5 Ezail en Chavir
Ze hadden haar kunnen noemen naar de kleur van haar haren, die
bij zonlicht de tint van goudsbloemen aannamen. Haar haren waren de
bruidsschat die ze meebracht in haar nieuwe bestaan, ofschoon ze
daarin werd opgenomen zonder enige gedachte aan ruil of voordeel.
Later kwam ze zelf aandragen met haar rijkdom, en legde
onmiskenbaar, zij het in weinig woorden, uit dat het zwaar torsen
was, die lange golvende zijden lokken, en dat het haar plezierig
uitkwam als ze om de drie maanden werden afgeknipt tot op haar
schouders. Want vanaf haar zevende jaar was het er zo mee gesteld
dat het doorgroeide tot op haar knieën, haar voeten en nog verder,
tot het over de grond sleepte, indien het niet werd bijgehouden.
Nog afgezien van de kleur, de wonderbaarlijke zachtheid en weelde
en de innige glans, verbreidde het haar een flauwe maar stralende
geur. En deze kostelijkheden bleven in de afgeknipte haarstrengen
behouden als in de levende lokken. Ja, de wagenmeester bewaarde in
een doos een lok die was afgeknipt toen het kind twee jaar bij hem
was, en die was nog volmaakt ten tijde van haar zeventiende
verjaardag. Het haar was bovendien voegzaam en liet zich makkelijk
vlechten tot passement of verlij men tot franje. Het werd verkocht
tot garnering van kostbare kledingstukken, tot sier van trotse
rijdieren. De kopers wisten niet waar het vandaan kwam, maar het
werd dikwijls engelen-zijde genoemd of aetherspinsel.
Aan haar haren wist men ongeweten wat ze had kunnen zijn. Maar niet
alleen daaraan.
De wagenmeester die haar zonder enige aanbeveling had aanvaard uit
het moeras, bracht haar korte tijd later naar de stad waar hij
thuis was. De lieden die, onderweg zowel als in de stad, hem
vroegen wat hij daarmee voorhad, kregen slechts ten antwoord: 'Ze
lag op mijn weg. De goden zetten bloesem langs ons pad, het is aan
ons ze te plukken als wij dat willen.' 'Maar,' zo was de algemeen
geldende opvatting, 'dat is toch geen bloesem. Het is een
vervloekte misgeboorte, die ongetwijfeld door ontstemde ouders te
vondeling werd gelegd.' 'Mijn huis ontbeert een vrouwelijke
bewoner,' zei de wagenmeester. 'Maar je kunt toch niet menen dat je
zoiets wilt opkweken voor een dergelijk doel...' 'Ik kweek niet op
en heb geen doel. Ze zal opgroeien en ze zal zichzelf zijn, en van
zichzelf zijn. Maar dat zal gebeuren onder de beschutting van mijn
dak.'
Nu was het zo, dat de twee echtgenotes van de wagenmeester, die hij
allebei zeer liefhad, een tiental jaren tevoren waren gestorven aan
de pest, zijn ongeboren kinderen meenemend in het graf. Het verlies
was hem zwaar gevallen en hij had zijn huis eenzaam achtergelaten
en het karavaanvak opgenomen. Als hij thuis was nam hij uitsluitend
knechts in dienst en voor persoonlijk soelaas kreeg hij allengs een
voorkeur voor jongens. En in zijn zakenleven ging hij om met
kooplieden en veedrijvers en priesters en hoge heren. Het leek
alsof hij bang was dat de pest hem nog aankleefde en nog steeds in
staat was dat andere geslacht te schaden, dat hij het meest beminde
en het minst begreep.
Maar het kind bracht daar verandering in.
Omdat ze nietig was en nog zo klein had hij direct een min voor
haar in dienst genomen; een tijdje later had hij een slavenkind
gekocht en vrijgemaakt, als vriendinnetje voor zijn kind.
Iedereen die met het meisje te maken kreeg, werd bij de eerste
aanblik grauw van afgrijzen. Binnen zeven minuten was dat
omgeslagen in medelijden. Nog een uurtje, en ze waren kalm, of
verwonderd, of rnet stomheid geslagen. Binnen zeven dagen waren ze
vrolijk en speels en sprankelend, geheel voor haar gewonnen.
Het viel niet precies aan te geven hoe ze dat deed. Het was iets in
haar blik. Iets in haar manier van doen. Ze was een gebocheld klein
dwergwezentje dat zich voortbewoog als een zeedeining, als een
vogelvlucht. Ze was misvormd en mismaakt en in zekere zin een
simpele van geest - maar dan een die de geur van witte bloemen met
zich meedroeg en nu en dan sprak, met een stem die klonk als
bleekgouden klokjes. Haar dwaze ogen waren vervuld van een wijsheid
die het verstand daar niet geduld zou hebben. Ze werd zoals de
wagenmeester had gezegd, zichzelf, en van zichzelf alleen. Ze
was. Ze trachtte niet en streefde niet. Niemand had haar
ooit ontevreden gezien of geërgerd, of bang of hartstochtelijk,
verward, gretig of wenend. Ze glimlachte, ja, maar eerder als een
blad dat zich wendt naar de zon.
Ze was, en ze groeide. En groeide op. En met haar groeide de
huishouding aan. Ze maakte kennis met de gebruiken van de
menselijke samenleving, en waar ze zich die niet eigen maakte,
respecteerde ze ze wel. Ze leerde de taal die de mensen spraken in
die streken en bediende zich daar nu en dan ook van.
De eerste maal dat ze zelf haar haren afknipte, bracht ze ze naar
de wagenmeester. Het was op de avond van haar negende verjaardag -
want hij rekende als haar geboortedag de nacht dat hij haar
gevonden had, en had haar zoals gebruikelijk een geschenk gebracht,
een halsketting van amethysten kralen. Ze legde het prachtige haar
voor hem neer, als een losgewonden gouden kabel. Ze glimlachte. Ze
zei: 'Zo zwaar. Verkoop het maar. Dat kan immers?' En vervolgens
ging ze met haar kralen zitten spelen; ze streelde ze en kuste ze
soms of hield ze omhoog tegen het pulserende, klare schemerlicht.
In een huis als het zijne had ze natuurlijk gehoord over kopen en
verkopen. Maar wat een plan! (En hij ging nog eens kijken naar die
volmaakte lok uit haar tweede jaar, en de waarde van haar voorstel
prikkelde hem allengs.) Hij vertelde het geval aan zijn
compagnons.
De listige zei: 'Doen. Ik heb nog nooit zoiets fraais gezien. Het
is magisch en het zal onze weg met goud plaveien.' De ander zei:
'Ik zou haar maar gehoor geven. Ze is zo schoon, je kunt het
feitelijk niet weigeren.' 'Schoon!' riep de wagenmeester,
geschokt, en beschaamd nu hij een ander hoorde uiten wat hij zelf
dacht. 'Ja,' zei de compagnon, 'die koppige wijn van jou heeft mijn
tong onvoorzichtig gemaakt. Maar ik blijf bij mijn beschrijving. Ze
is schoon.' En toen klokte de man nog wat wijn naar binnen en keek
naar de bestèrde hemel (want ze lagen aan hun avondmaal op het
zomerdak van het huis, en het was middernacht). 'Ik stel nu, dat
ieder mens een ziel bezit, een toestand die ik als ik nuchter ben
niet onderschrijf. En de ziel van degene die jij naast de weg hebt
opgeraapt, straalt door haar huid naar buiten, als de vlam van een
gebroken lamp. En kan ik dan de lamp nog zien, met zijn barsten en
gebreken, als dat licht in mijn ogen schijnt?'
'Maar in haar haren,' voegde de listige daaraan toe, 'in haar haren
zie je de vlam zonder dat de lamp haar omhult.'
Hij dacht aan haar, de wagenmeester, wanneer hij honderden mijlen
van huis was langs de karavaanwegen, in binnenhoven van herbergen
en in tentenkampen, in stof en gedruis, wanneer rovers hem
bedreigden, tolgaarders het hem lastig maakten, wanneer mensen en
dieren opspeelden, wanneer hij vermoeid was en de geest van zijn
echtgenotes voor zich zag. Hij dacht aan haar in zijn huis, als een
lamp die brandt voor een venster. Hij was de kracht van zijn leven
al voorbij, anders zou hij haar gehuwd hebben. Niet om met haar te
slapen, of haar te bezitten op een of andere wijze, maar om haar
zeker te stellen, haar dieper in zijn hart te sluiten. Maar dat was
niet nodig. En zijn instinct hield hem ervan af. Maar hij had haar
lief.
En toen, rond haar dertiende, begon hij haar allengs mee te nemen
op zijn reizen, en dus ook het gezelschapsmeisje en de verzorgster,
en zo geviel het dat hij uiteindelijk toch met een wagen vol
vrouwvolk rondtrok. En al gauw werden andere vrouwen toegelaten in
zijn reisgezelschappen: echtgenotes en bijzitten van kooplieden,
priesteressen, geitenhoedstertjes en hoge vrouwen. En soms namen
die hem apart.
'Wie is dat dwergje? Ze glimlachte me zo lieflijk toe. En haar
haren zouden een godin niet misstaan.'
'Dat is mijn dochter.'
'En hoe is haar naam - want ik zou graag eens met haar
spreken.'
'Wij noemen haar Ezail.'
Ezail, wat betekende: Ziel.
En het geschiedde op een zekere nacht, gedurende een zekere reis,
toen Ezail vijftien jaar was, dat de wagenmeester een vreemde droom
had.
De karavaan was die dag een grote kale vlakte overgestoken, maar
had tegen de avond een wijkplaats bereikt van dorpen en bos. Hier
dreef een meer op de aarde als een glinsterende betovering, waar
roomkleurige ossen gedrenkt werden onder hoge ceders. Ezail had de
wagenmeester deze reis niet vergezeld, omdat hij voorzag dat het
een zware tocht zou worden - heel de dag de ruwe vlakten, en des
avonds de nog ruwere karavanserails. Toen hij zag dat het anders
uitviel, met de schemering die opbloeide op het water en de ossen
die stonden te drinken in de donkere weerkaatsing van de ceders,
speet het hem zeer. 'Ik zal haar vertellen hoe het hier was,' zei
hij. Maar toen hij sliep, kwam er iemand naar zijn tent. De
wagenmeester stond op en ging naar buiten. Het was een jongeman in
een dieprode mantel. Zijn fijngehouwen profiel was zodanig dat de
wagenmeester hem dadelijk voor een prins hield en zich de ogen
uitkeek op die maangele haren en de gulden wimpers aan die
neergeslagen oogleden.
'Heer, hoe kan ik u van dienst zijn?'
De knappe prins gaf geen antwoord. Hij trok alleen de kap van zijn
mantel over zijn gezicht zodat zijn linkerzijde niet zichtbaar meer
was.
'Mocht u, heer, zich bij onze karavaan wensen aan te sluiten, dan
kan ik u verzekeren dat wij u gerieflijk kunnen opnemen.'
Toen lachte de prins. Het ene ogenblik was het het meest
aanstootgevende geluid dat de wagenmeester ooit gehoord had - en
het volgende ogenblik het meest bekoorlijke wat hij ooit had
beluisterd - eerder muziek dan de klank van vermaak. De tanden van
de jongeling, evenwel, blikkerden vreemd toen hij lachte.
De wagenmeester deed een stap achteruit. En in zijn droom dacht
hij: 'Nu moet ik oppassen.'
'Niet noodzakelijkerwijs,' zei de prins. 'Ik ben eerder aan uw
genade overgeleverd. Want ik kom u vragen om de hand van uw
dochter.'
De wagenmeester was zo van streek dat hij meteen antwoordde: 'Ik
heb geen dochter.'
'Ja. Maar u hebt toch een dochter, Ziel-vlam Ezail.'
Toen wist de wagenmeester niet meer precies wat hij voelde. Veel te
veel tegelijk in elk geval. Waarin afschuw en verdriet, afgunst en
ironie, gevleidheid en woede en minachting niet onvermengd
waren.
'U kunt,' zei hij tenslotte, 'niet menen wat u zegt. Want zij is...
zij is niet voor de gietvorm van het huwelijk gemaakt.'
'U zegt daarmee,' murmelde de prins, 'dat zij niet voor de liefde
is geschapen.'
'Ja... zo kan ik het zeggen.'
'Voor de dood dan?'
Alle gevoelens stroomden ineen en verstarden. De wagenmeester was
dodelijk beangst.
'Vervloek haar niet. Ze heeft al zoveel geleden. Vervloek mij dan,
als het moet.'
En toen ving hij een glimp op uit het ene oog. Een afschuwelijk
oog, volstrekt verkeerd van kleur.
'U begrijpt me verkeerd,' zei de eigenaar van het oog terwijl hij
zich iets meer van hem afwendde. 'Liefde en dood zijn slechts
waarmee wij spelen tijdens ons leven.'
En tot zijn eigen onbehaaglijke verbazing flapte de wagenmeester
eruit: 'Maar u, heer, leeft eeuwig. Dood betekent voor u immers
niets. Laat staan liefde.'
Op dat ogenblik wiekte de maan op uit het cederbos. Ze lichtte het
meer op tot een witte spiegel. Ze trok als rook door de prinselijke
gedaante, door zijn mantelkap en zijn haar en zijn lichaam en de
prachtige mantel, waarop in splinters van glas de sterrenbeelden
stonden gestikt.
'Ik zeg u met nadruk dat ik sterfelijk ben,' zei de doorschijnende
gedaante, 'net als u. Maar is dit een droom van mij, of van u?
Droom ik u? Droomt u mij? Ach, belooft u mij Ezail, voordat een van
ons beiden ontwaakt. Haar lichamelijke misvormingen betekenen niets
voor mij. Ook ik ben misvormd. Mijn linkerzijde, die ik in mijn
mantel verhul - o, bij die aanblik zou u gillend krankzinnig raken,
dat verzeker ik u.'
'Waag dan zeker niet te hopen dat ik haar aan u zou schenken.'
'Maar u zoudt haar niet van mij weg kunnen houden,' zei de prins,
of de kwade geest, of wie het ook was. 'Niet als zij het wenste.'
Maar de maan die door hem heen stroomde was al bezig hem weg te
spoelen. Hij sprak nog eenmaal, met een stem als van fijn grind dat
door een zeef van koper wordt geschud. 'Deze droom bevalt mij niet.
Ontwaak, en laat ook mij ontwaken. Nog drie jaar duurt het tot ik
tot wasdom kom. Ik ben een zoon van een koning, bij een van zijn
mindere vrouwen. Ik heb geen erfdeel. Mijn lot zal het zijn ver van
de muren van mijn vaders huis te dolen en me te doen gelden als een
soort held. Nee, geloof me vrij, ik heb geen ruimte voor de dromen
van een gek.'
Waarop hij verdween. Maar op de plaats waar hij verdwenen was
meende de wagenmeester een ogenblik lang een heel ander land te
zien liggen in de nacht, een ommuurd paleis op een hoge heuvel, een
lattenvenster, en daarachter een vertrek waar iemand lag te woelen
en te kreunen in een droom.
Maar ook dat vervaagde, en de wagenmeester wendde zich af, om tot
de ontdekking te komen dat hij op zijn matras lag, in zijn tent.
Waarop hij, nuchter als hij was, het geheel weet aan de dadelwijn,
de lange tocht over de vlakte, de drinkende ossen in de schemering
en de geur van de ceders, en prompt opnieuw in slaap viel. Toen hij
de volgende ochtend opstond was de droom niet meer dan een blauwe
plek die snel wegtrok. Tegen midderdag had hij de plek al
weggewreven.
Chavir begon zijn leven in het koninklijke Hoge Huis als 's konings
drieëndertigste zoon, hetgeen niet al te gunstig was. Zijn haar was
ravezwart en zijn ogen waren turkoois-blauw. Maar ook daarin had
hij net geen doel getroffen, want zwart haar bracht ongeluk, meende
men in dat land, terwijl blauwe ogen er vrijwel onbekend waren.
De moeder van Chavir had lang gemeend onvruchtbaar te zijn, want
ofschoon ze een onder-echtgenote was, had ze een seizoen lang de
gunst van 's konings vrije tijd genoten. Ze was dikwijls naar zijn
sponde ontboden maar haar schoot had alle pogingen naast zich neer
gelegd. Dus ging ze te rade bij een oude wijze vrouw die nu en dan
de vrouwenhoven bezocht. De heks betastte en peilde de koninklijke
onder-echtgenote, stelde zinnige en onbeschaamde vragen en nam
tenslotte een kistje van onder haar kleed.
'Aangezien u van zins bent uw eigen kleine bijdrage te plegen tot
het zevenennegentigtal van beide geslachten die 's konings paleis
al dan niet luidruchtig vullen, steek dan uw rechterhand in dit
kistje en neem er zonder te kijken het eerste voorwerp uit dat uw
vingers beroeren.'
En de onder-echtgenote deed, zenuwachtig aangedaan, wat haar
opgedragen was. Wat haar tussen de vingers kwam was een klein
vierkant voorwerp, hard en koel als een keitje uit een rivier.
'Een dobbelsteen?' zei de heks duidelijk geïnteresseerd. 'Die heb
ik er nog nooit uit zien halen. Weet u zeker dat u hem er niet zelf
in gelegd hebt?'
'Wat zou dat nu voor zin hebben?' snibde de onder-echtgenote.
'Wat heeft er wel zin?' gaf de heks ten antwoord, en daar had de
vrouw bepaald niets aan. 'Het vlees is als stof, het leven is
onwerkelijk, een illusie, een spel dat wij spelen.'
De koningin tikte met haar voet op de vloer en keek gemelijk. 'Zal
ik dan nu mijn slaaf laten komen en de illusie voor u oproepen dat
uw stoffelijkheid wordt afgeranseld door een onwerkelijke
roede?'
'U doet maar wat u lijkt,' zei de heks met een air of het haar
niets kon schelen. 'Maar verwacht in dat geval niet dat ik u raden
kan.'
'Goed, geen roeden, werkelijk of onwerkelijk. Maar twee kommen
honingbier en een gouden ring.'
'In dat geval mag u de dobbelsteen nemen, tot poeder vermalen, in
vloeistof oplossen en deze drinken, de eerstvolgende maal dat u tot
uw echtgenoot wordt geroepen.'
En zo ging de koningin te werk. Ze liet de dobbelsteen die op een
brokje amber leek, maar veel brosser was, in een vijzel fijnmalen.
Ze hield het poeder bij de hand en slikte het te rechter tijd in.
De daaropvolgende verrukking in de armen des konings was
buitengemeen verregaand, en al spoedig merkte ze dat ze zwanger
was.
Waarop de koning alle smaak voor haar bleek te verliezen. En toen
na verloop van tijd het kind, een zoon, werd geboren, bracht het
nauwelijks effect teweeg. En zelfs het genoegen van de moeder
verbleekte na een tijdje. Het kind was weliswaar knap, maar had
zwart haar en blauwe ogen en was zo ongrijpbaar in zijn gedragingen
dat sommigen zeiden dat hij niet goed bij zijn hoofd was. Hij leek
precies een kat, dol op slapen en dwarse bezigheden. Vóór haar zoon
vijf jaar oud was, had de onder-echtgenote haar handen al van hem
afgetrokken en begon ze minnaars te nemen. En daar ze met één
daarvan betrapt werd door de huismeester des konings, was ze
verdwenen voor haar zoon zeven was.
Als een eerloos meeloper van het hof zette de jongen zijn
levensreis voort, ietwat gehinderd door de troetelarijen en
pesterijen, de betutteling en de kuren, de amoreuze voorstellen en
kwade streken van een harem vol nietsdoende vrouwen, een handjevol
onderwijzende geleerden en vrijwel alle soldaten van 's konings
Hoge Huis.
Met zijn veertiende kon hij of wilde hij niet lezen, niet
schrijven, niet vechten en niet vrijen. Desalniettemin kon hij
willekeurig wie tot moordens toe beledigen, zong hij de vogeltjes
van de takken, zei hij gedichten op voor de zwijnen, en kon zijn
meerderen met één glimlachend woord vergiftigen. Ook kon hij bomen
beklimmen tot ongehoorde hoogten. Hij kon zulke dromen dromen dat
ontwaken een onplezierige onderbreking werd. En zijn kracht en
persoonlijkheid waren van dien aard, dat hij in zijn slaap oogde
als een volwassen en wijs man. En in levendige beweging als een
krijger, een ware troonopvolger, een tovenaar mogelijk. Maar hij
was niets van dat alles. Als hij al iets was, dan nog het meest een
geleerde lynx in mensengedaante.
Wat moet die jongen hier? vroeg heel het huis zich af, en
bedoelde daarmee waarom hij in vredesnaam onder hen geboren was om
hun het leven te vergallen.
'Beter je leven,' zeiden betweters tot Chavir die boven hen tussen
de zongevlekte takken lag.
'Ik bèn beter,' antwoordde Chavir en dook omlaag in een
rotspoel.
'Waarschijnlijk is hij bezeten door een duivel,' prevelden
sommigen. 'Of een veelheid aan duivelen. Zou hij misschien
veranderen in een weer-wezen, wanneer de maan rijp is?'
Maar Chavir veranderde niet in iets anders, behalve in zijn
dromen.
'Eet met mij, word dronken met mij, intrigeer met mij, rnaak ruzie
met mij, slaap met mij,' vleide het hof.
'Zoek maar een ander,' zei Chavir.
Meer dan drie keer stuurden vijanden - afgewezen verliefden,
anderen bij wie hij woede had gewekt - de dood op hem af. De
lichtvoetige huurmoordenaars gleden uit en vielen van het dak. De
cobra's trof men vredig genesteld aan Chavirs ongebeten boezem.
'Wie is die jongen?' vroeg de koning, toen Chavir zonder te buigen,
zonder hem te zien, langs hem heen beende terwijl heel het hof
loyaal op zijn gezicht viel.
'De drieëndertigste zoon, majesteit.'
'Geef hem dan,' sprak de koning, 'drieëndertig zweepslagen.'
'Dat zal ongetwijfeld zijn dood betekenen,' zei de huismeester des
konings optimistisch.
Hij was hen ontglipt en ze vonden hem pas tegen de ochtend, want
hij was op een plek waar ze helemaal niet aan gedacht hadden - zijn
slaapvertrek. Woelend lag hij in een gulden nachtmerrie terwijl de
zon bij hem naar binnen gluurde. Hij zong in zijn slaap, in de
greep van zijn droom. Hij zong dat hij een sprinkhaan was die
zweefde op een meer. Hij zong dat hij een groot heer was en in een
zakje met dobbelstenen huisde. Hij zong dat hij een kind beminde,
de dochter van een magiër, of een wagenmeester, of een prins wiens
ogen de nacht waren. Hij zong van iemand die hij Dochter van de
Nacht noemde.
Zijn stem was zo klankvol dat ze bleven staan luisteren. Maar toen
vermanden ze zich en wekten hem.
'Kom mee naar de binnenplaats, Chavir.'
'Je gaat met de zweep krijgen, Chavir.'
'Drieëndertig slagen. Je hebt jezelf overtroffen in
tegenwoordigheid van de koning.'
'Drieëndertig?' zei Chavir. 'Waanzin. Ik ben niet geboren geworden
om te sterven. Ik heb wat beters te doen.'
En weg was hij; hij schroeide hun door de handen als aalglad
weerlicht, brak het metalen rooster voor het venster, sprong van de
vensterbank een boom in, waar hij nog even straalde, en ditmaal
feller dan de zon, en was verdwenen.
Op bevel van de koning werd Chavir nog maandenlang gezocht in het
heuvelland. Maar niet gevonden.
Een handvol dagen na Ezails zeventiende verjaardag zat de
wagenmeester peinzend te kijken naar die lok van haar nooit
verdorrende haar, toen een vreemdeling hem kwam opzoeken.
'Wagenmeester, ik zal direct ter zake komen. Ik en de mijnen wensen
een pelgrimstocht te ondernemen naar de heilige stad Jhardamorjh.
Ze ligt ver weg en niemand anders wil met ons zaken doen. We beogen
daar aan te komen tijdens de maan van het festival der Exaltatie,
teneinde de obscure riten daaromtrent te bestuderen. Ik heb goud.
We zullen u rijkelijk betalen. Wat is daarop uw antwoord?'
'Ik heb wel van Jhardamorjh vernomen, maar ik meende dat het een
legende was. U weet zeker dat die stad bestaat?' De pelgrim
beweerde stellig van wel. 'Dan bezit die stad grote wonderen, niet
waar? Stenen dieren die spreken, en een mystieke fontein die
ziekten geneest?'
'Dat vertelt men, ja.'
Na nog enig heen en weer gepraat stemde de wagenmeester in de
onderneming toe. In zijn hart had hij Ezail al gezien, die rank en
recht, verrees uit een magisch bad in die onbekende stad. Hij
berispte zich om die fantasie want wonderen waren dezer dagen
schaars. 'Maar ze gaat niettemin met mij mee. Want als het waar is
dat daar de beelden praten of zingen, zoals me verteld werd toen ik
een snotneus was, dan moeten we dat zeker gaan zien voor ik er te
oud voor ben. Bovendien is het, naar wat die ander zei, een
noordelijke reis van bijna een half jaar. En zo lang wil ik niet
van haar gescheiden zijn.'
De weg naar het noorden liep door wijde hoogvlakten, en vormde
tunnels door hoge bossen. De winter kwam hen onderweg tegemoet.
Zuilen van regen reikten van de aarde tot de hemel, waar bomen
ontbraken. Ze bereikten een gele rivier, onstuimig onder de regen.
Een brug van zwart graniet lag er overheen, en men had een vol uur
nodig om hem over te trekken. Maar toen waren inmiddels al vier
maanden verstreken.
En toen reden ze een land binnen van dalen, van voorjaar. Andere
karavanen waren mede op weg. En als ze elkaar aanriepen, werd
alleen nog gesproken over Jhardamorjh waarnaar ze op weg waren.
En in de kampen onderweg werd gedanst en kermis gehouden en handel
gedreven en ongebreideld verhalen verteld. Er waren veel mooie
jonge meisjes onderweg ook, op karren, of in draagstoelen getorst
door sterke slaven, of in reiswagens getrokken door sneeuwwitte
ezels.
'Dat is voor het Festival,' zeiden de pelgrims die met jan en
alleman babbelden. 'De maand der Exaltatie wordt slechts eens in de
zeven jaar gehouden.'
Maar naar de riten werd alleen maar zijdelings verwezen; er kon
niet openlijk over worden gepraat. De fraaie meisjes keken
hooghartig tussen hun kralengordijntjes door en loerden vanonder
hun parelmoeren sluiertjes.
De pelgrims wisten alleen het volgende te weten te komen: er zou
een meisje worden uitverkoren voor een eer, die niet nader werd
aangeduid. Ze vlasten er allemaal op, en bekeken elkaar met ogen
als dolkmessen. Hetzelfde gold voor de familie en verwanten die hen
vergezelden. En toen ze de stad naderden vielen er onderweg hoge
woorden, en soms klappen, en naar men zei was er ook een keer gif
in het spel. En een keer zag de wagenmeester onderweg een meisje
huilend aan de wegkant zitten. Hij toomde in en riep haar aan maar
ze wou geen antwoord geven en sloeg haar handen voor haar
gezicht.
Nu was Ezails verzorgster ondertusen oud en was niet meegegaan op
deze reis, maar het gezelschapsmeisje van Ezail, dat scherpe
pientere ogen bezat en kwieke scherpe oren, verklaarde nu tegenover
de wagenmeester: 'Die zag ik gisteravond bij de wagen van haar
vader staan, hard huilend. En ze zei: "Ik doe het niet." En toen
zei hij: "Dan ga je maar alleen naar huis." En daar is ze nu mee
bezig, zo te zien.'
'Maar wat wilde ze dan niet?'
'Het heeft te maken met de uitverkiezing, de Exaltatie. U weet dat
ik vaak rondloop en rondneus, op de kermis tussen de tenten, en ik
heb heel wat opgedaan. 'Zij was niet zo mooi als andere meisjes en
ze was natuurlijk, bang dat ze in het openbaar zou worden
afgewezen.'
Ze daalden af naar Jhardamorjh, de heilige stad, en het was
ochtend. De zon steeg op aan haar linkerzijde. Ze fonkelden van
regenbogen en goud, de spitsen van Jhardamorjh, en rondom gingen
drie machtige ringmuren, waarvan de binnenste de hoogste en de
buitenste de laagste was, en die was zo hoog als zeventig lange
mannen die op eikaars schouders stonden - op de onderste na
natuurlijk. De laagste muur bezat torens bezet met koperen platen,
de middelste muur bezat torens met brons bezet. De hoogste muur
bezat geen torens maar een brede promenade waarin tuinen bloeiden.
Elke dag, gedurende het festival, werden bij zonsopgang duizend
blauwe vogels losgelaten. Bij zonsondergang werden duizend rode
vogels achter hen aan gezonden. De heirbaan die de stad in voerde
werd omzoomd door godenbeelden en obelisken van rood en zwart
basalt, en daarachter lagen bloemenvelden, begoten met water uit
talloze smalle grachten.
De laagste van de drie muren werd, op de plaats waar de weg hem
bereikte, doorboord door een poort met drie deuren. Naast en tussen
die deuren stonden vier enorme stenen dierfiguren van roetzwart
basalt. Telkens wanneer een uur plaatsmaakte voor een volgend, kwam
er een mechaniek in werking - of misschien was het ook wel magie,
of allebei - en tilden de dieren een voor een hun poten op,
draaiden hun halzen alsof ze om zich heen keken, en slaakten
tenslotte een langgerekte klank als van een klok, die in heel de
stad en mijlenver in de omtrek te horen was.
Nu was toevallig de karavaan van de wagenmeester juist de
stadspoort dicht genaderd, tesamen met vele anderen, op het
ogenblik dat het eerste ochtenduur plaatsmaakte voor het
tweede.
Star begonnen de zwarte beesten hun leden te bewegen, hun halzen
draaiden van links naar rechts, ze openden hun snavels, en slaakten
hun onvergelijkelijke muziek.
Diverse paarden, ezels en muildieren werden schichtig en begonnen
te steigeren, waaronder die van de wagenmeester. De mannen en
vrouwen in de wagen krijsten, of vielen op hun knieën en maakten
esoterische buigingen.
Maar onverstoorbaar basalt als ze waren, zetten de reuzendieren van
de poort na gedane plicht hun poten weer op de grond, richtten hun
koppen - die leken op die van de adelaar - op het zuiden en
verstarden.
Ieder die de poort bereikte vergaapte zich aan de wonderbeelden. Ze
waren stuk voor stuk zo groot als olifanten. Hun lijven waren
gehouwen in de vorm van een paard maar in plaats van benen bezaten
ze reusachtige hoenderpoten. Ze hadden halsbanden om van goud, en
met goud bedekte krallen en snavels, en hun ogen waren zwarte
spiegels.
Ezails pleegvader was bezorgd en vreesde dat het kind misschien van
streek was geraakt; het gezelschapsmeisje had het uitgeschreeuwd
van oprechte schrik. Maar Ezail gaf geen blijk van angst of van
verbazing. Ze bekeek de beesten van basalt met belangstelling,
zoals ze ook andere, gebruikelijker zaken opnam.
'Het is nu wel duidelijk,' zei de aanvoerder van de pelgrims, 'dat
naar deze schepsels de stad is vernoemd. Want in de rituele taal
van het Festival, die tevens de antieke tong is van dit land,
betekent jhardamorjh een wonderlijke kruising, een
monsterschepsel, een paard met de poten en de kop van een
adelaar.'
Het duurde een tijd om de poort door te komen, zo'n gedrang was het
van pelgrims en andere bezoekers. En onder het wachten hoorden ze
nu en dan een geluid als van brekend vaatwerk.
Na een tijdje echter was de weg vrij en kwam er iemand op de
wagenmeester af. 'Het verga u voorspoedig in onze stad,
vreemdeling. Zijn er vrouwen bij u?'
'Zoals u ziet,' zei de wagenmeester, want ofschoon Ezail zich had
teruggetrokken, keek juist haar gezelschapsmeisje door het
gordijn.
'En is of zijn het allen maagden en ongehuwd?'
'Voorzover mij bekend, ja.'
'Aanvaardt u dan te hunnen behoeve de tafelen der Exaltatie?'
De wagenmeester vroeg gewetensvol: 'Is dat traditie?'
'In deze periode mag geen ongehuwd meisje tussen de vijftien en
drieëntwintig in de stad verwijlen, als ze niet een kleitafeltje
aanvaardt, dat vervolgens wordt gebroken en waarvan zij de ene
helft ontvangt en de andere wordt beschreven met haar naam en
afkomst, en in de grote stapel wordt gelegd. Op die manier is er
wanneer het uur der uitverkiezing slaat geen kans op oneerlijke
behandeling.'
'Ik heb van een uitverkiezing wel gehoord,' zei de wagenmeester,
'en ik heb gezien hoe alle schoonheden van de streek toestromen om
eraan deel te nemen. Maar vooraleer ik iets aanvaard ten behoeve
van mijn meisjes, die wat alledaagser van uiterlijk zijn, zou ik
graag iets meer weten. Als er een vrouw wordt uitverkoren, waartoe
geschiedt dat dan?'
'Daar wordt niet over gesproken,' zei de officier van de wacht met
een gezicht, hard als diamant. 'Maar het is bekend.'
'Ik ben een vreemdeling in uw land, en mij is het niet bekend.
'Desondanks mag ik verder niets zeggen. Aanvaard de tafelen, of
laat uw vrouwen buiten de poort.'
'Dan aanvaard ik ze niet. Ze blijven buiten en ik erbij. Maar laat
u de pelgrims, die ik met mijn mannen hierheen geleid heb,
binnengaan, want dat was hun verlangen.'
Toen zette hij zijn wagen aan de kant en zijn mannen kwamen om hem
heen staan. Nogal verbluft nam de pel-grimsgroep afscheid, van hen
en haastte zich de stad in. De rest van de menigte dromde er achter
aan, waaronder diverse vrouwen en meisjes die buitengewoon
aantrekkelijk waren.
Nu was de wagenmeester er zo'n eind voor gekomen, en nu kreeg hij
de stad nog niet te zien, omdat hij er niet binnen wilde gaan.
Aangezien hij echter had afgesproken dat hij de pelgrims ook weer
naar huis zou geleiden, na het Festival, sloeg hij voor zijn wagens
en mensen een kamp op vlak bij een dorpje in de bloemenvelden. Het
dorp zelf was vrijwel ontvolkt want alle bewoners waren naar
Jhardamorjh.
Daar stond de stad, op drie mijl afstand, en de torens van haar
muren blonken in de zon en onder de maan. Bij het ochtendgloren
wiekte een blauwe wolk vogels omhoog, en bij de avondschemering een
gevederde scharlakenrode donderwolk. Heel de dag galmden de beesten
bij de poort de gang van de uren uit, ofschoon ze tussen
zonsondergang en zonsopgang er het zwijgen toededen.
De wagenmeester had niet veel te doen, hij moest alleen op de
pelgrims wachten. Hij begon toch te verlangen naar een blik achter
de muren van Jhardamorjh. En tegelijk verlangde hij er helemaal
niet naar. Bovendien voelde hij zich gedrukt door de teleurstelling
van Ezails gezellinnetje. 'Kan ik me niet vermommen als een jongen
en dan binnensluipen om al dat moois te zien?' De wagenmeester
stond het niet toe. 'Er is iets kwalijks aan die riten van de stad.
Ze willen het niet zeggen. Je mag dat niet riskeren, je gaat niet
naar binnen. En ik evenmin.'
Maar zijn mannen - hij zag geen enkele reden om het hen nog langer
te verbieden.
'Ga gerust,' zei hij. 'En als je naar hartelust hebt rondgekeken,
kom dan terug en vertel me wat je gezien hebt en wat je te weten
hebt kunnen komen.'
En dus trokken de voerlieden die avond naar Jhardamorjh en bleven
daar geruime tijd. Maar na twee, drie nachten en dagen keerde de
oudste van hen terug.
'Heer,' zei hij tegen Ezails pleegvader. 'Ik heb van mijn
levensdagen nog niet zoiets gezien. Ik heb wel horen vertellen dat
er ooit een godin op aarde heeft geheerst - wel, haar stad kan echt
niet grootser zijn geweest dan deze.
De straten zijn er geplaveid met kleurige stenen en de gebouwen
zijn opgetrokken uit melkwit marmer en zwart marmer, en afgezet met
goud, en met bovenop drakegroene of rozerode dakpannen. En overal
staan fonteinen waar water uit bronzen monden in bassins van rood
porfier stroomt. Ze zijn allemaal magisch naar het schijnt, en ik
heb uit bijna allemaal gedronken, dus ik zal er ongetwijfeld beter
van worden! Buitendien zijn er tuinen en parken met allerhande
planten en soms zeer eigenaardig van aanleg. Sommige vertonen een
patroon dat alleen waar te nemen is vanaf bovenvensters of
wandelpaden rondom, en andere hebben maar één enkel patroon dat
steeds wordt herhaald, of één enkele kleur, zoals een tuin die ik
zag met witte magnolia's en hyacinten, waarvan het gras ook al wit
was als de zuiverste suiker, en waar zelfs een witte palm stond met
een stam als een schoon bot en bladeren als perkament. Alleen
dansten er juist een paar groene vlindertjes doorheen en de tuinman
deed alle mogelijke moeite om ze te verjagen. Tevergeefs.
En bij het middelpunt van de stad staan vele hoge torens van basalt
met daken met gouden balustrades waar ook al tuinen groeien, en
waar enorme prisma's staan om de zon te verrukken.
Gedurende het Festival behoef je maar te zeggen dat je een bezoeker
bent, of je krijgt drank en voedsel van de beste kwaliteit
aangeboden, ofschoon je niet in huis wordt genood, want het is een
heilige tijd en dat zou een schennis zijn, schijnbaar. Wat
taveernes en huizen van plezier betreft, die heb ik niet gezien,
maar aan de andere kant zijn er talloze schone vrouwen in de stad,
van vierentwintig of iets ouder, die zijn overgeslagen toen ze de
juiste leeftijd hadden voor de Exaltatie en nu slechts leven voor
het liefdestijdverdrijf. En met dat fijne lenteweer is het geen
last om buiten te slapen in die weelderige parken.
Maar helemaal in het hart van de stad ligt een soort heuvel en ik
zou niet kunnen zeggen of die natuurlijk van aard is of door
mensenhanden opgeworpen, en niemand wilde of kon me uitsluitsel
geven. Want als je tegen een inwoner van Jhardamorjh zegt: "Leg me
die riten eens uit," dan zegt ze: "O, neem toch nog een appeltje."
En als je zegt: "Wat is dat voor heuvel?" dan zegt ze: "O, kus me
nog eens, is dat geen veel fraaiere verheffing?" Maar de heuvel
staat er. En de helling bestaat zo te zien uit brede treden of
terrassen en lijkt her en der bekleed te zijn met bos waarin gouden
zuilen'staan die zon en maan weerkaatsen, en waaruit waterfonteinen
fonkelend te voorschijn sproeien. Bovenop staat iets dat schittert.
Maar als je tegen haar zegt: "Wat schittert daar toch zo?" dan
antwoordt ze: "Ben je zo slap dat je me niet driemaal kunt
beminnen?"
Maar ik weet wel: in de stilte van de nacht heb ik tamboerijnen en
rinkelbommen gehoord en ik heb gezien hoe de lieflijke maagden van
Jhardamorjh als schimmen door de brede lanen dansen en onder de
witte en blauwe en roze en drakegroene palmen. Ze dansen met linten
in het haar en met wijdgesperde wilde ogen, als de ogen van
krankzinnige dromers. Er is daar iets wat ze eten of drinken, de
vrouwen, van veertien of vijftien jaar af, en in de landen in de
omtrek ook, neem ik aan, en de vrouwelijke bezoekers krijgen het op
hun beurt als ze komen. Of misschien is het meer een geloof dat ze
is bijgebracht dan iets dat men ze te slikken geeft.
In elk geval had ik er schoon genoeg van. Morgen is die
uitverkiezing waar ze wel over spreken - maar dan niets meer over
willen zeggen - en waar de lucht vol van is als van zand. En ik had
geen lust erbij te zijn.
Maar ik kan u één ding vertellen. Er is een meisje, dat ik te
middernacht zag dansen bij een magische fontein en zij droeg een
gouden kleedje met glinsterende goudsbloemgele franjes - het haar
van uw pupil, heer. Het zij gezegd dat haar gezellinnetje druk
bezig is geweest met vlechten en knopen en heimelijk haar produkten
heeft verkocht op de markt in de kampementen onderweg. En voor dit
dansende meisje is daar aetherspinsel gekocht om haar kleedje te
versieren. En terwijl ze op haar witte voeten onder de fontein
danste en op de tamboerijn sloeg met haar slanke handen hoorde ik
haar steeds bij zichzelf prevelen: "Ik heb toverij gelegd op mijn
kleitafeltje en ze zullen het uitverkiezen, ik zal tot de
eerstverkorenen behoren. En ben ik niet zo schoon, dan dat ik onder
al die verkorenen opnieuw zal worden gekozen, gekozen boven alle
anderen, dat mij Exaltatie zal geworden?" En juist toen sloop de
vrouw met wie ik was, die zo'n vijfentwintig jaar oud was en meende
dat ik sliep (wat ik ook voorwendde) naar het dansende meisje toe
en nam haar met afgunstige haat op, van top tot teen. "Luister naar
mij," zei ze, "zelfs als ze jou kiezen dan kunnen ze nog de regel
van het kleitafeltje overtreden en een ander kiezen die schoner is
dan jij en wier tafeltje niet uit de tobbe is genomen bij de eerste
trekking. Zo gaat dat. Want zeven jaar geleden was mijn
kleitafeltje eveneens getrokken en van de meisjes die daar stonden
vond men mij de mooiste. Maar toen kwam mijn zuster wier tafeltje
was overgeslagen, en ze pronkte voor hun ogen met haar huid en haar
haar en haar borsten en haar gezicht, en degenen die moesten
oordelen vonden haar mooier dan mij. En toen hebben ze de regels
overtreden en haar in mijn plaats gekozen. En nu kwijn ik hier weg
en slaap met buitenlandse mannen om mijn herinneringen te
verdringen." En daarop,' zo zei de voerman, 'deed ik alsof ik juist
wakker werd en toen vluchtten ze allebei weg, maar ik had genoeg
gehoord, en nu vertel ik het u.'
'In levensnaam, wat is dat toch, wat is dat toch dat ze daar doen?'
riep de wagenmeester, Ezails pleegvader, uit,
'Ze hebben in die stad geen koning, geen priester, voor zover ik
kon nagaan, geen koninklijk paleis en geen tempel,' verklaarde de
ander. 'Ik geloof dat hun welstand en hun levenswijze voortkomen
uit een of ander machtig wezen of denkbeeld, dat zich op die heuvel
in het midden van de stad manifesteert. En de vrouwen worden
uitverkozen om daarheen te gaan. Die eer en zegen wordt fel
begeerd. Om een eerlijke keuze te waarborgen moeten degenen die
uitspraak doen eerst naar willekeur een keus doen uit een grote
tobbe met gebroken kleitafeltjes, en dan uit de zo verkoren meisjes
opnieuw een keus doen. En deze uitverkorene valt Exaltatie ten
deel. Ze gaat naar de heuvel en keert nimmer terug. Zeven jaar
later geschiedt precies hetzelfde, en dit is nu al zo'n tweehonderd
jaar aan de gang. Ik zal nog dit zeggen, het is een fraaie stad,
maar als ik er woonde en ik had dochters of zusters tussen de
vijftien en de drieëntwintig, dan zou ik ze 's nachts de stad
uitsmokkelen, hoe ze ook lamenteerden, en ik zou ver weg brengen
naar een ander land!'
De dierenbeelden aan de poort zongen het laatste uur van de dag
uit, de zon neeg naar de horizon, de vogels van zonsondergang
zwermden uit door de hemel. In de gulden kelk van de nagloed, vlak
voor de poorten zouden sluiten, trad nog een reiziger Jhardamorjh
binnen. Een knappe rnan in de pracht van zijn jeugd, met haren als
zwarte manen die zijdezacht waren uitgekamd. Van welke zijde men
hem ook zag, voor het eerst, hij was opvallend. Zijn rijzige
gestalte werd omgord door een dieprode mantel, aan zijn voeten
droeg hij gebleekte lederen schoenen. Maar hij droeg geen zwaard
aan zijn zijde en ofschoon zijn blauwe ogen soms blakerden als het
vlijm van messen, konden ze ook zoet en versluierd kijken.
Uit de schemering heupwiegden de vrouwen van de stad hem tegemoet
op golven parfum, sluiers en gefluister. Hij hield ze van zich af
met een tedere hand die was als een zweepslag.
Wijn werd hem aangeboden. Hij vergoot ze op het plaveisel.
'Een plengoffer aan uw goden. Wie zijn het, trouwens, hier?'
De vrouwen glimlachten achterbaks en sommigen blikten even naar de
hoge heuvel met de terrassen, de wouden, de zuilen; op de
westelijke helling speelde nog een laatste flakkering van de zon,
als een gulden ster.
Toen hij trek kreeg plukte hij vruchten van de bomen in het park.
De tuiniers die daar ook des nachts de wacht hielden, maakten
misbaar. Ze vonden het werkelijk niet aardig, een schone jonge man
die in het zo zorgvuldig bijgehouden struweel lag en de
versieringen verorberde. Maar de vreemdeling verdween tussen de
takken als een slang.
In Jhardamorjh werd elke zeven jaren een nieuwe raad gekozen om het
oordeel over de Exaltatie te vellen. En deze lieden vernamen het
nieuws, dat er aan de vooravond van de uitverkiezing een
vreemdeling binnen hun muren was, die zich niet gedroeg zoals
vreemdelingen betaamde. Soldaten van de stad trokken er op uit met
flambouwen om hem te zoeken. Hun stampende laarzen klonken rauw op
in de lanen, want die nacht was er niemand op straat. Zelfs de
bezoekers, verdoofd door strijkages, sliepen in de diepten der
tuinen. De wilde danseresjes, de meisjes van vijftien tot
drieëntwintig jaar, die lagen op hun rug en sliepen niet, maar
zochten de toekomst af.
De soldaten vonden Chavir op de trappen voor een fontein gezeten.
Een fontein in het hart van de stad, vlak bij de geheimzinnige
heuvel. Bij de voet van de heuvel aangekomen had Chavir vastgesteld
dat ook deze omringd was door een hoge muur, meer dan zeventig
voetlengten hoog. Maar ofschoon hij heel de muur had afgezocht had
hij geen poort kunnen ontdekken. Geen geluid was daar te horen,
behalve de avondwind in de bomen op de heuvel, het gefluister van
de beekjes, en dichterbij het geklater van het water van de fontein
op de grond.
Maar toen kwam het gekletter en gestamp der soldaten en het
gesputter van het vet van hun toortsen en de vraag: 'Wat, o
jongeling, zoek je in deze stad?'
Chavir sloeg zijn ogen neer, zijn blik was listig en heimelijk.
'Rust na mijn avonturen.'
'Je pocht vanzelfsprekend. Wat voor avonturen dan wel? We hebben
gehoord dat je zelfs geen beleefdheid betoont aan dorstige dames.
Je draagt niet het ijzer of staal van een krijgsman.'
'Ik heb nog nimmer,' zei Chavir terwijl hij ogen van rook, opsloeg,
'bij een vrouw geslapen, of met een man gevochten.' Hij glimlachte.
'En evenmin, wat dat aangaat, gevochten met een vrouw of geslapen
met een man. Maar er zijn wel andere dingen die men kan beleven. Ik
ben gevlucht voor de toorn van een koning voor wie ik niet wilde
buigen, en heb sindsdien, een jaar of daaromtrent, door even vele
landen gereisd, lichtvoetig als daglicht. Maar her en der had men
mij lief of kon men mij niet lijden, en soms volgden de jachthonden
van een grote heer mij als verslaafd, of trachtte een halzensnijder
mij het leven te benemen, maar dan was er aan mij iets waardoor hij
gillend het hazepad koos. Of ook heb ik panters gedresseerd, of
antwoorden gegeven op raadsels waarvoor anderen, die het antwoord
schuldig bleven, ter dood waren gebracht. En ik ontdekte dat ik
grote handigheid bezat in dit en gene. Ik heb tempels zien
optrekken en steden zien branden, ik heb bergen gezien die brullen
en zeeën die in de koude tot glas worden. Maar niets van dat alles
kan zich meten met de vreemde dromen die tot mij komen als ik
slaap. Ik zal ze jullie niet verhalen. Laat het voldoende zijn als
ik zeg dat mijn dromen mij, in een vorm die ik niet doorgrond - en
ook dat hindert me niet in het minst - naar jullie stad hebben
gevoerd.'
De soldaten stonden met open mond.
De aanvoerder zei: 'Morgen is het een heilige dag. Je moet het niet
verkeerd opvatten maar ik meen dat het het beste is als je je gemak
er van neemt in de stadsgevangenis, totdat morgen de zon zal zijn
ondergegaan.'
'Wat je wilt,' zei Chavir. 'Was je van zins me te kluisteren? Want
ik waarschuw je dat ik toverij heb vergaard of misschien altijd al
heb bezeten, waardoor ik de neiging heb banden te verbreken.' -
Toen begonnen de soldaten te schamperen en maakten heel wat rumoer
op straat. Drie stapten er op Chavir af, grepen hem aan en legden
banden van staal om zijn polsen. Chavir hief zijn armen op en de
boeien klonken los en vielen rammelend op het plaveisel.
'Het schijnt dat ik een breker van ketenen ben,' zei hij.
'Desondanks zal ik met jullie meegaan naar je gevang en daar
blijven tot morgen de zon ondergaat.'
De soldaten waren teruggedeinsd vol verontwaardiging en
ontsteltenis. Alleen de aanvoerder bleef staan en bood Chavir het
hoofd. 'Het is waanzin om je te vertrouwen op je woord, maar ik heb
geen keus. Nu gaan we naar de gevangenis. Volg ons dus als je
wilt.'
Toen maakten ze rechtsomkeert en marcheerden af en Chavir volgde
hen op zijn witgebleekte leren zolen, om zich heen ziend met het
vlijm van schadeloze messen.
Voor het ochtendgloren, op het uur van amethyst, verliet het meisje
dat met de tamboerijn gedanst had haar bed, en trok haar kleedje
van goud aan. Wat glinsterde het, en hoe fraai golfden de geurende
franjes! Ja, die waren magisch van zich. De liefhebbende tante van
het meisje, die voor de Exaltatie naar Jhardamorjh was gereisd, had
ze gekocht van een uitgekookt vrouwspersoon dat ze verhandelde bij
de karavanen. 'Het is gemaakt van het haar van engelen!' had ze
verklaard, en zo ook de tante. En die had eraan toegevoegd: 'Lang
geleden liep ik mijn kans op de uitverkiezing mis. Want zoals je
weet, nicht, werd ik een halve wereld verderop geboren, waar we er
geen weet van hadden. Maar wie weet of jouw schoonheid je
niet de extase en de eer verwerven zal, en de glorie voor je
verwanten.'
In heel de stad, zo wist het meisje, stonden nu andere meisjes op
en werden gebaad en kleedden zich als vorstinnen. Het gouden meisje
wierp haar venster open. 'Laat ik het zijn,' zei ze tot de
stad, tot de hemel. Maar in heel Jhardamorjh prijkten aan duizend
vensters, op duizend balkons, meisjes die precies hetzelfde
zeiden.
En toen wierp de zon zijn eigen venster open en uit duizenden
deuren en tentdoeken en andere uitgangen kwamen duizenden
verschijningen van de menselijke bloem te voorschijn, elk begeleid
door dienaren en verwanten, elk met een brok van een kleitafeltje
stevig in haar hand geklemd.
Tussen de torens van basalt lag een ruim plein; hier zou de
uitverkiezing plaatsvinden. Een fontein klaterde vlakbij, aan de
voet van de muur die de beboste heuvel omgordde, zeventig voet hoog
of nog meer. (Op de treden van de fontein lagen twee verbroken
kluisters en de pit van een dadelpruim, maar niemand die het
zag).
De menigte stond dicht opeengepakt op het plein, terwijl elders
mannen en vrouwen de bovenste verdiepingen en de daken bezetten. En
uit de drom staken, als uit een grasgazon, hoge slanke bloemen hun
kopjes op van guldsel en honing en kastanje en henna en
chrysant...
De raad van richters beklom nu een podium in het midden van het
plein. Toen werd een grote bronzen tobbe naar boven gesjord. Hij
was afgesloten door een loden plaat, met diverse ijzeren hangsloten
en wel twintig of dertig lakzegels, die allemaal dienden te worden
losgemaakt - en dat hadden ze, om tijd te sparen, grif de knappe
jongeman kunnen opdragen die die ochtend in de gevangenis lag, een
gevangenis waarvan alle sloten van de deuren waren gevallen en nu
op de grond lagen. Maar ze deden geen beroep op Chavir. Ze
ontsloten de sloten en de zegels moeizaam en wijdlopig in het volle
zicht van de menigte. En al die tijd heerste er een volstrekte
stilte.
Toen de loden plaat werd afgenomen onthulde ze een aantal stapels
halve kleitafeltjes. Deze werden vervolgens behoedzaam omgeroerd
door geblinddoekte slaven.
Toen kwam er een man door de menigte die een zwarte eenjarige
hengst met zich meevoerde aan een toom, en een tweede man met een
tenen mand, waarin een gevlekt adelaarsjong rondbeende en nijdig om
zich heen keek.
De eerste richter van de raad sprak rijdier en vogel als volgt aan:
'Zeg ons, hoeveel tafelen zullen wij trekken?'
Toen wierp het hengstveulen driemaal zijn hoofd achterover en het
adelaarsjong sloeg eenmaal, tweemaal zijn wieken uit.
'Voor eenieder dus: vijf.'
Toen rolden de leden van de kiesraad elk hun kostbare mouwen op en
toen er een blindkap over hoofd en ogen was geworpen weiden ze stuk
voor stuk naar de tobbe geleid waar ze hun armen als een wasvrouw
tot de ellebogen in de kleitafelen staken en grabbelden en graaiden
tot ze er elk vijf halve tafeltjes uitgetrokken hadden.
En aangezien het aantal leden van de kiesraad dat: jaar tien
bedroeg, lagen er ten leste vijftig van deze gebroken tafeltjes op
het podium uitgestald.
Hoorns en trommels schalden. Toen werden de namen van de vijftig
eerstverkozenen uitgeroepen.
Bij elke naam die opklonk steeg gekrijs ten hemel en vielen er
mensen in zwijm. Dan volgde er ogenblikkelijk een draaikolk in de
menigte en het meisje kwam alleen naar voren. Daas en versuft
waarde ze als een slaapwandelares naar het podium en klom naar
boven.
Toen alle vijftig maagden waren benoemd en hun halve kleitafeltjes
juist waren bevonden, welde een klaagzang van droefenis op uit de
kelen van diegenen die waren overgeslagen. De jongsten, die wisten
dat er over zeven jaar weer een kans voor hen kwam, namen het nog
niet zo kwaad op. Maar zij die laat in hun zeventiende jaar waren
of ouder, waren buiten zichzelf. Sommigen reten hun kleren of
trokken hun haren uit hun hoofd. Anderen drongen met geweld door de
menigte en wierpen zich voor de rechterschaar, hun aanspraken op
schoonheid onderstrepend zonder enige remming.
Maar het was een feit, de vijftig meisjes die het eerst waren
verkozen waren op zichzelf al zulke ongeëvenaarde schoonheden, dat
het leek of ze niet te overtreffen waren.
Tenslotte doofde het misbaar uit. Zware schermen van lakwerk werden
op het podium opgesteld. Edelvrouwen kwamen nu op, die de maagden
achter de schermen zouden onderzoeken.
Intussen had de zon, zelf misschien verlangend om eens mee te
loeren, zich boven de schermen verheven en liet zijn ontvlambaar
schijnsel vallen op de onderzoeksbanken. Het was midderdag.
De schermen werden weer weggenomen. Stuk voor stuk werden de
maagden ongerept verklaard.
En daar wachtten ze, vijftig jonge juwelen der aarde, elk smachtend
die wereld te mogen verlaten en te verruilen voor... ja, voor
wat?
Het navolgende is de waarheid. Geen van hen wist te zeggen waar het
om ging. De heuvel met de treden, die er altijd was geweest, de
riten die er altijd waren, nabij in de toekomst, of kort in het
verleden, de sfeer van heiligheid die hen onophoudelijk werd
ingeprent, waarnaar werd verwezen, waarover gefluisterd werd, niets
van dat alles was hen ooit uitgelegd, door niemand. Want niemand
wist waar het om ging. Niemand vroeg er dus ook naar behalve
vreemdelingen, en die werden afgewimpeld. Het was een Groot Wonder.
Het was Iets Heiligs. Het was een voortdurende aanwezigheid in het
leven van Jhardamorjh. Maar niemand wist wat het was. En zo waren
er velen die in de binnenkamers van hun gedachten waren gaan
geloven dat zij de ware kennis bezaten. Dat het dit was, of juist
dat. En nu en dan ontsproot er een geheime cultus in de stad, die
beweerde het antwoord binnen haar bereik te hebben. Maar die werden
steeds gezwind de kop in gedrukt als ketterij. Voor de meisjes van
de stad werd het het hoogste wat ze verwachten mochten, gegeven de
tijd waarin ze leefden, hun leeftijd, hun vrouwelijke staat en de
manier waarop vrouwen werden opgevoed.
Het meisje in het gouden kleedje met de franjes stond dus op het
podium tussen die vijftig eerstverkorenen, overtuigd van het feit
dat haar hekserij ervoor had gezorgd dat haar kleitafeltje gekozen
was, terwijl ze elke seconde nieuwe toverij over zichzelf legde,
als een spin in een web: Kies mij nu weer.
Want ze verbeeldde zich dat ze wist wat er achter de rite stak. De
Exaltatie was de echtvereniging met een god. De god van de stad die
op de heuvel woonde. Op wonderbaarlijke wijze strekte de heuvel
zich uit tot in een andere wereld, een koninkrijk der hemelen. En
daar wachtte hij, de goddelijke echtgenoot. De aard en
omstandigheden van hun echtvereniging waren zo verheven dat slechts
zeven sterfelijke jaren ertegen bestand zouden zijn. Maar wat
deerde dat? Over zeven jaar zou haar schoonheid in de wereld toch
zijn verdoft. Dan zou ze een oud wijf zijn van drieëntwintig en had
ze het niet meer voor het kiezen. Bovendien, als hij haar beminde,
zou de god haar dan niet onsterfelijkheid schenken in de
bovenlanden? Ze zou een godin worden na haar sterfelijke dood,
eeuwig jong, eeuwig schoon en - als hij haar werkelijk beminde -
misschien eeuwig de zijne?
Kies mij nu weer. Uit evenzovele dromende harten en krijsende
geesten.
De drie mystici in de raad, die gevast hadden, de nacht in diep
gepeins hadden doorgebracht en hadden ontbeten met wierookgeur,
traden nu aan en liepen wankelend langs de lange rij meisjes. Soms
sidderden de handen van deze, of gene, soms vertrokken hun
wenkbrauwen. Soms bleven ze staan voor een meisje en keken haar aan
met verwijde pupillen en dan werd ze bleker dan bleek en balde haar
vuisten.
De derde mysticus bereikte het meisje in het gouden kleedje, het
meisje dat gedanst had en goudsbloemgele franjes droeg. En toen hij
haar bereikt had liep hij niet verder. Hij bleef voor haar staan
als een die door liefde is getroffen. En het gulden meisje
beantwoordde zijn blik. Haar ogen schroeiden kies mij in
zijn schedel.
Tenslotte verliet hij haar en liep regelrecht naar zijn zetel op
het podium, steunde daar op de arm van een ander, maar ging niet
weer zitten.
En de eerste en tweede mysticus, misschien enigszins beïnvloed door
zijn beslist optreden, kwamen ook bij het meisje in goud terecht en
wendden zich ook even later van de rij af, zonder verder te kijken,
en liepen terug naar hun zetels.
Nu reeds gleden tranen als droppels glas, gekleurd door de kohl en
de verf op de bloembladen van hun oogleden, te voorschijn uit
negenenveertig paar ogen. Nu reeds lieten negenenveertig bloemen de
kopjes hangen. Maar één bloem stond nog fier rechtop, op een
stengel van staal, en met stalen vuur in haar ogen en geen
water.
En toen stonden de eerste en tweede mysticus, naar de zede gebood,
weer op en wezen naar het meisje dat ze hadden uitgekozen, het
gouden, stalen meisje. En ze liepen naar haar toe en namen haar
handen en voerden haar het podium over. En op dat ogenblik weende
ook zij, terwijl de negenenveertig andere meisjes kreunden en
bezwijmden en stortbuien van wanhoop vergoten.
Maar de derde mysticus die nu op de uitverkorene toe diende te gaan
om haar Exaltatie uit te roepen, breidde wijd zijn armen uit en
riep met waanzin in zijn stem: 'Nee! Niet zij! Het is die ander die
daar is, waar zij is. De ander is verkoren. De
ander!'
Waarop stilte viel, als een bom. Het was er zo stil, dat men het
vallen van honderd tranen kon horen.
De raad en de mede-mystici dromden om de derde heen die zo'n
afwijkende mening had verkondigd.
'Wat zeg je daar?'
'Wat bedoelde je toch?'
De derde mysticus vermande zich met enige moeite.
'Ik heb er geen idee van, wat ik bedoelde, of wat ik gezegd heb. Ik
weet maar één ding. Toen ik voor dat meisje stond, zag ik een ander
meisje. Ze was rijzig en bleek als een witte lotus. Haar ogen
hadden de kleur van het daglicht zelf. Ze was gehuld in haren die
de kleur hadden van goudgele bloemen, en die een geur verspreidden
die me deed duizelen. En dat is het meisje aan wie de Exaltatie zal
geworden. Wie haar ziet zal er niet aan twijfelen. Zelfs als haar
kleitafeltje niet zou zijn getrokken dan zouden we haar nog hebben
moeten kiezen. Maar toen ik opnieuw keek en jullie haar
voorgeleidden, toen was het gewoon een mooi meisje, net als de
rest. En niet degeen die ik had gezien.'
De raad was beduusd. De menigte, die weer tot zichzelf was gekomen,
begon op te spelen.
'Kom, het moet ordelijk blijven,' drong een van de raadsleden aan.
'Laten we ons houden aan de keuze. Het meisje in goud zal de
Exaltatie toevallen.'
En velen waren het met hem eens.
Maar de derde mysticus, die naar het scheen oprecht was in de
uitoefening van zijn roeping, kreet opnieuw: 'Nee, zij niet! Dwazen
dat jullie zijn,' vervolgde hij met een minachtende blik op heel de
menigte. 'Zien jullie dan niet dat mij een gezicht werd geschonken?
Begrijpen jullie dan niet dat niet ik de keus heb gemaakt, maar
een ander!'
En na zulk een vérstrekkende uitspraak bekroop opnieuw stilte het
podium en de menigte, en de hoge daken, tot in de hemel toe.
Iedereen keek nu naar het gulden meisje, maar niet zoals voorheen.
Ze viel op haar knieën en huilde nu oprecht, van grote angst. Zo
onbeteugeld was haar wanhoop, dat zelfs een paar van haar
overwonnen rivalen ertoe bewogen werden naar haar toe te gaan om
haar te troosten. Ze hadden daarbij natuurlijk ook begrepen dat het
meisje, net als zij, haar kans was misgelopen.
De derde mysticus keerde ook weer bij haar terug en bekeek haar
ernstig met zijn ongerichte blik.
'Joffer, het spijt me danig dat ik je heb gekwetst. Maar ik mag
niet ingaan tegen het Noodlot of de waarheid. Zeg me, weet je wie
ik kan hebben gezien in jouw plaats? Heb je misschien een zuster
thuis, ziek, verstopt in huis? Of in een ander land dan dit? Want
zo ja, dan moeten we haar laten halen.' Het meisje weende slechts.
De zilveren regen van haar tranen hechtte zich aan de gulden franje
op haar kleedje. 'Kijk,' zei de mysticus langzaam. 'De franje op je
gewaad - dat is het haar waarin ik haar bemanteld zag. Hoe
is dat mogelijk?'
En op die woorden, die door de weerklank van het Noodlot of de
waarheid, over heel het plein werden uitgezaaid, slaakte de
liefhebbende tante van het gulden meisje een ijselijke kreet. Ze
kon er niets aan doen. En toen de omstanders zich bij honderden
naar haar omwendden om haar naar de reden van haar gegil te vragen
kon ze het niet voor zich houden.
'Op een van de markten langs de karavaanweg trof ik een brutaal
wicht dat me deze franje verkocht en het engelenzijde
noemde. Maar iemand anders heeft me verklapt dat het de haren waren
van de meesteres van dat meidje, en dat ze zo voortreffelijk waren
dat ze dikwijls op die manier van de hand werden gedaan. En
ofschoon degeen die me dat vertelde de meesteres zelf nooit gezien
heeft, wees ze me wel haar woonwagen aan. En deze staat nu buiten
de stad vlak bij het dorp van de Kromme Steeg, want ze wilden de
stad niet binnenkomen vanwege de uitverkiezing.'
Toen de wagenmeester het gerommel hoorde meende hij dat het onweder
was.
'Maar zoëven was de hemel nog helder.'
En hij liep zijn tent uit om te kijken.
En zag dat het gerommel niet in de hemel was, maar over de grond op
hem toekwam.
Heel Jhardamorjh was het, dat door de bloemenweiden op hem toe kwam
gedraafd.
Hij slaakte een verwensing en riep de mannen die bij hem waren naar
zijn wagen. Met starre ogen en getrokken zwaard wachtten ze daar
af.
De menigte arriveerde reeds. In de eerste golf kwamen de
raadsleden, in de hoede van hun soldaten. Maar de zee van gezichten
stond niet vijandig, de gebaren waren hartelijk, zij het ietwat
ongericht. De wagenmeester werd aangestaard. Dat zinde hem niets.
'Wat zoekt u bij ons,' vroeg hij, 'dat heel uw stad er om moet
komen vragen?'
En toen onthulde de raad, nederig en beminnelijk, lovend en
prijzend, hem wat er van hem gevergd werd, zij het in de oude taal
van hun rite. Hij werd boos, daarop, en ze zwegen en begonnen
opnieuw, nederig en beminnelijk; lovend en prijzend. En de menigte
omkranste het verzoek met applaus.
'Jullie zijn gek,' verklaarde de wagenmeester en posteerde zich
voor de toegang tot de wagen. 'Mijn meisjes zijn geen schoonheden.
En degene waarvan u net sprak is...' en toen haperde hij want het
sneed hem door de ziel het te moeten uitspreken, '...ze is...
gebrekkig en gebocheld. En haar haar waar u gewag van maakt, dat is
haar enig sieraad. Ze is een dwerg en ergens nog een kind - en ze
is me lief als mijn leven me lief is.'
De raad stond als aan de grond genageld. Ze keken elkaar aan.
'Laat ons haar zien,' zei er een die het gezicht had van een
mysticus.
De wagenmeester hief zijn knuppel op en zijn mannen hun staven en
hun zwaarden, zelfs diegenen die in Jhardamorjh hadden
feestgevierd.
De derde mysticus trad naar voren. Hij zei: 'Ze werd uitverkoren...
maar niet door ons... door datgene waarvan wij nimmer gewag maken.
Dat was het wat haar uitverkoos. En als ze in de opvatting
van datgene schoon is, dan is ze schoon. Laat ons haar
zien.'
Boven het hoofd en achter de rug van haar pleegvader sloeg Ezail de
leren flappen van de wagen open. Ze was zo klein en gebocheld, dat
de menigte haar voor het overgrote deel niet kon ontwaren, maar ze
zagen wel het schijnsel van de zon op haar haren, en ze riepen en
juichten.
Dichterbij vielen monden open. De raad stond met grote ogen als van
doodsangst. En de wagenmeester keek naar haar om, ook al met een
gezicht vol angst, maar dat was zijn angst om haarzelf.
Alleen de derde mysticus keek Ezail aan met ogen die schenen te
zien, en ja, zij keek ook alleen hem aan.
'Het is de maan voor zonsopgang,' zei de derde mysticus met zijn
vérdragende stem, in de antieke taal van de rite. 'Het is de
waterjuffer in de pop, de roos onder het ijs. Het is schoonheid
opgesloten - O, zulk een schoonheid dat alleen zulk een gedaante
haar kon binnenhouden. Dit is zij, de uitverkorene, die de
Exaltatie zal geworden. Zij is het.'
En zo vreemd was het dat het hen allen aangreep. Ze zagen Ezail, en
dan ineens zagen ze Ezail, want daar was ze, als het licht
in de lamp, als de roos onder het ijs. Ze zagen haar en juichten
haar toe. Zelfs de wagenmeester in zijn plotselinge zwakte, een
mengeling van afgrijzen en tederheid (net als aan het begin, toen
hij haar langs de weg had zien liggen), zelfs hij begreep dat het
noodlot haar had opgeëist, dat ze in zijn strik gevangen zaten en
dat het geen zin had verweer te bieden. Want Ezail leek er zeker
geen bezwaar tegen te hebben. Ze kuste haar pleegvader en de meid
die grauw zag van angst, en liet zich meevoeren door de raad en de
burgerij naar de heilige stad. Niet eenmaal keek ze achterom, over
haar misvormde schoudertjes, geen smeekbede, geen woord van
twijfel. Geen woord van afscheid.
Er was in de muur geen poort te vinden omdat die er ook niet was.
Om de zeven jaar kwamen de ambachtslieden de muur openbreken op een
punt dat werd bepaald door het hoofdschudden van het paard en het
vleugelslaan van het adelaarsjong, en dergelijke voortekenen. Zodra
er een opening van toereikende omvang was ontstaan ging degene die
de Exaltatie geworden zou er doorheen en begaf zich naar de beboste
terrassen. En vliegensvlug, als dreigde er ogenblikkelijk gevaar,
metselden de ambachtslieden dan de muur weer toe met keien en
bakstenen en gereedstaande mortel, terwijl het zweet hen uitbrak en
hun ogen uitpuilden. Omgaf deze muur ten slotte niet een plek die
op een zeker punt doorstootte naar een andere wereld? Maar daar
sprak men niet over. Men metselde de muur toe, zo snel men kon en
ging daarvan heen met een gerust hart, om weer zeven jaar in
vreugde te leven.
Eenmaal binnengesloten bleef Ezail niet aan de voet van de heuvel
dralen. Misschien dat de gewoonte hier een zekere magie had
geschapen, door de vele meisjes die waren voorgegaan en niet wilden
wachten, want wie hier nu binnenging voelde de drang om direct de
klim aan te vangen, hogerop, hogerop, tot aan... tot aan de
top.
Talloze paden slingerden zich om de voet van de heuvel, maar
allemaal kronkelden ze naar de top. Welk pad ook gekozen was, de
dichte boomgroepen schoven ogenblikkelijk hun gordijnen toe.
Omhooggaand kon er soms nog iets van de stad worden opgevangen,
maar dan vertekend door de patronen van het gebladerte, door het
plassende water van de fonteinen, door een vreemde glanzende nevel
die misschien alleen in de blikken van de meisjes aanwezig was.
Ook de namiddagzon was de heuvel opgeklommen. Hij liet zich niet
uit zoiets aangenaams buitensluiten. Hij had immers ooit ook een
tuin bezeten op aarde? Maar dat was millennia geleden.
Het kleine gebochelde meisje klom gestaag voort, met de kracht die
ze immer bezeten had, en met haar gebruikelijke behoedzaamheid,
zodat het gras en de planten naast het pad amper werden
beroerd.
Een bocht in het pad, en ineens deed zich een schitterend paviljoen
voor aan het oog. Het bezat zuilen van wit goud met koepels van
rood goud en een geelgouden dak, en het fonkelde als stond het op
het punt vlam te vatten. Het was een heiligdom, maar tot wie?
Zonder er aandacht aan te besteden klom Ezail verder. En kort
daarna kwam ze een volgend heiligdom tegen, ook in allerlei tinten
van goud uitgevoerd, en schitterend van licht.
De terrassen waren door de jaren heen afgeslepen in de helling,
maar op zekere punten lagen nog stenen treedjes om de bestijging te
vergemakkelijken. Ezails pad voerde haar juist naar een dergelijk
trapje. Een beekje liep erlangs en op het groene mos aan de
overzijde, onder de zwaardragende bomen, stond iets vreemds. Had
Ezail ooit eerder zoiets gezien, zodat ze het zou herkennen?
Waarschijnlijk wel, want ze had veel gereisd. Maar in zulk een
houding, en zulk een staat - nee, dat waarschijnlijk niet.
De ene hand was opgeheven naar het hoofd, de andere uitgestrekt als
om het evenwicht te bewaren. De voeten waren overwoekerd met mos en
her en der verstrengelde zich klimop in de flarden van een kleedje
dat dank zij de metalen lovertjes nog enigszins was behoed voor
totale vertering door tijd en wind en regen. Op het hoofd hield een
tiara van dofgeworden parels, ietwat scheefgezakt, nog een
kleurloos lapje vast, dat wapperde in de avondwind. Het was een
skelet, van een meisje. Een vreemd toeval had het daar verankerd,
kaarsrecht en star en mager als een dunne bruine boom.
Als een ander meisje dit pad had ingeslagen en op dit voorwerp
gestoten was, wat zou ze dan hebben gedacht, of gedaan? Zou ze in
dit hoogland van heiligheid wel hebben willen geloven aan zo'n
kenmerk van dood en ongeluk?
Of als ze een ander pad had ingeslagen, zou ze dan wellicht niets
zijn tegengekomen dat haar kon ontstellen, en zou ze dan zonder
vrees haar tocht naar de Exaltatie hebben voortgezet?
Het dient gezegd, welk pad dat klimmende meisje ook had gekozen, ze
zou waarschijnlijk toch droeve resten als deze zijn tegengekomen,
want de heuvel was er mee bezaaid, zoals Ezail ontdekte. Maar ze
klom verder en bezag alles met kalme blik en aarzelde vrijwel
niet.
Alle standbeelden leken op elkaar - zij het niet in gebaar of
houding, en zelfs stonden ze niet allemaal overeind. Sommige lagen
languit en de wilde narcis gebruikte haar oogkassen als
bloemenvazen. Nee, ze waren stuk voor stuk versteend. En daardoor
waren ze, op het ogenblik dat ze werden wat ze nu waren, in die
houding bevroren. Als ze stonden bleven ze staan, vele tientallen
jaren lang. En ofschoon in de dood het vlees op de gebruikelijke
wijze van hun beenderen verdwenen was, bleven diezelfde beenderen
stijf verstard, als op het moment dat de dood intrad, beenderen als
steen, ja alsof ze werkelijk tot steen geworden waren.
Wie de heuvel zou opgaan om ze allemaal te tellen zou precies
uitkomen op het totaal van alle meisjes die de Exaltatie was
toegevallen, vanaf het ontstaan van de rite, twee eeuwen geleden of
langer nog.
Maar Ezail klom voort, steeds hogerop, langs tempels en fonteinen
en de doodsbeenderen van jonge meisjes.
De stad lag miljoenen mijlen ver. Een wereld die ze missen kon?
De zon verdween naar het westen in een koperrode wolk toen de bomen
weken aan de voet van het hoogste terras.
Het pad dat Ezail gevolgd had hield mét de bomen op. Voor haar lag
een glad grasgazon, alsof het door een hele kudde schapen werd kort
gehouden. In het gazon lag een vijver omrand met marmer. Het was
een oude vijver, met modderig stilstaand water, zwart, vergeleken
met het kristal van de fonteinen lager op de heuvel. Maar op de
marmeren rand van de vijver stonden volmaakt gevormde afbeeldingen
van een troep ganzen, helemaal in goud uitgevoerd. En even verder
boog een gouden geit zijn kop in de richting van een gouden bloem.
Hoger op de heuvel stonden drie vruchtbomen, verwaaid en krom
gebogen van ouderdom, maar in hun takken hingen zilveren vruchten.
Was dat niet bizar?
Maar Ezail, begiftigd met aanvaarding, zag het slechts als een
zoveelste facet van het grandioos wonder dat de aarde was. Want
alles op aarde was wonderbaarlijk, toen en nu nog - dat de zon
opkomt, dat uit een klein zaadje een boom kan groeien of een mens,
dat het leven, zomaar opgedoken uit het niets, ons als een
mechaniek in beweging zet en ons, als het van ons uitgaat, als
slapend achterlaat. Of ons misschien, net als toen, meeneemt naar
elders, wie weet? Maar we zijn het allemaal al zo gewend, dageraad
en groei, leven en sterven. Er moet wel een draak in de dakgoot
zitten willen we ervan opkijken, en dan nog... Maar in Ezails ogen
was alles een wonder, en niets meer dan het andere. Draken of
dageraad, het was haar alles één.
Boven het grasveld met de gouden geit, de gouden ganzevijver en de
bomen met de vruchten van zilver, verhief zich een gebouw. Het dak
had pannen van kristal en rustte op witte zuilen die om en om
gewonden waren met geel goud, zoals de armen van een prinses, zij
het dat elke armband de omvang had van een molensteen. In de
glanzende muren bevonden zich twee grote gouden deuren. Het
schuinvallend zonlicht schilderde ze rood, en liet zien dat ze een
eindje open stonden.
De schaduwen begonnen ook te lengen, de schaduwen van de nagemaakte
ganzen, de geit, de oude kromme bomen. En van drie magere gedaantes
van been die op diverse plaatsen op het gazon als vastgenageld
stonden.
Vanaf het grote huis, als het inderdaad een woning was, stroomde de
schaduw oostwaarts als vloeibaar donker. En het rood van de
zonsondergang stroomde van de deuren af.
Ezail liep het gazon over, de heuvel op, naar het gouden huis en de
schaduw.
Al gauw scheen het dat, ofschoon de laatste avondzon op de deuren
lag, zijn stralen daar toch niet door konden dringen. Er was daar
iets dat ondoordringbaar was en zwart, veel zwarter dan schaduwen
of de aankomende nacht. En toen was er, hoog tussen de openkierende
deuren, even een flits van licht, en dan nog eenmaal.
Toen begonnen de deuren met een zacht gekraak buitenwaarts open te
zwaaien en daartussen verscheen een donkere kern van in-zwarte
duisternis, even hoog als de deuren, bijna even breed, zwarter dan
zwart met ogen van vuur, en het boog de hals met de grijselijke
kop, en krabde met zijn kolossale krallen dat de heuvel schudde op
zijn grondvesten...
En zo aanschouwde Ezail datgene wat de essentie was van de
uitverkiezing, de Exaltatie, het mysterie - de jhardamorjh zelf,
naar wie de stad was vernoemd.
Kwiek wandelde Chavir de gevangenis uit.
'Ik heb gedaan zoals jullie vroegen,' zei hij. 'Ik ben tot
zonsondergang in de gevangenis gebleven en ik heb die dotjes van
ratten meteen een paar nieuwe liedjes geleerd.'
Een soldaat versperde hem de weg.
'En waar nu heen? Je hebt nog steeds ondeugd in de zin.'
'Wat je zegt, mijn zoet varkentje.'
De soldaat deinsde achteruit. 'Wou u me in een zwijn
omtoveren?'
'Mijn naam is Chavir en ik kom op de lijst van tovenaars niet voor.
Bovendien, de gelijkenis is al sprekend, wat is daar verder nog
voor betovering voor nodig?'
Alleen de kapitein waagde het nog zijn gast tegen te houden.
'Maar Chavir, waar nu dan heen?'
'Ik gevoel een groot verlangen nog eens die beboste heuvel gade te
slaan achter de muur zonder poorten.'
De kapitein voelde hoe Noodlot hem op de schouder tikte. Hij
antwoordde: 'Wel, ga dan nu maar. De muur is weer zonder poorten,
zoals je zegt.'
In de robijnen avondhemel voer de sikkelmaan. Op aarde lag
duisternis en de stemmingen van de nacht.
Chavir liep langs pieken van basalt naar het plein met de fontein
en de treedjes. (En vanavond was het plein gegarneerd met wat was
achtergelaten - doppen en geknakte bloemen, lovertjes, stokjes van
waaiers, en de niet te ontcijferen afdrukken van tranen en smart.
Over dit plein had het gulden meisje, dat met de tamboerijn had
gedanst, heen en weer gedraafd, krank van zinnen om haar bedorven
verwachtingen. En om een of andere onduidbare reden blonken haar
voetafdrukken als vuur op het plaveisel, in Chavirs ogen.)
Aan de muur waren de tekenen van het kortelings verrichte
metselwerk wel te vinden, voor wie er naar zocht.
Hetgeen Chavir deed.
Toen keek hij langs de muur omhoog, naar de sombere wrede schouder
van de heuvel. Alles lag nu in schemering. Zelfs het geluid was
verdonkerd, geen zweem nu meer van bladgeruis of water.
Chavir zette zijn voet tegen de muur, onder een heel vreemde hoek,
met zijn schoenzool plat op de stenen.
Toen zette hij er zijn tweede voet neer.
De ene voet, dan de andere voet, in hun schoenen van gebleekt
leer.
Zo te zien leek het zo eenvoudig, men zou het haast geloven. Zijn
mantel hing recht omlaag, en zijn hyacint-zwarte haar, dat ook. Hij
was volkomen horizontaal gestrekt, zijn armen strak langs zijn
zijde. Als een vlieg liep Chavir tegen de muur op.
(En als er mensen waren die het zagen, dan deden ze gauw de luiken
toe en hun ogen erbij.)
De meisjes die de heuvel opgegaan waren, vol verwachting van
allerhande ongebruikelijke verrukkingen, waren gestorven van
schrik, stuk voor stuk. Ze waren versteend van angst, hun spieren
waren tot steen geworden, hun botten tot rotsgesteente, hun bloed
tot water, en hun hart was opgehouden met slaan.
De Jhardamorjh kwam als de invallende nacht, bij zonsondergang, of
op het gele uur van midderdag. Hij was zo zwart, zo reusachtig
groot, zo verschrikkelijk. Hij had het lichaam van een reuzenpaard,
vier poten die waren als de stijve poten van reuzenarenden, en hij
had een reusachtige kop, een adelaarskop met een snavel van basalt.
Zijn vel was als pek en zijn veren waren als metaaldraad in pek
gedoopt, en zijn ogen als gesmolten pek. Wreed en hersenloos
torende hij op en de schaduwen vluchtten voor hem weg en hij bleef
een samenspel van schaduw en zwart, ongeëvenaard.
De slachtoffers kreten niet: Waar is mijn glorieuze schone
beloning? Waar is de vervulling, de verrukking? Ze stierven
gewoon. En dat zegt al alles.
Maar Ezail, het laatste slachtoffer, stond stil en keek op naar het
torenhoge beest. En misschien zonder te weten waarom, sprak ze en
wel dit:
'Je was voor mij bedoeld. Je bent van mij.'
Én het was een feit, niets meer of minder.
Toen eeuwen geleden de demonenprins Hazrond het hof maakte aan de
dochter van Azhrarn, Azhriaz de Godin -wat had hij, Hazrond, toen
gedaan? Hij had een merrie doen paren met een adelaar, en had uit
het paarde-ei het eerste kind van de merrie grootgebracht, een
paard met vleugels, een geschenk om zijn aanzoek kracht bij te
zetten. Maar dat geschenk had Azhriaz geweigerd, want ze weigerde
ook Hazrond. Het tweede diertje uit het ei, echter, het tweede kind
van de merrie, het paardje met de adelaarspoten en adelaarskop,
werd uitgeworpen in de bovenwereld en werd daar het huisdier van
een blind meisje. Hij werd haar waakvogel, die haar huis behoedde.
En behoed had hij haar, en had daarbij ontdekt hoe hij zich kon
doen opzwellen tot een schepsel waarvoor mensen in doodsangst
vluchtten.
Maar het blinde meisje werd oud. Ze werd een blinde oude vrouw, en
toen stierf ze.
Inmiddels gingen er al verhalen over haar rond, en over haar
waakmonster. En dus kwamen de mensen met offergaven. En na verloop
van tijd trokken ze een marmeren graftombe op met gouden deuren, en
plantten bosjes aan en groeven water uit, en zetten gouden
dierenbeelden neer en heiligdommen, en verborgen daar ook
offergaven. Maar het beest dat over de heuvel zwierf meden ze
liever. 'Het is een god, en zij was zijn priesteres. We moeten ze
te vriend houden.' Maar na verloop van tijd werd het beest nimmer
meer onder aan de heuvel waargenomen. Ze hadden het ommuurd, want
goden houd men het beste achter een hek, een altaar, de hemelboog,
of tralies. En eveneens na verloop van tijd breidde zich een stad
uit aan de voet van de heuvel want men beschouwde dit als een oord
van macht. De legende echter, van een machtig Iets dat geëerd en
gemeden diende te worden - die bleef bestaan. En tenslotte besloten
ze, geheel naar de trant van een mythe, de god om de zeven jaar een
bruid te schenken. Al hun vrouwvolk werd aan die droom toegewijd,
heel hun stad aan die vergeten waarheid. Ja, heel de streek werd
een offergave. Levend rondom de heuvel pleegden ze hun eredienst in
woord en gebaar, aangezien in elk woord, in elk gebaar de heuvel
werd aangeroepen - door er juist niet naar te kijken,
niet over te spreken. En aangezien het hun voor de wind ging
en de wonderen der stad wijd en zijd bekend waren, begrepen ze dat
ze het juist hadden aangepakt. Terwijl heel de lieve dag de zwarte
beesten bij de poort hun urenhymne deden schallen die wijd en zijd
te horen was, en de bezoekers vroegen: 'Wat is dat voor heuvel?' of
zeiden: 'Wat is die Exaltatie precies?'
Maar de meisjes die aan de god waren geschonken versteenden zodra
ze de jhardamorjh zagen en hun hart bleef stilstaan. En wat er dus
anders van hen geworden zou zijn blijft ongeschreven. Of wat het
beest zelf dacht wanneer hij ze ontmoette en hun uiteinde moest
gadeslaan. Want was het beest niet ook nog steeds het huisdier van
het blinde meisje, geen ander dan 'Vogelpiet', het tweede kind van
de merrie, de waakvogel van het huis?
Wijs je mijn gift af? had Hazrond gezegd. Jij bent het
die ik afwijs, had Azhriaz gezegd. Maar nu huisde de ziel van
Azhriaz in het dwergenlijfje van Ezail; en Ezail zei tot het
tweede, vergeten, deel van het geschenk: lk aanvaard je. Je bent
van mij.
En Vogelpiet boog zijn onwetende kop met de harde pekzwarte veren
en slaakte een vurige zucht. De bladeren van de oude bomen woeien
er van achteruit en het water van de ganzevijver, waar eens echte
ganzen hadden gescharreld en genipt, golfde ervan.
Toen ging Ezail zitten op het gras, nam haar ketting van amethysten
kralen af en begon ermee te spelen.
De kolossale schaduw, de jhardamorjh, ging naar haar toe. Hij kwam
naast haar staan en boog zijn kop om beter te kunnen zien. Ezail
hief de ketting op en wreef de kralen zachtjes langs zijn keiharde
snavel. Ezail leunde achterover tegen een van de machtige poten,
tussen de gespreide kral-len, en het beest nam heel voorzichtig de
kralen in zijn snavel en liet ze een voor een in haar hand
terugvallen.
Zo trof Chavir hen aan toen hij door de bomen de heuvel kwam
opgelopen in de nacht, met de klimmende maan op zijn ene schouder
als een lier.
'Nu is het in de verhalen zo,' zei Chavir, 'dat de held het monster
verslaat en het meisje redt van de dood.' Hij fronste zijn
voorhoofd. 'Maar ik heb geen zwaard of dolk.' Hij trok een tak van
de oude boom. 'Dan moet het hier maar mee.' En Chavir liep op de
jhardamorjh toe en tikte hem luchtig met de tak tegen de keel en op
de schouder. (De ogen van de jhardamorjh smeulden, erger niet.
Verder deed hij niets, maar liet alleen de laatste kraal uit zijn
snavel vallen in Ezails hand.) 'Nu dat is beslecht,' zei Chavir
terwijl hij vlak bij het dwergmeisje ging zitten en steun zocht bij
een andere poot van de jhardamorjh, 'komt het me voor dat ik een
verhaal te vertellen heb, dat mij betreft.'
Maar een tijdlang zaten ze daar stil, zij en hij, met achter zich
het beest, en gedrieën keken ze omhoog naar de hemel waar alle
sterren waren uitgehangen op de ranken van de nacht.
En toen deed Chavir haar toch zijn verhaal.
'Het schijnt dat ik eens een ander was, maar dat ik, opdat dit
ogenblik zou plaatsvinden, mijzelf liet afdalen in de schoot van
een vrouw en daar de ongeboren roos van haar kind wekte. En in die
roos van vlees werd ik ter wereld gebracht, in de wereld der
mensen, en daar groeide ik op en was Chavir, die jouw kleuren
draagt van zwart en blauw, zoals jij de mijne draagt, mijn
goudsbloemenmeisje.'
En toen antwoordde Ezail, en ze sprak volstrekt niet zoals ze ooit
vroeger gesproken had.
'Maar, lieve vriend, je hebt het beest niet gedood. En dient het
wellicht niet een schóne maagd te zijn?'
'O, maar je bent schoon,' zei hij. 'Als oud wijfje was je in mijn
ogen schoon en ik, in mijn oude dubbele gedaante als de vuige met
twee gezichten, ik was je toch een knappe minnaar, niet waar?'
'Ongetwijfeld. Maar het was mijn wens te leven zoals ik nu geleefd
heb, en te zijn wie ik ben. En ook om te leven zonder jouw liefde,
want het kwam me toe die nu eens te ontberen, na dat andere.'
'Beminde,' zei hij, 'sta me een gunst toe.'
'Nee.'
'Sta me toe dat ik je, alleen voor dit ene leven, bevrijd. Opdat je
bij mij kan zijn.'
'Nee,' zei ze opnieuw.
'We zullen immers sterfelijk zijn. We moeten sterven. Wat voor
schade steekt daarin? Onze dagen zijn zo kort.'
'Beminde,' zei ze, 'leid me niet af van mijn pad.'
'Maar er is nog zoveel tijd,' zei hij. 'Al de tijd van de wereld om
je plan na te leven. Maar speel deze ene keer nog met mij het spel
van liefde. En het spel van dood zal er gauw genoeg een eind aan
maken.'
'Kom,' zei Ezail, 'moet ik dan nu al toegeven, na zo weinig
tegenwerpingen?'
'Jij was het zelf die me Verbreker van Ketenen noemde.'
Boven hen stonden de sterren roerloos te stralen en zeilde de maan
traag omhoog. De wijde wereld van de Vlakke Aarde lag tussen haar
bergen en haar zeeën, gehuld in panterzwart, bestikt met de juwelen
lichtjes van de mens. En uit hoevele duizenden hoge torens zochten
de dromers en geleerden de hemel niet af naar een spoor van goden
of voorspoed, en in hoevele miljoenen harten ziedde en sluimerde
niet de vergeten kennis? Terwijl in het woud de dieren van de nacht
omgingen en van de beken nipten en jacht en dans bedreven, en de
mens in de steden zich overgaf aan zijn schranspartijen en lusten.
Terwijl op de begraafplaatsen het stof van begeerte en smart
gelijkelijk lag, en onder de witte lelies in bos en veld de witte
beenderen, en in het geheime duister van wie weet hoeveel mannen
het zaad van het begin, en in de toegevouwen kelk van wie weet
hoevele vrouwen de schim van nieuw leven. Terwijl boven dit alles
de roerloze sterren straalden en de trage maan omhoog zeilde.
Na een tijdje kwam van de heuvel en dwars door een hoge muur, die
openspleet zonder het minste geluid, een reusachtig beest, adelaar
en paard ineen, zwart als git, dat zo zacht ging als de
najaarswind. En voor het dier uit ging een knappe jongeman, die het
aan een toom van gras voerde, een jongeman die blauw van oog was en
zwart van haren en gebleekte leren schoenen droeg en een
purpergeverfde mantel. Maar op de hoge verre rug van het beest zat
een slank mooi meisje, bleek en rijzig als een lotus, geheel
gekleed in wit, met haren die de kleur hadden van goudsbloemen.
Door de stad van Jhardamorjh trokken zij toen, stilletjes, door de
geplaveide straten tussen de huizen en de parken. Mogelijk werden
ze opgemerkt bij de poort, zoniet elders, of mogelijk ook niet want
ze waren zo buitengewoon dat ze niet opvielen. Desondanks werden de
stadspoorten voor hen geopend en zo trokken ze verder langs de
heirbaan waar de obelisken en godenbeelden de weg wezen naar het
zuiden.
Maar de mechanische wonderbeesten van de poort, ze gaven geen kik
en roerden zich niet, want het was nog nacht en dus niet de juiste
tijd daarvoor.
Voor het overige wordt niets verhaald, of het moest zijn dat
geliefden leven en liefhebben en te rechter tijd, als alle mensen,
sterven. En zo was het gesteld met Ezail en Chavir, die Sovaz en
Oloru waren geweest, en Azhriaz en Chuz. Want zo was en is het
sterfelijk leven en de sterfelijke dood. Maar wat de liefde
aangaat, wie kan daar voorzeggen of afmeten, vastleggen of
toeschrijven, of stellen dat er een eind aan is? Liefde is een van
de onsterfelijken.