrouw ClydeBrowne had gelijk gehad toen ze beweerde dat Glodstone merkwaardig was. Gerald Glodstone was de zoon van een schout-bij-nacht buiten dienst van zulke extreem-rechtse opvattingen dat hij de luchtaanvallen op Londen had gevierd door op Guy Fawkes-nacht 1940 een vuurwerk te houden, en Gerald was niet alleen zijn vader kwijtgeraakt maar ook zijn linkeroog, dankzij de vaderlandslievende maar onhandige poging van een jachtopziener die een vuurpijl op zijn werkgever had gericht en gemist had. Samen met dat oog verdween Glodstones hoop op een carrière in de marine. Schout-bij-nacht Glodstone werd meegenomen door de politie en geïnterneerd op het eiland Man, waar hij twee jaar later overleed. Door de huizenhoge successierechten hield zijn zoon vrijwel geen rooie cent over. Glodstone was gedwongen geweest in het onderwijs te gaan. “Een geval van infantilisme,” was destijds het oordeel van de rector geweest en dat was juist gebleken. Glodstones enige kwalificaties als leraar, afgezien van het feit dat wijlen zijn vader voorzitter van de raad van bestuur van Groxbourne was geweest, bestonden uit zijn vermogen te lezen, te schrijven en Engels te spreken met een deftig accent. Vanwege het tekort aan leraren in oorlogstijd was dat voldoende geweest. Bovendien was Glodstone een enthousiast cricketer en gaf hij de school een zekere distinctie door schermen te onderwijzen. Hij kon ook uitstekend orde houden en hoefde zijn monocle alleen maar van zijn glazen naar zijn goede oog te verplaatsen om zelfs de meest wanordelijke klas de schrik op het lijf te jagen. Tegen het einde van de oorlog was hij een onderdeel geworden van de school en hij was een te opmerkelijk persoon om kwijt te raken. Bovendien kon hij op een gezonde manier goed met de leerlingen overweg en deelde hij hun belangstelling. Hij was verslaafd aan modeltreintjes en had zijn eigen uitgebreide spoorweg meegebracht die hij in de kelder onder de gymzaal had laten installeren en waar hij, omringd door zijn ‘kerels’, in het klein zijn vroegste ambities naspeelde zonder de talrijke slachtoffers die ongetwijfeld zouden zijn gevallen als hij zijn dromen op grotere schaal had vervuld.

Voor zijn intellectuele interesses ging hetzelfde op. Wat literatuur betrof was Glodstones geestelijke leeftijd ongeveer veertien. Hij kreeg er nooit genoeg van de klassieke avonturenromans uit zijn jeugd keer op keer te herlezen en omdat hij in zijn verbeelding altijd op zoek was naar een meer orthodoxe held dan zijn vader om tot voorbeeld te nemen, ontdekte hij die in elke oude favoriet. Hij was omstebeurt D’Artagnan, Richard Hannay, Sherlock Holmes, de Rode Pimpernel (daar had hij zijn monocle aan te danken), Bulldog Drummond en elk ander fictief personage dat alles wat naar de mening van hem en de auteurs oud, goed en waar was moedig en romantisch verdedigde tegen het nieuwe, valse en slechte.

Vertaald in psychologische termen zou je kunnen zeggen dat Glodstone aan een chronische identiteitscrisis leed die hij door middel van literaire plaatsvervangers oploste. Ook in dit geval deelde hij die voorliefde met zijn leerlingen en hoewel zijn lessen Engelse literatuur nooit tot hoge eindexamencijfers zouden leiden, hadden ze het voordeel dat ze opwindend waren en dat zelfs de domste vijftienjarige ze makkelijk kon begrijpen. Jaar in, jaar uit stuurde Groxbourne schoolverlaters de wereld in die de rotsvaste overtuiging hadden dat alle problemen van de wereld en vooral de ondergang van het Britse imperium, het resultaat waren van een samenzwering tussen ongewassen bolsjewieken, joden uit hoge financiële kringen en gedegenereerde negers en Duitsers met half toegeknepen ogen die met hun vingers op hun knieën tikten als ze ook maar enigszins zenuwachtig waren. Naar hun mening en die van Glodstone had de wereld behoefte aan een groep toegewijde, rijke jongemannen die bereid waren naleving van de wet af te dwingen door er zelf ‘buiten te treden’ en linkse politici aan bajonetten te rijgen in hun eigen kelders of ze, in meer extreme gevallen, in baden vol salpeterzuur te smijten. Het feit dat ze de remedies van Bulldog Drummond niet in praktijk brachten was voornamelijk te wijten aan een gebrek aan gelegenheid en de noodzaak ‘s ochtends in alle vroegte op te staan om de koeien te melken en weer naar bed te gaan voor de criminele wereld goed wakker was. Maar ze werden voornamelijk gered door hun eigen gebrek aan verbeelding en later door het gezonde verstand van hun vrouwen.

Glodstone had die handicaps niet. Zijn verbeelding, die met het klimmen der jaren steeds onstuimiger werd, kon de meest alledaagse gebeurtenissen een mysterieuze betekenis geven en een opeenvolging van schoolverpleegsters een charme die ze beslist niet bezaten. Enkel en alleen zijn overdreven gevoel voor zijn eigen maatschappelijke status weerhield hem ervan hen ten huwelijk te vragen. In plaats daarvan had hij in seksueel opzicht voldoende aan zichzelf, voelde zich schuldig om zijn gedeeltelijk in daden omgezette fantasieën en deed zijn uiterste best die uit te bannen door ‘s zomers en ‘s winters elke ochtend een koud bad te nemen. In de vakantie ging hij op bezoek bij een van zijn talrijke en in sommige gevallen nog steeds welgestelde familieleden of volgde voor zover de veranderde omstandigheden dat toelieten de voetsporen van zijn fictieve helden.

Zo nam hij net als Richard Hannay in The Thirty-Nine Steps, zij het zonder de aansporing van een lijk in zijn appartement, de ochtendtrein van Londen naar Schotland waar hij verscheidene uiterst onbehaaglijke nachten doorbracht in een poging op de heide te slapen voor hij besloot dat hij in zo’n kaal en van regen doorweekt deel van de wereld eerder een longontsteking zou oplopen dan het avontuur vinden. De zomer daarop had hij op een motorfiets de route van Richard Chandos gevolgd naar Oostenrijk, in de hoop de Grote Put in Wagensburg te vinden, maar was tot de ontdekking gekomen dat Karinthië uitpuilde van de busladingen toeristen en Duitse vakantiegangers. Glodstone nam zijn toevlucht tot zijweggetjes en wandelde over bospaden in een vruchteloze poging die streek weer met de oude magie te bekleden. En zo maakte hij elke zomer een pelgrimstocht naar een gebied waar zich een van zijn avonturenromans had afgespeeld en keerde teleurgesteld maar met een nog fanatiekere blik in zijn ene oog weer terug. Op een goede dag zou hij de bestaande wereld de realiteit van zijn literaire wereld opleggen. Tegen de tijd dat Peregrine aan zijn zorgen werd toevertrouwd was het twijfelachtig of Glodstone wel besefte in welk decennium hij leefde. Het rijdend materieel en de wagons van zijn modelspoorweg deden meer aan de jaren twintig denken, met hun Wagons Lits en Pullmanrijtuigen, die allemaal werden getrokken door stoomlocomotieven.

Maar zijn meest trotse en gevaarlijkste bezit, dat hij van een oom had geërfd, was een Bentley uit 1927 waarin hij, tot de rector hem vroeg de school een meervoudige tragedie te besparen, een paar favoriete leerlingen en alle overige weggebruikers de stuipen op het lijf joeg door met verschrikkelijke snelheid over smalle landweggetje en door naburige dorpjes te razen.

“Maar hij is op snelheid gebouwd en hij vreet gewoon kilometers,” protesteerde Glodstone. “Er rijdt tegenwoordig geen enkele auto meer die er tegen op kan.”

“Godzijdank,” zei de rector, “en hij mag van mij in de vakantie net zoveel kilometers vreten als je wilt, maar ik wil niet dat onze ziekenzaal in een lijkenhuis wordt veranderd door jouw krankzinnige rijgedrag.”

“Zoals u wilt, rector,” zei Glodstone en hij had de Bentley in zijn garage gezet maar hem in perfecte conditie gehouden in afwachting van de dag dat hij de remmen los kon gooien, zoals hij het uitdrukte.

Toen Peregrine ClydeBrowne op Groxbourne arriveerde scheen die dag naderbij te komen. Glodstone had zijn volmaakte discipel gevonden, een jongen die was gezegend met het lichaam, de moed en de geestelijke eigenschappen van een ware held. Vanaf het moment dat hij Peregrine op de toiletten had betrapt waar hij Soskins senior tot moes sloeg omdat die een jongere leerling had gedwongen zijn kont af te vegen, had meneer Glodstone geweten dat zijn onvrijwillige roeping niet tevergeefs was geweest.

Maar met een discretie die voortkwam uit het feit dat hij in het verleden al verscheidene malen had gezien wat er was gebeurd met leraren die te vroeg belangstelling hadden getoond voor bepaalde jongens, liet hij zijn eigen onpartijdigheid blijken door de leerlingen die toezicht hielden op de orde bijeen te roepen. “Ik wil dat jullie ClydeBrowne in het oog houden,” zei hij. “We willen niet dat hij een dikke nek krijgt. Ik heb al teveel kerels verpest zien worden omdat ze goed zijn in sport en zo. De populariteit stijgt hen naar ‘t hoofd en ze denken dat ze ‘t neusje van de zalm zijn!”

De rest van het semester werd Peregrines veronderstelde ambitie om enig onderdeel van de anatomie der zalm te zijn genadeloos uitgeroeid. Als hij geen duizend strafregels moest schrijven omdat hij de schoenen van een oudere leerling niet goed had gepoetst, moest hij wel voorover buigen voor het afdelingshoofd die hem er met een met kalk ingewreven rotting van langs gaf omdat hij nadat de lichten uit waren had gepraat op de slaapzaal, wat niet waar was, of omdat hij te lang onder de douche was gebleven. Kortom, Peregrine werd blootgesteld aan een vuurdoop van bestraffing waardoor een normaal gevoelige jongen zou zijn weggelopen of een zenuwinzinking zou hebben gehad. Peregrine deed geen van beide. Hij hield vol. Het kwam gewoon nooit bij hem op dat hij werd uitgekozen voor een speciale behandeling. Pas toen hij van een ongewoon smerige onnatuurlijke daad werd beschuldigd door de verpleegster, die bloedvlekken aantrof in zijn pyjamabroek, was hij gedwongen het uit te leggen.

“‘t Komt gewoon doordat ik gisteren twaalf slagen heb gehad en eergisteren acht,” zei hij. “Dan is ‘t moeilijk om niet te bloeden.”

“Bedoel je dat je sinds dinsdag twintig stokslagen hebt gehad?” vroeg de verpleegster ontzet.

“U mag ze tellen als u wilt,” zei Peregrine nuchter. “Maar vorige week heb ik er ook al zestien gehad en dat zie je nog steeds, dus ‘t zal moeilijk zijn om ze te scheiden.”

Een half uur later, nadat zijn achterwerk was geïnspecteerd door de verpleegster en de dokter, lag Peregrine op zijn buik op bed in de ziekenzaal en had de rector Glodstone laten komen. Aangezien hij heel wat progressiever was dan zijn voorganger en er uitgesproken ideeën op nahield wat lijfstraffen betrof en sowieso al had geloerd op een kans om ruzie te maken met Glodstone, werd het een bits gesprek.

“Besef je wel dat ze schadevergoeding kunnen eisen vanwege hetgeen je die arme jongen hebt aangedaan?” vroeg hij.

“Ik zou niet weten hoe,” zei Glodstone die nonchalant zijn pijp opstak. “ClydeBrowne heeft toch niet geklaagd?”

“Geklaagd? Nee, dat niet. En dat toont aan wat voor schrikbewind je uitoefent. Die arme jongen is duidelijk veel te bang om iets te zeggen, uit angst dat hij nog een pak ransel krijgt.”

Meneer Glodstone blies een rookkringetje uit. “Zegt hij dat?”

“Nee, dat zeg ik en ik bedoel – ”

“Als hij ‘t niet zegt snap ik niet hoe u kunt beweren wat hij bedoelt,” zei meneer Glodstone. “Waarom vraagt u het hem niet?”

“Dat doe ik ook, God nog toe,” zei de rector die in het aas hapte. “Maar ik laat hem niet intimideren door jouw aanwezigheid. Ik wil hem onder vier ogen spreken en jij wacht zolang hier.”

De rector beende naar de ziekenzaal en liet Glodstone achter om in zijn privécorrespondentie te snuffelen met een nieuwsgierigheid die Glodstone weerzinwekkend zou hebben gevonden bij een van zijn ‘kerels’. Toen de rector terugkwam had Glodstone nog wat hout op het vuur gelegd, plus voor de lol twee ongeopende brieven. De rector was gedwongen te temporiseren. Peregrine had geweigerd over zijn behandeling te klagen en had ondanks de smeekbeden van de rector beweerd dat hij het verdraaid goed naar z’n zin had op de afdeling van Glodstone en dat jongens trouwens af en toe een flink pak slaag nodig hadden.

“Wat zei ik?” zei Glodstone die lawaaierig aan zijn pijp lurkte. “Jongens waarderen een harde hand. En ClydeBrowne is uit het goede hout gesneden.”

“Misschien,” zei de rector nors. “Maar uit welk hout hij ook is gesneden, ik wil niet dat dit semester nog meer wordt geslagen. Het interesseert je misschien dat zijn vader een vooraanstaand advocaat is, die al het schoolgeld vooruit heeft betaald. Een man in zijn positie zou ons een proces aan kunnen doen dat de school zou ruïneren.”

“Zoals u wilt, rector,” zei Glodstone en hij vertrok terwijl de rector zich bezorgd aan zijn uitgedunde correspondentie wijdde en wanhopige maatregelen overwoog om zich van die afschuwelijke Glodstone te ontdoen.

Buiten het kantoor van de rector klopte Glodstone zijn pijp uit in een kom met hyacinten en ging naar zijn kamer. Daar zocht hij een van zijn lievelingsboeken uit, Mr Stand-fast van John Buchan, dat hij meenam naar de ziekenzaal.

“Ik dacht dat je misschien iets wilde lezen, ouwe jongen,” zei hij tegen Peregrines achterhoofd.

“Welbedankt, meneer,” zei Peregrine.

“Verdraaid fideel van je dat je me hebt gesteund,” ging Glodstone verder. “Als je dit uit hebt zeg je ‘t maar tegen de zuster en dan breng ik er nog een.”

De literaire indoctrinatie van Peregrine was begonnen.