5 Ezail en Chavir

Ze hadden haar kunnen noemen naar de kleur van haar haren, die bij zonlicht de tint van goudsbloemen aannamen. Haar haren waren de bruidsschat die ze meebracht in haar nieuwe bestaan, ofschoon ze daarin werd opgenomen zonder enige gedachte aan ruil of voordeel. Later kwam ze zelf aandragen met haar rijkdom, en legde onmiskenbaar, zij het in weinig woorden, uit dat het zwaar torsen was, die lange golvende zijden lokken, en dat het haar plezierig uitkwam als ze om de drie maanden werden afgeknipt tot op haar schouders. Want vanaf haar zevende jaar was het er zo mee gesteld dat het doorgroeide tot op haar knieën, haar voeten en nog verder, tot het over de grond sleepte, indien het niet werd bijgehouden. Nog afgezien van de kleur, de wonderbaarlijke zachtheid en weelde en de innige glans, verbreidde het haar een flauwe maar stralende geur. En deze kostelijkheden bleven in de afgeknipte haarstrengen behouden als in de levende lokken. Ja, de wagenmeester bewaarde in een doos een lok die was afgeknipt toen het kind twee jaar bij hem was, en die was nog volmaakt ten tijde van haar zeventiende verjaardag. Het haar was bovendien voegzaam en liet zich makkelijk vlechten tot passement of verlij men tot franje. Het werd verkocht tot garnering van kostbare kledingstukken, tot sier van trotse rijdieren. De kopers wisten niet waar het vandaan kwam, maar het werd dikwijls engelen-zijde genoemd of aetherspinsel. Aan haar haren wist men ongeweten wat ze had kunnen zijn. Maar niet alleen daaraan.
De wagenmeester die haar zonder enige aanbeveling had aanvaard uit het moeras, bracht haar korte tijd later naar de stad waar hij thuis was. De lieden die, onderweg zowel als in de stad, hem vroegen wat hij daarmee voorhad, kregen slechts ten antwoord: 'Ze lag op mijn weg. De goden zetten bloesem langs ons pad, het is aan ons ze te plukken als wij dat willen.' 'Maar,' zo was de algemeen geldende opvatting, 'dat is toch geen bloesem. Het is een vervloekte misgeboorte, die ongetwijfeld door ontstemde ouders te vondeling werd gelegd.' 'Mijn huis ontbeert een vrouwelijke bewoner,' zei de wagenmeester. 'Maar je kunt toch niet menen dat je zoiets wilt opkweken voor een dergelijk doel...' 'Ik kweek niet op en heb geen doel. Ze zal opgroeien en ze zal zichzelf zijn, en van zichzelf zijn. Maar dat zal gebeuren onder de beschutting van mijn dak.'
Nu was het zo, dat de twee echtgenotes van de wagenmeester, die hij allebei zeer liefhad, een tiental jaren tevoren waren gestorven aan de pest, zijn ongeboren kinderen meenemend in het graf. Het verlies was hem zwaar gevallen en hij had zijn huis eenzaam achtergelaten en het karavaanvak opgenomen. Als hij thuis was nam hij uitsluitend knechts in dienst en voor persoonlijk soelaas kreeg hij allengs een voorkeur voor jongens. En in zijn zakenleven ging hij om met kooplieden en veedrijvers en priesters en hoge heren. Het leek alsof hij bang was dat de pest hem nog aankleefde en nog steeds in staat was dat andere geslacht te schaden, dat hij het meest beminde en het minst begreep.
Maar het kind bracht daar verandering in.
Omdat ze nietig was en nog zo klein had hij direct een min voor haar in dienst genomen; een tijdje later had hij een slavenkind gekocht en vrijgemaakt, als vriendinnetje voor zijn kind.
Iedereen die met het meisje te maken kreeg, werd bij de eerste aanblik grauw van afgrijzen. Binnen zeven minuten was dat omgeslagen in medelijden. Nog een uurtje, en ze waren kalm, of verwonderd, of rnet stomheid geslagen. Binnen zeven dagen waren ze vrolijk en speels en sprankelend, geheel voor haar gewonnen.
Het viel niet precies aan te geven hoe ze dat deed. Het was iets in haar blik. Iets in haar manier van doen. Ze was een gebocheld klein dwergwezentje dat zich voortbewoog als een zeedeining, als een vogelvlucht. Ze was misvormd en mismaakt en in zekere zin een simpele van geest - maar dan een die de geur van witte bloemen met zich meedroeg en nu en dan sprak, met een stem die klonk als bleekgouden klokjes. Haar dwaze ogen waren vervuld van een wijsheid die het verstand daar niet geduld zou hebben. Ze werd zoals de wagenmeester had gezegd, zichzelf, en van zichzelf alleen. Ze was. Ze trachtte niet en streefde niet. Niemand had haar ooit ontevreden gezien of geërgerd, of bang of hartstochtelijk, verward, gretig of wenend. Ze glimlachte, ja, maar eerder als een blad dat zich wendt naar de zon.
Ze was, en ze groeide. En groeide op. En met haar groeide de huishouding aan. Ze maakte kennis met de gebruiken van de menselijke samenleving, en waar ze zich die niet eigen maakte, respecteerde ze ze wel. Ze leerde de taal die de mensen spraken in die streken en bediende zich daar nu en dan ook van.
De eerste maal dat ze zelf haar haren afknipte, bracht ze ze naar de wagenmeester. Het was op de avond van haar negende verjaardag - want hij rekende als haar geboortedag de nacht dat hij haar gevonden had, en had haar zoals gebruikelijk een geschenk gebracht, een halsketting van amethysten kralen. Ze legde het prachtige haar voor hem neer, als een losgewonden gouden kabel. Ze glimlachte. Ze zei: 'Zo zwaar. Verkoop het maar. Dat kan immers?' En vervolgens ging ze met haar kralen zitten spelen; ze streelde ze en kuste ze soms of hield ze omhoog tegen het pulserende, klare schemerlicht. In een huis als het zijne had ze natuurlijk gehoord over kopen en verkopen. Maar wat een plan! (En hij ging nog eens kijken naar die volmaakte lok uit haar tweede jaar, en de waarde van haar voorstel prikkelde hem allengs.) Hij vertelde het geval aan zijn compagnons.
De listige zei: 'Doen. Ik heb nog nooit zoiets fraais gezien. Het is magisch en het zal onze weg met goud plaveien.' De ander zei: 'Ik zou haar maar gehoor geven. Ze is zo schoon, je kunt het feitelijk niet weigeren.' 'Schoon!' riep de wagenmeester, geschokt, en beschaamd nu hij een ander hoorde uiten wat hij zelf dacht. 'Ja,' zei de compagnon, 'die koppige wijn van jou heeft mijn tong onvoorzichtig gemaakt. Maar ik blijf bij mijn beschrijving. Ze is schoon.' En toen klokte de man nog wat wijn naar binnen en keek naar de bestèrde hemel (want ze lagen aan hun avondmaal op het zomerdak van het huis, en het was middernacht). 'Ik stel nu, dat ieder mens een ziel bezit, een toestand die ik als ik nuchter ben niet onderschrijf. En de ziel van degene die jij naast de weg hebt opgeraapt, straalt door haar huid naar buiten, als de vlam van een gebroken lamp. En kan ik dan de lamp nog zien, met zijn barsten en gebreken, als dat licht in mijn ogen schijnt?'
'Maar in haar haren,' voegde de listige daaraan toe, 'in haar haren zie je de vlam zonder dat de lamp haar omhult.'
Hij dacht aan haar, de wagenmeester, wanneer hij honderden mijlen van huis was langs de karavaanwegen, in binnenhoven van herbergen en in tentenkampen, in stof en gedruis, wanneer rovers hem bedreigden, tolgaarders het hem lastig maakten, wanneer mensen en dieren opspeelden, wanneer hij vermoeid was en de geest van zijn echtgenotes voor zich zag. Hij dacht aan haar in zijn huis, als een lamp die brandt voor een venster. Hij was de kracht van zijn leven al voorbij, anders zou hij haar gehuwd hebben. Niet om met haar te slapen, of haar te bezitten op een of andere wijze, maar om haar zeker te stellen, haar dieper in zijn hart te sluiten. Maar dat was niet nodig. En zijn instinct hield hem ervan af. Maar hij had haar lief.
En toen, rond haar dertiende, begon hij haar allengs mee te nemen op zijn reizen, en dus ook het gezelschapsmeisje en de verzorgster, en zo geviel het dat hij uiteindelijk toch met een wagen vol vrouwvolk rondtrok. En al gauw werden andere vrouwen toegelaten in zijn reisgezelschappen: echtgenotes en bijzitten van kooplieden, priesteressen, geitenhoedstertjes en hoge vrouwen. En soms namen die hem apart.
'Wie is dat dwergje? Ze glimlachte me zo lieflijk toe. En haar haren zouden een godin niet misstaan.'
'Dat is mijn dochter.'
'En hoe is haar naam - want ik zou graag eens met haar spreken.'
'Wij noemen haar Ezail.'
Ezail, wat betekende: Ziel.
En het geschiedde op een zekere nacht, gedurende een zekere reis, toen Ezail vijftien jaar was, dat de wagenmeester een vreemde droom had.
De karavaan was die dag een grote kale vlakte overgestoken, maar had tegen de avond een wijkplaats bereikt van dorpen en bos. Hier dreef een meer op de aarde als een glinsterende betovering, waar roomkleurige ossen gedrenkt werden onder hoge ceders. Ezail had de wagenmeester deze reis niet vergezeld, omdat hij voorzag dat het een zware tocht zou worden - heel de dag de ruwe vlakten, en des avonds de nog ruwere karavanserails. Toen hij zag dat het anders uitviel, met de schemering die opbloeide op het water en de ossen die stonden te drinken in de donkere weerkaatsing van de ceders, speet het hem zeer. 'Ik zal haar vertellen hoe het hier was,' zei hij. Maar toen hij sliep, kwam er iemand naar zijn tent. De wagenmeester stond op en ging naar buiten. Het was een jongeman in een dieprode mantel. Zijn fijngehouwen profiel was zodanig dat de wagenmeester hem dadelijk voor een prins hield en zich de ogen uitkeek op die maangele haren en de gulden wimpers aan die neergeslagen oogleden.
'Heer, hoe kan ik u van dienst zijn?'
De knappe prins gaf geen antwoord. Hij trok alleen de kap van zijn mantel over zijn gezicht zodat zijn linkerzijde niet zichtbaar meer was.
'Mocht u, heer, zich bij onze karavaan wensen aan te sluiten, dan kan ik u verzekeren dat wij u gerieflijk kunnen opnemen.'
Toen lachte de prins. Het ene ogenblik was het het meest aanstootgevende geluid dat de wagenmeester ooit gehoord had - en het volgende ogenblik het meest bekoorlijke wat hij ooit had beluisterd - eerder muziek dan de klank van vermaak. De tanden van de jongeling, evenwel, blikkerden vreemd toen hij lachte.
De wagenmeester deed een stap achteruit. En in zijn droom dacht hij: 'Nu moet ik oppassen.'
'Niet noodzakelijkerwijs,' zei de prins. 'Ik ben eerder aan uw genade overgeleverd. Want ik kom u vragen om de hand van uw dochter.'
De wagenmeester was zo van streek dat hij meteen antwoordde: 'Ik heb geen dochter.'
'Ja. Maar u hebt toch een dochter, Ziel-vlam Ezail.'
Toen wist de wagenmeester niet meer precies wat hij voelde. Veel te veel tegelijk in elk geval. Waarin afschuw en verdriet, afgunst en ironie, gevleidheid en woede en minachting niet onvermengd waren.
'U kunt,' zei hij tenslotte, 'niet menen wat u zegt. Want zij is... zij is niet voor de gietvorm van het huwelijk gemaakt.'
'U zegt daarmee,' murmelde de prins, 'dat zij niet voor de liefde is geschapen.'
'Ja... zo kan ik het zeggen.'
'Voor de dood dan?'
Alle gevoelens stroomden ineen en verstarden. De wagenmeester was dodelijk beangst.
'Vervloek haar niet. Ze heeft al zoveel geleden. Vervloek mij dan, als het moet.'
En toen ving hij een glimp op uit het ene oog. Een afschuwelijk oog, volstrekt verkeerd van kleur.
'U begrijpt me verkeerd,' zei de eigenaar van het oog terwijl hij zich iets meer van hem afwendde. 'Liefde en dood zijn slechts waarmee wij spelen tijdens ons leven.'
En tot zijn eigen onbehaaglijke verbazing flapte de wagenmeester eruit: 'Maar u, heer, leeft eeuwig. Dood betekent voor u immers niets. Laat staan liefde.'
Op dat ogenblik wiekte de maan op uit het cederbos. Ze lichtte het meer op tot een witte spiegel. Ze trok als rook door de prinselijke gedaante, door zijn mantelkap en zijn haar en zijn lichaam en de prachtige mantel, waarop in splinters van glas de sterrenbeelden stonden gestikt.
'Ik zeg u met nadruk dat ik sterfelijk ben,' zei de doorschijnende gedaante, 'net als u. Maar is dit een droom van mij, of van u? Droom ik u? Droomt u mij? Ach, belooft u mij Ezail, voordat een van ons beiden ontwaakt. Haar lichamelijke misvormingen betekenen niets voor mij. Ook ik ben misvormd. Mijn linkerzijde, die ik in mijn mantel verhul - o, bij die aanblik zou u gillend krankzinnig raken, dat verzeker ik u.'
'Waag dan zeker niet te hopen dat ik haar aan u zou schenken.'
'Maar u zoudt haar niet van mij weg kunnen houden,' zei de prins, of de kwade geest, of wie het ook was. 'Niet als zij het wenste.' Maar de maan die door hem heen stroomde was al bezig hem weg te spoelen. Hij sprak nog eenmaal, met een stem als van fijn grind dat door een zeef van koper wordt geschud. 'Deze droom bevalt mij niet. Ontwaak, en laat ook mij ontwaken. Nog drie jaar duurt het tot ik tot wasdom kom. Ik ben een zoon van een koning, bij een van zijn mindere vrouwen. Ik heb geen erfdeel. Mijn lot zal het zijn ver van de muren van mijn vaders huis te dolen en me te doen gelden als een soort held. Nee, geloof me vrij, ik heb geen ruimte voor de dromen van een gek.'
Waarop hij verdween. Maar op de plaats waar hij verdwenen was meende de wagenmeester een ogenblik lang een heel ander land te zien liggen in de nacht, een ommuurd paleis op een hoge heuvel, een lattenvenster, en daarachter een vertrek waar iemand lag te woelen en te kreunen in een droom.
Maar ook dat vervaagde, en de wagenmeester wendde zich af, om tot de ontdekking te komen dat hij op zijn matras lag, in zijn tent. Waarop hij, nuchter als hij was, het geheel weet aan de dadelwijn, de lange tocht over de vlakte, de drinkende ossen in de schemering en de geur van de ceders, en prompt opnieuw in slaap viel. Toen hij de volgende ochtend opstond was de droom niet meer dan een blauwe plek die snel wegtrok. Tegen midderdag had hij de plek al weggewreven.

Chavir begon zijn leven in het koninklijke Hoge Huis als 's konings drieëndertigste zoon, hetgeen niet al te gunstig was. Zijn haar was ravezwart en zijn ogen waren turkoois-blauw. Maar ook daarin had hij net geen doel getroffen, want zwart haar bracht ongeluk, meende men in dat land, terwijl blauwe ogen er vrijwel onbekend waren.
De moeder van Chavir had lang gemeend onvruchtbaar te zijn, want ofschoon ze een onder-echtgenote was, had ze een seizoen lang de gunst van 's konings vrije tijd genoten. Ze was dikwijls naar zijn sponde ontboden maar haar schoot had alle pogingen naast zich neer gelegd. Dus ging ze te rade bij een oude wijze vrouw die nu en dan de vrouwenhoven bezocht. De heks betastte en peilde de koninklijke onder-echtgenote, stelde zinnige en onbeschaamde vragen en nam tenslotte een kistje van onder haar kleed.
'Aangezien u van zins bent uw eigen kleine bijdrage te plegen tot het zevenennegentigtal van beide geslachten die 's konings paleis al dan niet luidruchtig vullen, steek dan uw rechterhand in dit kistje en neem er zonder te kijken het eerste voorwerp uit dat uw vingers beroeren.'
En de onder-echtgenote deed, zenuwachtig aangedaan, wat haar opgedragen was. Wat haar tussen de vingers kwam was een klein vierkant voorwerp, hard en koel als een keitje uit een rivier.
'Een dobbelsteen?' zei de heks duidelijk geïnteresseerd. 'Die heb ik er nog nooit uit zien halen. Weet u zeker dat u hem er niet zelf in gelegd hebt?'
'Wat zou dat nu voor zin hebben?' snibde de onder-echtgenote.
'Wat heeft er wel zin?' gaf de heks ten antwoord, en daar had de vrouw bepaald niets aan. 'Het vlees is als stof, het leven is onwerkelijk, een illusie, een spel dat wij spelen.'
De koningin tikte met haar voet op de vloer en keek gemelijk. 'Zal ik dan nu mijn slaaf laten komen en de illusie voor u oproepen dat uw stoffelijkheid wordt afgeranseld door een onwerkelijke roede?'
'U doet maar wat u lijkt,' zei de heks met een air of het haar niets kon schelen. 'Maar verwacht in dat geval niet dat ik u raden kan.'
'Goed, geen roeden, werkelijk of onwerkelijk. Maar twee kommen honingbier en een gouden ring.'
'In dat geval mag u de dobbelsteen nemen, tot poeder vermalen, in vloeistof oplossen en deze drinken, de eerstvolgende maal dat u tot uw echtgenoot wordt geroepen.'
En zo ging de koningin te werk. Ze liet de dobbelsteen die op een brokje amber leek, maar veel brosser was, in een vijzel fijnmalen. Ze hield het poeder bij de hand en slikte het te rechter tijd in. De daaropvolgende verrukking in de armen des konings was buitengemeen verregaand, en al spoedig merkte ze dat ze zwanger was.
Waarop de koning alle smaak voor haar bleek te verliezen. En toen na verloop van tijd het kind, een zoon, werd geboren, bracht het nauwelijks effect teweeg. En zelfs het genoegen van de moeder verbleekte na een tijdje. Het kind was weliswaar knap, maar had zwart haar en blauwe ogen en was zo ongrijpbaar in zijn gedragingen dat sommigen zeiden dat hij niet goed bij zijn hoofd was. Hij leek precies een kat, dol op slapen en dwarse bezigheden. Vóór haar zoon vijf jaar oud was, had de onder-echtgenote haar handen al van hem afgetrokken en begon ze minnaars te nemen. En daar ze met één daarvan betrapt werd door de huismeester des konings, was ze verdwenen voor haar zoon zeven was.
Als een eerloos meeloper van het hof zette de jongen zijn levensreis voort, ietwat gehinderd door de troetelarijen en pesterijen, de betutteling en de kuren, de amoreuze voorstellen en kwade streken van een harem vol nietsdoende vrouwen, een handjevol onderwijzende geleerden en vrijwel alle soldaten van 's konings Hoge Huis.
Met zijn veertiende kon hij of wilde hij niet lezen, niet schrijven, niet vechten en niet vrijen. Desalniettemin kon hij willekeurig wie tot moordens toe beledigen, zong hij de vogeltjes van de takken, zei hij gedichten op voor de zwijnen, en kon zijn meerderen met één glimlachend woord vergiftigen. Ook kon hij bomen beklimmen tot ongehoorde hoogten. Hij kon zulke dromen dromen dat ontwaken een onplezierige onderbreking werd. En zijn kracht en persoonlijkheid waren van dien aard, dat hij in zijn slaap oogde als een volwassen en wijs man. En in levendige beweging als een krijger, een ware troonopvolger, een tovenaar mogelijk. Maar hij was niets van dat alles. Als hij al iets was, dan nog het meest een geleerde lynx in mensengedaante.
Wat moet die jongen hier? vroeg heel het huis zich af, en bedoelde daarmee waarom hij in vredesnaam onder hen geboren was om hun het leven te vergallen.
'Beter je leven,' zeiden betweters tot Chavir die boven hen tussen de zongevlekte takken lag.
'Ik bèn beter,' antwoordde Chavir en dook omlaag in een rotspoel.
'Waarschijnlijk is hij bezeten door een duivel,' prevelden sommigen. 'Of een veelheid aan duivelen. Zou hij misschien veranderen in een weer-wezen, wanneer de maan rijp is?'
Maar Chavir veranderde niet in iets anders, behalve in zijn dromen.
'Eet met mij, word dronken met mij, intrigeer met mij, rnaak ruzie met mij, slaap met mij,' vleide het hof.
'Zoek maar een ander,' zei Chavir.
Meer dan drie keer stuurden vijanden - afgewezen verliefden, anderen bij wie hij woede had gewekt - de dood op hem af. De lichtvoetige huurmoordenaars gleden uit en vielen van het dak. De cobra's trof men vredig genesteld aan Chavirs ongebeten boezem.
'Wie is die jongen?' vroeg de koning, toen Chavir zonder te buigen, zonder hem te zien, langs hem heen beende terwijl heel het hof loyaal op zijn gezicht viel.
'De drieëndertigste zoon, majesteit.'
'Geef hem dan,' sprak de koning, 'drieëndertig zweepslagen.'
'Dat zal ongetwijfeld zijn dood betekenen,' zei de huismeester des konings optimistisch.
Hij was hen ontglipt en ze vonden hem pas tegen de ochtend, want hij was op een plek waar ze helemaal niet aan gedacht hadden - zijn slaapvertrek. Woelend lag hij in een gulden nachtmerrie terwijl de zon bij hem naar binnen gluurde. Hij zong in zijn slaap, in de greep van zijn droom. Hij zong dat hij een sprinkhaan was die zweefde op een meer. Hij zong dat hij een groot heer was en in een zakje met dobbelstenen huisde. Hij zong dat hij een kind beminde, de dochter van een magiër, of een wagenmeester, of een prins wiens ogen de nacht waren. Hij zong van iemand die hij Dochter van de Nacht noemde.
Zijn stem was zo klankvol dat ze bleven staan luisteren. Maar toen vermanden ze zich en wekten hem.
'Kom mee naar de binnenplaats, Chavir.'
'Je gaat met de zweep krijgen, Chavir.'
'Drieëndertig slagen. Je hebt jezelf overtroffen in tegenwoordigheid van de koning.'
'Drieëndertig?' zei Chavir. 'Waanzin. Ik ben niet geboren geworden om te sterven. Ik heb wat beters te doen.'
En weg was hij; hij schroeide hun door de handen als aalglad weerlicht, brak het metalen rooster voor het venster, sprong van de vensterbank een boom in, waar hij nog even straalde, en ditmaal feller dan de zon, en was verdwenen.
Op bevel van de koning werd Chavir nog maandenlang gezocht in het heuvelland. Maar niet gevonden.

Een handvol dagen na Ezails zeventiende verjaardag zat de wagenmeester peinzend te kijken naar die lok van haar nooit verdorrende haar, toen een vreemdeling hem kwam opzoeken.
'Wagenmeester, ik zal direct ter zake komen. Ik en de mijnen wensen een pelgrimstocht te ondernemen naar de heilige stad Jhardamorjh. Ze ligt ver weg en niemand anders wil met ons zaken doen. We beogen daar aan te komen tijdens de maan van het festival der Exaltatie, teneinde de obscure riten daaromtrent te bestuderen. Ik heb goud. We zullen u rijkelijk betalen. Wat is daarop uw antwoord?'
'Ik heb wel van Jhardamorjh vernomen, maar ik meende dat het een legende was. U weet zeker dat die stad bestaat?' De pelgrim beweerde stellig van wel. 'Dan bezit die stad grote wonderen, niet waar? Stenen dieren die spreken, en een mystieke fontein die ziekten geneest?'
'Dat vertelt men, ja.'
Na nog enig heen en weer gepraat stemde de wagenmeester in de onderneming toe. In zijn hart had hij Ezail al gezien, die rank en recht, verrees uit een magisch bad in die onbekende stad. Hij berispte zich om die fantasie want wonderen waren dezer dagen schaars. 'Maar ze gaat niettemin met mij mee. Want als het waar is dat daar de beelden praten of zingen, zoals me verteld werd toen ik een snotneus was, dan moeten we dat zeker gaan zien voor ik er te oud voor ben. Bovendien is het, naar wat die ander zei, een noordelijke reis van bijna een half jaar. En zo lang wil ik niet van haar gescheiden zijn.'

De weg naar het noorden liep door wijde hoogvlakten, en vormde tunnels door hoge bossen. De winter kwam hen onderweg tegemoet. Zuilen van regen reikten van de aarde tot de hemel, waar bomen ontbraken. Ze bereikten een gele rivier, onstuimig onder de regen. Een brug van zwart graniet lag er overheen, en men had een vol uur nodig om hem over te trekken. Maar toen waren inmiddels al vier maanden verstreken.
En toen reden ze een land binnen van dalen, van voorjaar. Andere karavanen waren mede op weg. En als ze elkaar aanriepen, werd alleen nog gesproken over Jhardamorjh waarnaar ze op weg waren.
En in de kampen onderweg werd gedanst en kermis gehouden en handel gedreven en ongebreideld verhalen verteld. Er waren veel mooie jonge meisjes onderweg ook, op karren, of in draagstoelen getorst door sterke slaven, of in reiswagens getrokken door sneeuwwitte ezels.
'Dat is voor het Festival,' zeiden de pelgrims die met jan en alleman babbelden. 'De maand der Exaltatie wordt slechts eens in de zeven jaar gehouden.'
Maar naar de riten werd alleen maar zijdelings verwezen; er kon niet openlijk over worden gepraat. De fraaie meisjes keken hooghartig tussen hun kralengordijntjes door en loerden vanonder hun parelmoeren sluiertjes.
De pelgrims wisten alleen het volgende te weten te komen: er zou een meisje worden uitverkoren voor een eer, die niet nader werd aangeduid. Ze vlasten er allemaal op, en bekeken elkaar met ogen als dolkmessen. Hetzelfde gold voor de familie en verwanten die hen vergezelden. En toen ze de stad naderden vielen er onderweg hoge woorden, en soms klappen, en naar men zei was er ook een keer gif in het spel. En een keer zag de wagenmeester onderweg een meisje huilend aan de wegkant zitten. Hij toomde in en riep haar aan maar ze wou geen antwoord geven en sloeg haar handen voor haar gezicht.
Nu was Ezails verzorgster ondertusen oud en was niet meegegaan op deze reis, maar het gezelschapsmeisje van Ezail, dat scherpe pientere ogen bezat en kwieke scherpe oren, verklaarde nu tegenover de wagenmeester: 'Die zag ik gisteravond bij de wagen van haar vader staan, hard huilend. En ze zei: "Ik doe het niet." En toen zei hij: "Dan ga je maar alleen naar huis." En daar is ze nu mee bezig, zo te zien.'
'Maar wat wilde ze dan niet?'
'Het heeft te maken met de uitverkiezing, de Exaltatie. U weet dat ik vaak rondloop en rondneus, op de kermis tussen de tenten, en ik heb heel wat opgedaan. 'Zij was niet zo mooi als andere meisjes en ze was natuurlijk, bang dat ze in het openbaar zou worden afgewezen.'

Ze daalden af naar Jhardamorjh, de heilige stad, en het was ochtend. De zon steeg op aan haar linkerzijde. Ze fonkelden van regenbogen en goud, de spitsen van Jhardamorjh, en rondom gingen drie machtige ringmuren, waarvan de binnenste de hoogste en de buitenste de laagste was, en die was zo hoog als zeventig lange mannen die op eikaars schouders stonden - op de onderste na natuurlijk. De laagste muur bezat torens bezet met koperen platen, de middelste muur bezat torens met brons bezet. De hoogste muur bezat geen torens maar een brede promenade waarin tuinen bloeiden. Elke dag, gedurende het festival, werden bij zonsopgang duizend blauwe vogels losgelaten. Bij zonsondergang werden duizend rode vogels achter hen aan gezonden. De heirbaan die de stad in voerde werd omzoomd door godenbeelden en obelisken van rood en zwart basalt, en daarachter lagen bloemenvelden, begoten met water uit talloze smalle grachten.
De laagste van de drie muren werd, op de plaats waar de weg hem bereikte, doorboord door een poort met drie deuren. Naast en tussen die deuren stonden vier enorme stenen dierfiguren van roetzwart basalt. Telkens wanneer een uur plaatsmaakte voor een volgend, kwam er een mechaniek in werking - of misschien was het ook wel magie, of allebei - en tilden de dieren een voor een hun poten op, draaiden hun halzen alsof ze om zich heen keken, en slaakten tenslotte een langgerekte klank als van een klok, die in heel de stad en mijlenver in de omtrek te horen was.
Nu was toevallig de karavaan van de wagenmeester juist de stadspoort dicht genaderd, tesamen met vele anderen, op het ogenblik dat het eerste ochtenduur plaatsmaakte voor het tweede.
Star begonnen de zwarte beesten hun leden te bewegen, hun halzen draaiden van links naar rechts, ze openden hun snavels, en slaakten hun onvergelijkelijke muziek.
Diverse paarden, ezels en muildieren werden schichtig en begonnen te steigeren, waaronder die van de wagenmeester. De mannen en vrouwen in de wagen krijsten, of vielen op hun knieën en maakten esoterische buigingen.
Maar onverstoorbaar basalt als ze waren, zetten de reuzendieren van de poort na gedane plicht hun poten weer op de grond, richtten hun koppen - die leken op die van de adelaar - op het zuiden en verstarden.
Ieder die de poort bereikte vergaapte zich aan de wonderbeelden. Ze waren stuk voor stuk zo groot als olifanten. Hun lijven waren gehouwen in de vorm van een paard maar in plaats van benen bezaten ze reusachtige hoenderpoten. Ze hadden halsbanden om van goud, en met goud bedekte krallen en snavels, en hun ogen waren zwarte spiegels.
Ezails pleegvader was bezorgd en vreesde dat het kind misschien van streek was geraakt; het gezelschapsmeisje had het uitgeschreeuwd van oprechte schrik. Maar Ezail gaf geen blijk van angst of van verbazing. Ze bekeek de beesten van basalt met belangstelling, zoals ze ook andere, gebruikelijker zaken opnam.
'Het is nu wel duidelijk,' zei de aanvoerder van de pelgrims, 'dat naar deze schepsels de stad is vernoemd. Want in de rituele taal van het Festival, die tevens de antieke tong is van dit land, betekent jhardamorjh een wonderlijke kruising, een monsterschepsel, een paard met de poten en de kop van een adelaar.'
Het duurde een tijd om de poort door te komen, zo'n gedrang was het van pelgrims en andere bezoekers. En onder het wachten hoorden ze nu en dan een geluid als van brekend vaatwerk.
Na een tijdje echter was de weg vrij en kwam er iemand op de wagenmeester af. 'Het verga u voorspoedig in onze stad, vreemdeling. Zijn er vrouwen bij u?'
'Zoals u ziet,' zei de wagenmeester, want ofschoon Ezail zich had teruggetrokken, keek juist haar gezelschapsmeisje door het gordijn.
'En is of zijn het allen maagden en ongehuwd?'
'Voorzover mij bekend, ja.'
'Aanvaardt u dan te hunnen behoeve de tafelen der Exaltatie?'
De wagenmeester vroeg gewetensvol: 'Is dat traditie?'
'In deze periode mag geen ongehuwd meisje tussen de vijftien en drieëntwintig in de stad verwijlen, als ze niet een kleitafeltje aanvaardt, dat vervolgens wordt gebroken en waarvan zij de ene helft ontvangt en de andere wordt beschreven met haar naam en afkomst, en in de grote stapel wordt gelegd. Op die manier is er wanneer het uur der uitverkiezing slaat geen kans op oneerlijke behandeling.'
'Ik heb van een uitverkiezing wel gehoord,' zei de wagenmeester, 'en ik heb gezien hoe alle schoonheden van de streek toestromen om eraan deel te nemen. Maar vooraleer ik iets aanvaard ten behoeve van mijn meisjes, die wat alledaagser van uiterlijk zijn, zou ik graag iets meer weten. Als er een vrouw wordt uitverkoren, waartoe geschiedt dat dan?'
'Daar wordt niet over gesproken,' zei de officier van de wacht met een gezicht, hard als diamant. 'Maar het is bekend.'
'Ik ben een vreemdeling in uw land, en mij is het niet bekend.
'Desondanks mag ik verder niets zeggen. Aanvaard de tafelen, of laat uw vrouwen buiten de poort.'
'Dan aanvaard ik ze niet. Ze blijven buiten en ik erbij. Maar laat u de pelgrims, die ik met mijn mannen hierheen geleid heb, binnengaan, want dat was hun verlangen.'
Toen zette hij zijn wagen aan de kant en zijn mannen kwamen om hem heen staan. Nogal verbluft nam de pel-grimsgroep afscheid, van hen en haastte zich de stad in. De rest van de menigte dromde er achter aan, waaronder diverse vrouwen en meisjes die buitengewoon aantrekkelijk waren.

Nu was de wagenmeester er zo'n eind voor gekomen, en nu kreeg hij de stad nog niet te zien, omdat hij er niet binnen wilde gaan. Aangezien hij echter had afgesproken dat hij de pelgrims ook weer naar huis zou geleiden, na het Festival, sloeg hij voor zijn wagens en mensen een kamp op vlak bij een dorpje in de bloemenvelden. Het dorp zelf was vrijwel ontvolkt want alle bewoners waren naar Jhardamorjh.
Daar stond de stad, op drie mijl afstand, en de torens van haar muren blonken in de zon en onder de maan. Bij het ochtendgloren wiekte een blauwe wolk vogels omhoog, en bij de avondschemering een gevederde scharlakenrode donderwolk. Heel de dag galmden de beesten bij de poort de gang van de uren uit, ofschoon ze tussen zonsondergang en zonsopgang er het zwijgen toededen.
De wagenmeester had niet veel te doen, hij moest alleen op de pelgrims wachten. Hij begon toch te verlangen naar een blik achter de muren van Jhardamorjh. En tegelijk verlangde hij er helemaal niet naar. Bovendien voelde hij zich gedrukt door de teleurstelling van Ezails gezellinnetje. 'Kan ik me niet vermommen als een jongen en dan binnensluipen om al dat moois te zien?' De wagenmeester stond het niet toe. 'Er is iets kwalijks aan die riten van de stad. Ze willen het niet zeggen. Je mag dat niet riskeren, je gaat niet naar binnen. En ik evenmin.'
Maar zijn mannen - hij zag geen enkele reden om het hen nog langer te verbieden.
'Ga gerust,' zei hij. 'En als je naar hartelust hebt rondgekeken, kom dan terug en vertel me wat je gezien hebt en wat je te weten hebt kunnen komen.'
En dus trokken de voerlieden die avond naar Jhardamorjh en bleven daar geruime tijd. Maar na twee, drie nachten en dagen keerde de oudste van hen terug.
'Heer,' zei hij tegen Ezails pleegvader. 'Ik heb van mijn levensdagen nog niet zoiets gezien. Ik heb wel horen vertellen dat er ooit een godin op aarde heeft geheerst - wel, haar stad kan echt niet grootser zijn geweest dan deze.
De straten zijn er geplaveid met kleurige stenen en de gebouwen zijn opgetrokken uit melkwit marmer en zwart marmer, en afgezet met goud, en met bovenop drakegroene of rozerode dakpannen. En overal staan fonteinen waar water uit bronzen monden in bassins van rood porfier stroomt. Ze zijn allemaal magisch naar het schijnt, en ik heb uit bijna allemaal gedronken, dus ik zal er ongetwijfeld beter van worden! Buitendien zijn er tuinen en parken met allerhande planten en soms zeer eigenaardig van aanleg. Sommige vertonen een patroon dat alleen waar te nemen is vanaf bovenvensters of wandelpaden rondom, en andere hebben maar één enkel patroon dat steeds wordt herhaald, of één enkele kleur, zoals een tuin die ik zag met witte magnolia's en hyacinten, waarvan het gras ook al wit was als de zuiverste suiker, en waar zelfs een witte palm stond met een stam als een schoon bot en bladeren als perkament. Alleen dansten er juist een paar groene vlindertjes doorheen en de tuinman deed alle mogelijke moeite om ze te verjagen. Tevergeefs.
En bij het middelpunt van de stad staan vele hoge torens van basalt met daken met gouden balustrades waar ook al tuinen groeien, en waar enorme prisma's staan om de zon te verrukken.
Gedurende het Festival behoef je maar te zeggen dat je een bezoeker bent, of je krijgt drank en voedsel van de beste kwaliteit aangeboden, ofschoon je niet in huis wordt genood, want het is een heilige tijd en dat zou een schennis zijn, schijnbaar. Wat taveernes en huizen van plezier betreft, die heb ik niet gezien, maar aan de andere kant zijn er talloze schone vrouwen in de stad, van vierentwintig of iets ouder, die zijn overgeslagen toen ze de juiste leeftijd hadden voor de Exaltatie en nu slechts leven voor het liefdestijdverdrijf. En met dat fijne lenteweer is het geen last om buiten te slapen in die weelderige parken.
Maar helemaal in het hart van de stad ligt een soort heuvel en ik zou niet kunnen zeggen of die natuurlijk van aard is of door mensenhanden opgeworpen, en niemand wilde of kon me uitsluitsel geven. Want als je tegen een inwoner van Jhardamorjh zegt: "Leg me die riten eens uit," dan zegt ze: "O, neem toch nog een appeltje." En als je zegt: "Wat is dat voor heuvel?" dan zegt ze: "O, kus me nog eens, is dat geen veel fraaiere verheffing?" Maar de heuvel staat er. En de helling bestaat zo te zien uit brede treden of terrassen en lijkt her en der bekleed te zijn met bos waarin gouden zuilen'staan die zon en maan weerkaatsen, en waaruit waterfonteinen fonkelend te voorschijn sproeien. Bovenop staat iets dat schittert. Maar als je tegen haar zegt: "Wat schittert daar toch zo?" dan antwoordt ze: "Ben je zo slap dat je me niet driemaal kunt beminnen?"
Maar ik weet wel: in de stilte van de nacht heb ik tamboerijnen en rinkelbommen gehoord en ik heb gezien hoe de lieflijke maagden van Jhardamorjh als schimmen door de brede lanen dansen en onder de witte en blauwe en roze en drakegroene palmen. Ze dansen met linten in het haar en met wijdgesperde wilde ogen, als de ogen van krankzinnige dromers. Er is daar iets wat ze eten of drinken, de vrouwen, van veertien of vijftien jaar af, en in de landen in de omtrek ook, neem ik aan, en de vrouwelijke bezoekers krijgen het op hun beurt als ze komen. Of misschien is het meer een geloof dat ze is bijgebracht dan iets dat men ze te slikken geeft.
In elk geval had ik er schoon genoeg van. Morgen is die uitverkiezing waar ze wel over spreken - maar dan niets meer over willen zeggen - en waar de lucht vol van is als van zand. En ik had geen lust erbij te zijn.
Maar ik kan u één ding vertellen. Er is een meisje, dat ik te middernacht zag dansen bij een magische fontein en zij droeg een gouden kleedje met glinsterende goudsbloemgele franjes - het haar van uw pupil, heer. Het zij gezegd dat haar gezellinnetje druk bezig is geweest met vlechten en knopen en heimelijk haar produkten heeft verkocht op de markt in de kampementen onderweg. En voor dit dansende meisje is daar aetherspinsel gekocht om haar kleedje te versieren. En terwijl ze op haar witte voeten onder de fontein danste en op de tamboerijn sloeg met haar slanke handen hoorde ik haar steeds bij zichzelf prevelen: "Ik heb toverij gelegd op mijn kleitafeltje en ze zullen het uitverkiezen, ik zal tot de eerstverkorenen behoren. En ben ik niet zo schoon, dan dat ik onder al die verkorenen opnieuw zal worden gekozen, gekozen boven alle anderen, dat mij Exaltatie zal geworden?" En juist toen sloop de vrouw met wie ik was, die zo'n vijfentwintig jaar oud was en meende dat ik sliep (wat ik ook voorwendde) naar het dansende meisje toe en nam haar met afgunstige haat op, van top tot teen. "Luister naar mij," zei ze, "zelfs als ze jou kiezen dan kunnen ze nog de regel van het kleitafeltje overtreden en een ander kiezen die schoner is dan jij en wier tafeltje niet uit de tobbe is genomen bij de eerste trekking. Zo gaat dat. Want zeven jaar geleden was mijn kleitafeltje eveneens getrokken en van de meisjes die daar stonden vond men mij de mooiste. Maar toen kwam mijn zuster wier tafeltje was overgeslagen, en ze pronkte voor hun ogen met haar huid en haar haar en haar borsten en haar gezicht, en degenen die moesten oordelen vonden haar mooier dan mij. En toen hebben ze de regels overtreden en haar in mijn plaats gekozen. En nu kwijn ik hier weg en slaap met buitenlandse mannen om mijn herinneringen te verdringen." En daarop,' zo zei de voerman, 'deed ik alsof ik juist wakker werd en toen vluchtten ze allebei weg, maar ik had genoeg gehoord, en nu vertel ik het u.'
'In levensnaam, wat is dat toch, wat is dat toch dat ze daar doen?' riep de wagenmeester, Ezails pleegvader, uit,
'Ze hebben in die stad geen koning, geen priester, voor zover ik kon nagaan, geen koninklijk paleis en geen tempel,' verklaarde de ander. 'Ik geloof dat hun welstand en hun levenswijze voortkomen uit een of ander machtig wezen of denkbeeld, dat zich op die heuvel in het midden van de stad manifesteert. En de vrouwen worden uitverkozen om daarheen te gaan. Die eer en zegen wordt fel begeerd. Om een eerlijke keuze te waarborgen moeten degenen die uitspraak doen eerst naar willekeur een keus doen uit een grote tobbe met gebroken kleitafeltjes, en dan uit de zo verkoren meisjes opnieuw een keus doen. En deze uitverkorene valt Exaltatie ten deel. Ze gaat naar de heuvel en keert nimmer terug. Zeven jaar later geschiedt precies hetzelfde, en dit is nu al zo'n tweehonderd jaar aan de gang. Ik zal nog dit zeggen, het is een fraaie stad, maar als ik er woonde en ik had dochters of zusters tussen de vijftien en de drieëntwintig, dan zou ik ze 's nachts de stad uitsmokkelen, hoe ze ook lamenteerden, en ik zou ver weg brengen naar een ander land!'

De dierenbeelden aan de poort zongen het laatste uur van de dag uit, de zon neeg naar de horizon, de vogels van zonsondergang zwermden uit door de hemel. In de gulden kelk van de nagloed, vlak voor de poorten zouden sluiten, trad nog een reiziger Jhardamorjh binnen. Een knappe rnan in de pracht van zijn jeugd, met haren als zwarte manen die zijdezacht waren uitgekamd. Van welke zijde men hem ook zag, voor het eerst, hij was opvallend. Zijn rijzige gestalte werd omgord door een dieprode mantel, aan zijn voeten droeg hij gebleekte lederen schoenen. Maar hij droeg geen zwaard aan zijn zijde en ofschoon zijn blauwe ogen soms blakerden als het vlijm van messen, konden ze ook zoet en versluierd kijken.
Uit de schemering heupwiegden de vrouwen van de stad hem tegemoet op golven parfum, sluiers en gefluister. Hij hield ze van zich af met een tedere hand die was als een zweepslag.
Wijn werd hem aangeboden. Hij vergoot ze op het plaveisel.
'Een plengoffer aan uw goden. Wie zijn het, trouwens, hier?'
De vrouwen glimlachten achterbaks en sommigen blikten even naar de hoge heuvel met de terrassen, de wouden, de zuilen; op de westelijke helling speelde nog een laatste flakkering van de zon, als een gulden ster.
Toen hij trek kreeg plukte hij vruchten van de bomen in het park. De tuiniers die daar ook des nachts de wacht hielden, maakten misbaar. Ze vonden het werkelijk niet aardig, een schone jonge man die in het zo zorgvuldig bijgehouden struweel lag en de versieringen verorberde. Maar de vreemdeling verdween tussen de takken als een slang.
In Jhardamorjh werd elke zeven jaren een nieuwe raad gekozen om het oordeel over de Exaltatie te vellen. En deze lieden vernamen het nieuws, dat er aan de vooravond van de uitverkiezing een vreemdeling binnen hun muren was, die zich niet gedroeg zoals vreemdelingen betaamde. Soldaten van de stad trokken er op uit met flambouwen om hem te zoeken. Hun stampende laarzen klonken rauw op in de lanen, want die nacht was er niemand op straat. Zelfs de bezoekers, verdoofd door strijkages, sliepen in de diepten der tuinen. De wilde danseresjes, de meisjes van vijftien tot drieëntwintig jaar, die lagen op hun rug en sliepen niet, maar zochten de toekomst af.
De soldaten vonden Chavir op de trappen voor een fontein gezeten. Een fontein in het hart van de stad, vlak bij de geheimzinnige heuvel. Bij de voet van de heuvel aangekomen had Chavir vastgesteld dat ook deze omringd was door een hoge muur, meer dan zeventig voetlengten hoog. Maar ofschoon hij heel de muur had afgezocht had hij geen poort kunnen ontdekken. Geen geluid was daar te horen, behalve de avondwind in de bomen op de heuvel, het gefluister van de beekjes, en dichterbij het geklater van het water van de fontein op de grond.
Maar toen kwam het gekletter en gestamp der soldaten en het gesputter van het vet van hun toortsen en de vraag: 'Wat, o jongeling, zoek je in deze stad?'
Chavir sloeg zijn ogen neer, zijn blik was listig en heimelijk.
'Rust na mijn avonturen.'
'Je pocht vanzelfsprekend. Wat voor avonturen dan wel? We hebben gehoord dat je zelfs geen beleefdheid betoont aan dorstige dames. Je draagt niet het ijzer of staal van een krijgsman.'
'Ik heb nog nimmer,' zei Chavir terwijl hij ogen van rook, opsloeg, 'bij een vrouw geslapen, of met een man gevochten.' Hij glimlachte. 'En evenmin, wat dat aangaat, gevochten met een vrouw of geslapen met een man. Maar er zijn wel andere dingen die men kan beleven. Ik ben gevlucht voor de toorn van een koning voor wie ik niet wilde buigen, en heb sindsdien, een jaar of daaromtrent, door even vele landen gereisd, lichtvoetig als daglicht. Maar her en der had men mij lief of kon men mij niet lijden, en soms volgden de jachthonden van een grote heer mij als verslaafd, of trachtte een halzensnijder mij het leven te benemen, maar dan was er aan mij iets waardoor hij gillend het hazepad koos. Of ook heb ik panters gedresseerd, of antwoorden gegeven op raadsels waarvoor anderen, die het antwoord schuldig bleven, ter dood waren gebracht. En ik ontdekte dat ik grote handigheid bezat in dit en gene. Ik heb tempels zien optrekken en steden zien branden, ik heb bergen gezien die brullen en zeeën die in de koude tot glas worden. Maar niets van dat alles kan zich meten met de vreemde dromen die tot mij komen als ik slaap. Ik zal ze jullie niet verhalen. Laat het voldoende zijn als ik zeg dat mijn dromen mij, in een vorm die ik niet doorgrond - en ook dat hindert me niet in het minst - naar jullie stad hebben gevoerd.'
De soldaten stonden met open mond.
De aanvoerder zei: 'Morgen is het een heilige dag. Je moet het niet verkeerd opvatten maar ik meen dat het het beste is als je je gemak er van neemt in de stadsgevangenis, totdat morgen de zon zal zijn ondergegaan.'
'Wat je wilt,' zei Chavir. 'Was je van zins me te kluisteren? Want ik waarschuw je dat ik toverij heb vergaard of misschien altijd al heb bezeten, waardoor ik de neiging heb banden te verbreken.' -
Toen begonnen de soldaten te schamperen en maakten heel wat rumoer op straat. Drie stapten er op Chavir af, grepen hem aan en legden banden van staal om zijn polsen. Chavir hief zijn armen op en de boeien klonken los en vielen rammelend op het plaveisel.
'Het schijnt dat ik een breker van ketenen ben,' zei hij. 'Desondanks zal ik met jullie meegaan naar je gevang en daar blijven tot morgen de zon ondergaat.'
De soldaten waren teruggedeinsd vol verontwaardiging en ontsteltenis. Alleen de aanvoerder bleef staan en bood Chavir het hoofd. 'Het is waanzin om je te vertrouwen op je woord, maar ik heb geen keus. Nu gaan we naar de gevangenis. Volg ons dus als je wilt.'
Toen maakten ze rechtsomkeert en marcheerden af en Chavir volgde hen op zijn witgebleekte leren zolen, om zich heen ziend met het vlijm van schadeloze messen.

Voor het ochtendgloren, op het uur van amethyst, verliet het meisje dat met de tamboerijn gedanst had haar bed, en trok haar kleedje van goud aan. Wat glinsterde het, en hoe fraai golfden de geurende franjes! Ja, die waren magisch van zich. De liefhebbende tante van het meisje, die voor de Exaltatie naar Jhardamorjh was gereisd, had ze gekocht van een uitgekookt vrouwspersoon dat ze verhandelde bij de karavanen. 'Het is gemaakt van het haar van engelen!' had ze verklaard, en zo ook de tante. En die had eraan toegevoegd: 'Lang geleden liep ik mijn kans op de uitverkiezing mis. Want zoals je weet, nicht, werd ik een halve wereld verderop geboren, waar we er geen weet van hadden. Maar wie weet of jouw schoonheid je niet de extase en de eer verwerven zal, en de glorie voor je verwanten.'
In heel de stad, zo wist het meisje, stonden nu andere meisjes op en werden gebaad en kleedden zich als vorstinnen. Het gouden meisje wierp haar venster open. 'Laat ik het zijn,' zei ze tot de stad, tot de hemel. Maar in heel Jhardamorjh prijkten aan duizend vensters, op duizend balkons, meisjes die precies hetzelfde zeiden.
En toen wierp de zon zijn eigen venster open en uit duizenden deuren en tentdoeken en andere uitgangen kwamen duizenden verschijningen van de menselijke bloem te voorschijn, elk begeleid door dienaren en verwanten, elk met een brok van een kleitafeltje stevig in haar hand geklemd.
Tussen de torens van basalt lag een ruim plein; hier zou de uitverkiezing plaatsvinden. Een fontein klaterde vlakbij, aan de voet van de muur die de beboste heuvel omgordde, zeventig voet hoog of nog meer. (Op de treden van de fontein lagen twee verbroken kluisters en de pit van een dadelpruim, maar niemand die het zag).
De menigte stond dicht opeengepakt op het plein, terwijl elders mannen en vrouwen de bovenste verdiepingen en de daken bezetten. En uit de drom staken, als uit een grasgazon, hoge slanke bloemen hun kopjes op van guldsel en honing en kastanje en henna en chrysant...
De raad van richters beklom nu een podium in het midden van het plein. Toen werd een grote bronzen tobbe naar boven gesjord. Hij was afgesloten door een loden plaat, met diverse ijzeren hangsloten en wel twintig of dertig lakzegels, die allemaal dienden te worden losgemaakt - en dat hadden ze, om tijd te sparen, grif de knappe jongeman kunnen opdragen die die ochtend in de gevangenis lag, een gevangenis waarvan alle sloten van de deuren waren gevallen en nu op de grond lagen. Maar ze deden geen beroep op Chavir. Ze ontsloten de sloten en de zegels moeizaam en wijdlopig in het volle zicht van de menigte. En al die tijd heerste er een volstrekte stilte.
Toen de loden plaat werd afgenomen onthulde ze een aantal stapels halve kleitafeltjes. Deze werden vervolgens behoedzaam omgeroerd door geblinddoekte slaven.
Toen kwam er een man door de menigte die een zwarte eenjarige hengst met zich meevoerde aan een toom, en een tweede man met een tenen mand, waarin een gevlekt adelaarsjong rondbeende en nijdig om zich heen keek.
De eerste richter van de raad sprak rijdier en vogel als volgt aan: 'Zeg ons, hoeveel tafelen zullen wij trekken?'
Toen wierp het hengstveulen driemaal zijn hoofd achterover en het adelaarsjong sloeg eenmaal, tweemaal zijn wieken uit.
'Voor eenieder dus: vijf.'
Toen rolden de leden van de kiesraad elk hun kostbare mouwen op en toen er een blindkap over hoofd en ogen was geworpen weiden ze stuk voor stuk naar de tobbe geleid waar ze hun armen als een wasvrouw tot de ellebogen in de kleitafelen staken en grabbelden en graaiden tot ze er elk vijf halve tafeltjes uitgetrokken hadden.
En aangezien het aantal leden van de kiesraad dat: jaar tien bedroeg, lagen er ten leste vijftig van deze gebroken tafeltjes op het podium uitgestald.
Hoorns en trommels schalden. Toen werden de namen van de vijftig eerstverkozenen uitgeroepen.
Bij elke naam die opklonk steeg gekrijs ten hemel en vielen er mensen in zwijm. Dan volgde er ogenblikkelijk een draaikolk in de menigte en het meisje kwam alleen naar voren. Daas en versuft waarde ze als een slaapwandelares naar het podium en klom naar boven.
Toen alle vijftig maagden waren benoemd en hun halve kleitafeltjes juist waren bevonden, welde een klaagzang van droefenis op uit de kelen van diegenen die waren overgeslagen. De jongsten, die wisten dat er over zeven jaar weer een kans voor hen kwam, namen het nog niet zo kwaad op. Maar zij die laat in hun zeventiende jaar waren of ouder, waren buiten zichzelf. Sommigen reten hun kleren of trokken hun haren uit hun hoofd. Anderen drongen met geweld door de menigte en wierpen zich voor de rechterschaar, hun aanspraken op schoonheid onderstrepend zonder enige remming.
Maar het was een feit, de vijftig meisjes die het eerst waren verkozen waren op zichzelf al zulke ongeëvenaarde schoonheden, dat het leek of ze niet te overtreffen waren.
Tenslotte doofde het misbaar uit. Zware schermen van lakwerk werden op het podium opgesteld. Edelvrouwen kwamen nu op, die de maagden achter de schermen zouden onderzoeken.
Intussen had de zon, zelf misschien verlangend om eens mee te loeren, zich boven de schermen verheven en liet zijn ontvlambaar schijnsel vallen op de onderzoeksbanken. Het was midderdag.
De schermen werden weer weggenomen. Stuk voor stuk werden de maagden ongerept verklaard.
En daar wachtten ze, vijftig jonge juwelen der aarde, elk smachtend die wereld te mogen verlaten en te verruilen voor... ja, voor wat?
Het navolgende is de waarheid. Geen van hen wist te zeggen waar het om ging. De heuvel met de treden, die er altijd was geweest, de riten die er altijd waren, nabij in de toekomst, of kort in het verleden, de sfeer van heiligheid die hen onophoudelijk werd ingeprent, waarnaar werd verwezen, waarover gefluisterd werd, niets van dat alles was hen ooit uitgelegd, door niemand. Want niemand wist waar het om ging. Niemand vroeg er dus ook naar behalve vreemdelingen, en die werden afgewimpeld. Het was een Groot Wonder. Het was Iets Heiligs. Het was een voortdurende aanwezigheid in het leven van Jhardamorjh. Maar niemand wist wat het was. En zo waren er velen die in de binnenkamers van hun gedachten waren gaan geloven dat zij de ware kennis bezaten. Dat het dit was, of juist dat. En nu en dan ontsproot er een geheime cultus in de stad, die beweerde het antwoord binnen haar bereik te hebben. Maar die werden steeds gezwind de kop in gedrukt als ketterij. Voor de meisjes van de stad werd het het hoogste wat ze verwachten mochten, gegeven de tijd waarin ze leefden, hun leeftijd, hun vrouwelijke staat en de manier waarop vrouwen werden opgevoed.
Het meisje in het gouden kleedje met de franjes stond dus op het podium tussen die vijftig eerstverkorenen, overtuigd van het feit dat haar hekserij ervoor had gezorgd dat haar kleitafeltje gekozen was, terwijl ze elke seconde nieuwe toverij over zichzelf legde, als een spin in een web: Kies mij nu weer.
Want ze verbeeldde zich dat ze wist wat er achter de rite stak. De Exaltatie was de echtvereniging met een god. De god van de stad die op de heuvel woonde. Op wonderbaarlijke wijze strekte de heuvel zich uit tot in een andere wereld, een koninkrijk der hemelen. En daar wachtte hij, de goddelijke echtgenoot. De aard en omstandigheden van hun echtvereniging waren zo verheven dat slechts zeven sterfelijke jaren ertegen bestand zouden zijn. Maar wat deerde dat? Over zeven jaar zou haar schoonheid in de wereld toch zijn verdoft. Dan zou ze een oud wijf zijn van drieëntwintig en had ze het niet meer voor het kiezen. Bovendien, als hij haar beminde, zou de god haar dan niet onsterfelijkheid schenken in de bovenlanden? Ze zou een godin worden na haar sterfelijke dood, eeuwig jong, eeuwig schoon en - als hij haar werkelijk beminde - misschien eeuwig de zijne?
Kies mij nu weer. Uit evenzovele dromende harten en krijsende geesten.
De drie mystici in de raad, die gevast hadden, de nacht in diep gepeins hadden doorgebracht en hadden ontbeten met wierookgeur, traden nu aan en liepen wankelend langs de lange rij meisjes. Soms sidderden de handen van deze, of gene, soms vertrokken hun wenkbrauwen. Soms bleven ze staan voor een meisje en keken haar aan met verwijde pupillen en dan werd ze bleker dan bleek en balde haar vuisten.
De derde mysticus bereikte het meisje in het gouden kleedje, het meisje dat gedanst had en goudsbloemgele franjes droeg. En toen hij haar bereikt had liep hij niet verder. Hij bleef voor haar staan als een die door liefde is getroffen. En het gulden meisje beantwoordde zijn blik. Haar ogen schroeiden kies mij in zijn schedel.
Tenslotte verliet hij haar en liep regelrecht naar zijn zetel op het podium, steunde daar op de arm van een ander, maar ging niet weer zitten.
En de eerste en tweede mysticus, misschien enigszins beïnvloed door zijn beslist optreden, kwamen ook bij het meisje in goud terecht en wendden zich ook even later van de rij af, zonder verder te kijken, en liepen terug naar hun zetels.
Nu reeds gleden tranen als droppels glas, gekleurd door de kohl en de verf op de bloembladen van hun oogleden, te voorschijn uit negenenveertig paar ogen. Nu reeds lieten negenenveertig bloemen de kopjes hangen. Maar één bloem stond nog fier rechtop, op een stengel van staal, en met stalen vuur in haar ogen en geen water.
En toen stonden de eerste en tweede mysticus, naar de zede gebood, weer op en wezen naar het meisje dat ze hadden uitgekozen, het gouden, stalen meisje. En ze liepen naar haar toe en namen haar handen en voerden haar het podium over. En op dat ogenblik weende ook zij, terwijl de negenenveertig andere meisjes kreunden en bezwijmden en stortbuien van wanhoop vergoten.
Maar de derde mysticus die nu op de uitverkorene toe diende te gaan om haar Exaltatie uit te roepen, breidde wijd zijn armen uit en riep met waanzin in zijn stem: 'Nee! Niet zij! Het is die ander die daar is, waar zij is. De ander is verkoren. De ander!'
Waarop stilte viel, als een bom. Het was er zo stil, dat men het vallen van honderd tranen kon horen.
De raad en de mede-mystici dromden om de derde heen die zo'n afwijkende mening had verkondigd.
'Wat zeg je daar?'
'Wat bedoelde je toch?'
De derde mysticus vermande zich met enige moeite.
'Ik heb er geen idee van, wat ik bedoelde, of wat ik gezegd heb. Ik weet maar één ding. Toen ik voor dat meisje stond, zag ik een ander meisje. Ze was rijzig en bleek als een witte lotus. Haar ogen hadden de kleur van het daglicht zelf. Ze was gehuld in haren die de kleur hadden van goudgele bloemen, en die een geur verspreidden die me deed duizelen. En dat is het meisje aan wie de Exaltatie zal geworden. Wie haar ziet zal er niet aan twijfelen. Zelfs als haar kleitafeltje niet zou zijn getrokken dan zouden we haar nog hebben moeten kiezen. Maar toen ik opnieuw keek en jullie haar voorgeleidden, toen was het gewoon een mooi meisje, net als de rest. En niet degeen die ik had gezien.'
De raad was beduusd. De menigte, die weer tot zichzelf was gekomen, begon op te spelen.
'Kom, het moet ordelijk blijven,' drong een van de raadsleden aan. 'Laten we ons houden aan de keuze. Het meisje in goud zal de Exaltatie toevallen.'
En velen waren het met hem eens.
Maar de derde mysticus, die naar het scheen oprecht was in de uitoefening van zijn roeping, kreet opnieuw: 'Nee, zij niet! Dwazen dat jullie zijn,' vervolgde hij met een minachtende blik op heel de menigte. 'Zien jullie dan niet dat mij een gezicht werd geschonken? Begrijpen jullie dan niet dat niet ik de keus heb gemaakt, maar een ander!'
En na zulk een vérstrekkende uitspraak bekroop opnieuw stilte het podium en de menigte, en de hoge daken, tot in de hemel toe.
Iedereen keek nu naar het gulden meisje, maar niet zoals voorheen. Ze viel op haar knieën en huilde nu oprecht, van grote angst. Zo onbeteugeld was haar wanhoop, dat zelfs een paar van haar overwonnen rivalen ertoe bewogen werden naar haar toe te gaan om haar te troosten. Ze hadden daarbij natuurlijk ook begrepen dat het meisje, net als zij, haar kans was misgelopen.
De derde mysticus keerde ook weer bij haar terug en bekeek haar ernstig met zijn ongerichte blik.
'Joffer, het spijt me danig dat ik je heb gekwetst. Maar ik mag niet ingaan tegen het Noodlot of de waarheid. Zeg me, weet je wie ik kan hebben gezien in jouw plaats? Heb je misschien een zuster thuis, ziek, verstopt in huis? Of in een ander land dan dit? Want zo ja, dan moeten we haar laten halen.' Het meisje weende slechts. De zilveren regen van haar tranen hechtte zich aan de gulden franje op haar kleedje. 'Kijk,' zei de mysticus langzaam. 'De franje op je gewaad - dat is het haar waarin ik haar bemanteld zag. Hoe is dat mogelijk?'
En op die woorden, die door de weerklank van het Noodlot of de waarheid, over heel het plein werden uitgezaaid, slaakte de liefhebbende tante van het gulden meisje een ijselijke kreet. Ze kon er niets aan doen. En toen de omstanders zich bij honderden naar haar omwendden om haar naar de reden van haar gegil te vragen kon ze het niet voor zich houden.
'Op een van de markten langs de karavaanweg trof ik een brutaal wicht dat me deze franje verkocht en het engelenzijde noemde. Maar iemand anders heeft me verklapt dat het de haren waren van de meesteres van dat meidje, en dat ze zo voortreffelijk waren dat ze dikwijls op die manier van de hand werden gedaan. En ofschoon degeen die me dat vertelde de meesteres zelf nooit gezien heeft, wees ze me wel haar woonwagen aan. En deze staat nu buiten de stad vlak bij het dorp van de Kromme Steeg, want ze wilden de stad niet binnenkomen vanwege de uitverkiezing.'

Toen de wagenmeester het gerommel hoorde meende hij dat het onweder was.
'Maar zoëven was de hemel nog helder.'
En hij liep zijn tent uit om te kijken.
En zag dat het gerommel niet in de hemel was, maar over de grond op hem toekwam.
Heel Jhardamorjh was het, dat door de bloemenweiden op hem toe kwam gedraafd.
Hij slaakte een verwensing en riep de mannen die bij hem waren naar zijn wagen. Met starre ogen en getrokken zwaard wachtten ze daar af.
De menigte arriveerde reeds. In de eerste golf kwamen de raadsleden, in de hoede van hun soldaten. Maar de zee van gezichten stond niet vijandig, de gebaren waren hartelijk, zij het ietwat ongericht. De wagenmeester werd aangestaard. Dat zinde hem niets. 'Wat zoekt u bij ons,' vroeg hij, 'dat heel uw stad er om moet komen vragen?'
En toen onthulde de raad, nederig en beminnelijk, lovend en prijzend, hem wat er van hem gevergd werd, zij het in de oude taal van hun rite. Hij werd boos, daarop, en ze zwegen en begonnen opnieuw, nederig en beminnelijk; lovend en prijzend. En de menigte omkranste het verzoek met applaus.
'Jullie zijn gek,' verklaarde de wagenmeester en posteerde zich voor de toegang tot de wagen. 'Mijn meisjes zijn geen schoonheden. En degene waarvan u net sprak is...' en toen haperde hij want het sneed hem door de ziel het te moeten uitspreken, '...ze is... gebrekkig en gebocheld. En haar haar waar u gewag van maakt, dat is haar enig sieraad. Ze is een dwerg en ergens nog een kind - en ze is me lief als mijn leven me lief is.'
De raad stond als aan de grond genageld. Ze keken elkaar aan.
'Laat ons haar zien,' zei er een die het gezicht had van een mysticus.
De wagenmeester hief zijn knuppel op en zijn mannen hun staven en hun zwaarden, zelfs diegenen die in Jhardamorjh hadden feestgevierd.
De derde mysticus trad naar voren. Hij zei: 'Ze werd uitverkoren... maar niet door ons... door datgene waarvan wij nimmer gewag maken. Dat was het wat haar uitverkoos. En als ze in de opvatting van datgene schoon is, dan is ze schoon. Laat ons haar zien.'
Boven het hoofd en achter de rug van haar pleegvader sloeg Ezail de leren flappen van de wagen open. Ze was zo klein en gebocheld, dat de menigte haar voor het overgrote deel niet kon ontwaren, maar ze zagen wel het schijnsel van de zon op haar haren, en ze riepen en juichten.
Dichterbij vielen monden open. De raad stond met grote ogen als van doodsangst. En de wagenmeester keek naar haar om, ook al met een gezicht vol angst, maar dat was zijn angst om haarzelf.
Alleen de derde mysticus keek Ezail aan met ogen die schenen te zien, en ja, zij keek ook alleen hem aan.
'Het is de maan voor zonsopgang,' zei de derde mysticus met zijn vérdragende stem, in de antieke taal van de rite. 'Het is de waterjuffer in de pop, de roos onder het ijs. Het is schoonheid opgesloten - O, zulk een schoonheid dat alleen zulk een gedaante haar kon binnenhouden. Dit is zij, de uitverkorene, die de Exaltatie zal geworden. Zij is het.'
En zo vreemd was het dat het hen allen aangreep. Ze zagen Ezail, en dan ineens zagen ze Ezail, want daar was ze, als het licht in de lamp, als de roos onder het ijs. Ze zagen haar en juichten haar toe. Zelfs de wagenmeester in zijn plotselinge zwakte, een mengeling van afgrijzen en tederheid (net als aan het begin, toen hij haar langs de weg had zien liggen), zelfs hij begreep dat het noodlot haar had opgeëist, dat ze in zijn strik gevangen zaten en dat het geen zin had verweer te bieden. Want Ezail leek er zeker geen bezwaar tegen te hebben. Ze kuste haar pleegvader en de meid die grauw zag van angst, en liet zich meevoeren door de raad en de burgerij naar de heilige stad. Niet eenmaal keek ze achterom, over haar misvormde schoudertjes, geen smeekbede, geen woord van twijfel. Geen woord van afscheid.
Er was in de muur geen poort te vinden omdat die er ook niet was. Om de zeven jaar kwamen de ambachtslieden de muur openbreken op een punt dat werd bepaald door het hoofdschudden van het paard en het vleugelslaan van het adelaarsjong, en dergelijke voortekenen. Zodra er een opening van toereikende omvang was ontstaan ging degene die de Exaltatie geworden zou er doorheen en begaf zich naar de beboste terrassen. En vliegensvlug, als dreigde er ogenblikkelijk gevaar, metselden de ambachtslieden dan de muur weer toe met keien en bakstenen en gereedstaande mortel, terwijl het zweet hen uitbrak en hun ogen uitpuilden. Omgaf deze muur ten slotte niet een plek die op een zeker punt doorstootte naar een andere wereld? Maar daar sprak men niet over. Men metselde de muur toe, zo snel men kon en ging daarvan heen met een gerust hart, om weer zeven jaar in vreugde te leven.

Eenmaal binnengesloten bleef Ezail niet aan de voet van de heuvel dralen. Misschien dat de gewoonte hier een zekere magie had geschapen, door de vele meisjes die waren voorgegaan en niet wilden wachten, want wie hier nu binnenging voelde de drang om direct de klim aan te vangen, hogerop, hogerop, tot aan... tot aan de top.
Talloze paden slingerden zich om de voet van de heuvel, maar allemaal kronkelden ze naar de top. Welk pad ook gekozen was, de dichte boomgroepen schoven ogenblikkelijk hun gordijnen toe. Omhooggaand kon er soms nog iets van de stad worden opgevangen, maar dan vertekend door de patronen van het gebladerte, door het plassende water van de fonteinen, door een vreemde glanzende nevel die misschien alleen in de blikken van de meisjes aanwezig was.
Ook de namiddagzon was de heuvel opgeklommen. Hij liet zich niet uit zoiets aangenaams buitensluiten. Hij had immers ooit ook een tuin bezeten op aarde? Maar dat was millennia geleden.
Het kleine gebochelde meisje klom gestaag voort, met de kracht die ze immer bezeten had, en met haar gebruikelijke behoedzaamheid, zodat het gras en de planten naast het pad amper werden beroerd.
Een bocht in het pad, en ineens deed zich een schitterend paviljoen voor aan het oog. Het bezat zuilen van wit goud met koepels van rood goud en een geelgouden dak, en het fonkelde als stond het op het punt vlam te vatten. Het was een heiligdom, maar tot wie?
Zonder er aandacht aan te besteden klom Ezail verder. En kort daarna kwam ze een volgend heiligdom tegen, ook in allerlei tinten van goud uitgevoerd, en schitterend van licht.
De terrassen waren door de jaren heen afgeslepen in de helling, maar op zekere punten lagen nog stenen treedjes om de bestijging te vergemakkelijken. Ezails pad voerde haar juist naar een dergelijk trapje. Een beekje liep erlangs en op het groene mos aan de overzijde, onder de zwaardragende bomen, stond iets vreemds. Had Ezail ooit eerder zoiets gezien, zodat ze het zou herkennen? Waarschijnlijk wel, want ze had veel gereisd. Maar in zulk een houding, en zulk een staat - nee, dat waarschijnlijk niet.
De ene hand was opgeheven naar het hoofd, de andere uitgestrekt als om het evenwicht te bewaren. De voeten waren overwoekerd met mos en her en der verstrengelde zich klimop in de flarden van een kleedje dat dank zij de metalen lovertjes nog enigszins was behoed voor totale vertering door tijd en wind en regen. Op het hoofd hield een tiara van dofgeworden parels, ietwat scheefgezakt, nog een kleurloos lapje vast, dat wapperde in de avondwind. Het was een skelet, van een meisje. Een vreemd toeval had het daar verankerd, kaarsrecht en star en mager als een dunne bruine boom.
Als een ander meisje dit pad had ingeslagen en op dit voorwerp gestoten was, wat zou ze dan hebben gedacht, of gedaan? Zou ze in dit hoogland van heiligheid wel hebben willen geloven aan zo'n kenmerk van dood en ongeluk?
Of als ze een ander pad had ingeslagen, zou ze dan wellicht niets zijn tegengekomen dat haar kon ontstellen, en zou ze dan zonder vrees haar tocht naar de Exaltatie hebben voortgezet?
Het dient gezegd, welk pad dat klimmende meisje ook had gekozen, ze zou waarschijnlijk toch droeve resten als deze zijn tegengekomen, want de heuvel was er mee bezaaid, zoals Ezail ontdekte. Maar ze klom verder en bezag alles met kalme blik en aarzelde vrijwel niet.
Alle standbeelden leken op elkaar - zij het niet in gebaar of houding, en zelfs stonden ze niet allemaal overeind. Sommige lagen languit en de wilde narcis gebruikte haar oogkassen als bloemenvazen. Nee, ze waren stuk voor stuk versteend. En daardoor waren ze, op het ogenblik dat ze werden wat ze nu waren, in die houding bevroren. Als ze stonden bleven ze staan, vele tientallen jaren lang. En ofschoon in de dood het vlees op de gebruikelijke wijze van hun beenderen verdwenen was, bleven diezelfde beenderen stijf verstard, als op het moment dat de dood intrad, beenderen als steen, ja alsof ze werkelijk tot steen geworden waren.
Wie de heuvel zou opgaan om ze allemaal te tellen zou precies uitkomen op het totaal van alle meisjes die de Exaltatie was toegevallen, vanaf het ontstaan van de rite, twee eeuwen geleden of langer nog.
Maar Ezail klom voort, steeds hogerop, langs tempels en fonteinen en de doodsbeenderen van jonge meisjes.
De stad lag miljoenen mijlen ver. Een wereld die ze missen kon?
De zon verdween naar het westen in een koperrode wolk toen de bomen weken aan de voet van het hoogste terras.
Het pad dat Ezail gevolgd had hield mét de bomen op. Voor haar lag een glad grasgazon, alsof het door een hele kudde schapen werd kort gehouden. In het gazon lag een vijver omrand met marmer. Het was een oude vijver, met modderig stilstaand water, zwart, vergeleken met het kristal van de fonteinen lager op de heuvel. Maar op de marmeren rand van de vijver stonden volmaakt gevormde afbeeldingen van een troep ganzen, helemaal in goud uitgevoerd. En even verder boog een gouden geit zijn kop in de richting van een gouden bloem. Hoger op de heuvel stonden drie vruchtbomen, verwaaid en krom gebogen van ouderdom, maar in hun takken hingen zilveren vruchten. Was dat niet bizar?
Maar Ezail, begiftigd met aanvaarding, zag het slechts als een zoveelste facet van het grandioos wonder dat de aarde was. Want alles op aarde was wonderbaarlijk, toen en nu nog - dat de zon opkomt, dat uit een klein zaadje een boom kan groeien of een mens, dat het leven, zomaar opgedoken uit het niets, ons als een mechaniek in beweging zet en ons, als het van ons uitgaat, als slapend achterlaat. Of ons misschien, net als toen, meeneemt naar elders, wie weet? Maar we zijn het allemaal al zo gewend, dageraad en groei, leven en sterven. Er moet wel een draak in de dakgoot zitten willen we ervan opkijken, en dan nog... Maar in Ezails ogen was alles een wonder, en niets meer dan het andere. Draken of dageraad, het was haar alles één.
Boven het grasveld met de gouden geit, de gouden ganzevijver en de bomen met de vruchten van zilver, verhief zich een gebouw. Het dak had pannen van kristal en rustte op witte zuilen die om en om gewonden waren met geel goud, zoals de armen van een prinses, zij het dat elke armband de omvang had van een molensteen. In de glanzende muren bevonden zich twee grote gouden deuren. Het schuinvallend zonlicht schilderde ze rood, en liet zien dat ze een eindje open stonden.
De schaduwen begonnen ook te lengen, de schaduwen van de nagemaakte ganzen, de geit, de oude kromme bomen. En van drie magere gedaantes van been die op diverse plaatsen op het gazon als vastgenageld stonden.
Vanaf het grote huis, als het inderdaad een woning was, stroomde de schaduw oostwaarts als vloeibaar donker. En het rood van de zonsondergang stroomde van de deuren af.
Ezail liep het gazon over, de heuvel op, naar het gouden huis en de schaduw.
Al gauw scheen het dat, ofschoon de laatste avondzon op de deuren lag, zijn stralen daar toch niet door konden dringen. Er was daar iets dat ondoordringbaar was en zwart, veel zwarter dan schaduwen of de aankomende nacht. En toen was er, hoog tussen de openkierende deuren, even een flits van licht, en dan nog eenmaal.
Toen begonnen de deuren met een zacht gekraak buitenwaarts open te zwaaien en daartussen verscheen een donkere kern van in-zwarte duisternis, even hoog als de deuren, bijna even breed, zwarter dan zwart met ogen van vuur, en het boog de hals met de grijselijke kop, en krabde met zijn kolossale krallen dat de heuvel schudde op zijn grondvesten...
En zo aanschouwde Ezail datgene wat de essentie was van de uitverkiezing, de Exaltatie, het mysterie - de jhardamorjh zelf, naar wie de stad was vernoemd.

Kwiek wandelde Chavir de gevangenis uit.
'Ik heb gedaan zoals jullie vroegen,' zei hij. 'Ik ben tot zonsondergang in de gevangenis gebleven en ik heb die dotjes van ratten meteen een paar nieuwe liedjes geleerd.'
Een soldaat versperde hem de weg.
'En waar nu heen? Je hebt nog steeds ondeugd in de zin.'
'Wat je zegt, mijn zoet varkentje.'
De soldaat deinsde achteruit. 'Wou u me in een zwijn omtoveren?'
'Mijn naam is Chavir en ik kom op de lijst van tovenaars niet voor. Bovendien, de gelijkenis is al sprekend, wat is daar verder nog voor betovering voor nodig?'
Alleen de kapitein waagde het nog zijn gast tegen te houden.
'Maar Chavir, waar nu dan heen?'
'Ik gevoel een groot verlangen nog eens die beboste heuvel gade te slaan achter de muur zonder poorten.'
De kapitein voelde hoe Noodlot hem op de schouder tikte. Hij antwoordde: 'Wel, ga dan nu maar. De muur is weer zonder poorten, zoals je zegt.'
In de robijnen avondhemel voer de sikkelmaan. Op aarde lag duisternis en de stemmingen van de nacht.
Chavir liep langs pieken van basalt naar het plein met de fontein en de treedjes. (En vanavond was het plein gegarneerd met wat was achtergelaten - doppen en geknakte bloemen, lovertjes, stokjes van waaiers, en de niet te ontcijferen afdrukken van tranen en smart. Over dit plein had het gulden meisje, dat met de tamboerijn had gedanst, heen en weer gedraafd, krank van zinnen om haar bedorven verwachtingen. En om een of andere onduidbare reden blonken haar voetafdrukken als vuur op het plaveisel, in Chavirs ogen.)
Aan de muur waren de tekenen van het kortelings verrichte metselwerk wel te vinden, voor wie er naar zocht.
Hetgeen Chavir deed.
Toen keek hij langs de muur omhoog, naar de sombere wrede schouder van de heuvel. Alles lag nu in schemering. Zelfs het geluid was verdonkerd, geen zweem nu meer van bladgeruis of water.
Chavir zette zijn voet tegen de muur, onder een heel vreemde hoek, met zijn schoenzool plat op de stenen.
Toen zette hij er zijn tweede voet neer.
De ene voet, dan de andere voet, in hun schoenen van gebleekt leer.
Zo te zien leek het zo eenvoudig, men zou het haast geloven. Zijn mantel hing recht omlaag, en zijn hyacint-zwarte haar, dat ook. Hij was volkomen horizontaal gestrekt, zijn armen strak langs zijn zijde. Als een vlieg liep Chavir tegen de muur op.
(En als er mensen waren die het zagen, dan deden ze gauw de luiken toe en hun ogen erbij.)

De meisjes die de heuvel opgegaan waren, vol verwachting van allerhande ongebruikelijke verrukkingen, waren gestorven van schrik, stuk voor stuk. Ze waren versteend van angst, hun spieren waren tot steen geworden, hun botten tot rotsgesteente, hun bloed tot water, en hun hart was opgehouden met slaan.
De Jhardamorjh kwam als de invallende nacht, bij zonsondergang, of op het gele uur van midderdag. Hij was zo zwart, zo reusachtig groot, zo verschrikkelijk. Hij had het lichaam van een reuzenpaard, vier poten die waren als de stijve poten van reuzenarenden, en hij had een reusachtige kop, een adelaarskop met een snavel van basalt. Zijn vel was als pek en zijn veren waren als metaaldraad in pek gedoopt, en zijn ogen als gesmolten pek. Wreed en hersenloos torende hij op en de schaduwen vluchtten voor hem weg en hij bleef een samenspel van schaduw en zwart, ongeëvenaard.
De slachtoffers kreten niet: Waar is mijn glorieuze schone beloning? Waar is de vervulling, de verrukking? Ze stierven gewoon. En dat zegt al alles.
Maar Ezail, het laatste slachtoffer, stond stil en keek op naar het torenhoge beest. En misschien zonder te weten waarom, sprak ze en wel dit:
'Je was voor mij bedoeld. Je bent van mij.'
Én het was een feit, niets meer of minder.
Toen eeuwen geleden de demonenprins Hazrond het hof maakte aan de dochter van Azhrarn, Azhriaz de Godin -wat had hij, Hazrond, toen gedaan? Hij had een merrie doen paren met een adelaar, en had uit het paarde-ei het eerste kind van de merrie grootgebracht, een paard met vleugels, een geschenk om zijn aanzoek kracht bij te zetten. Maar dat geschenk had Azhriaz geweigerd, want ze weigerde ook Hazrond. Het tweede diertje uit het ei, echter, het tweede kind van de merrie, het paardje met de adelaarspoten en adelaarskop, werd uitgeworpen in de bovenwereld en werd daar het huisdier van een blind meisje. Hij werd haar waakvogel, die haar huis behoedde. En behoed had hij haar, en had daarbij ontdekt hoe hij zich kon doen opzwellen tot een schepsel waarvoor mensen in doodsangst vluchtten.
Maar het blinde meisje werd oud. Ze werd een blinde oude vrouw, en toen stierf ze.
Inmiddels gingen er al verhalen over haar rond, en over haar waakmonster. En dus kwamen de mensen met offergaven. En na verloop van tijd trokken ze een marmeren graftombe op met gouden deuren, en plantten bosjes aan en groeven water uit, en zetten gouden dierenbeelden neer en heiligdommen, en verborgen daar ook offergaven. Maar het beest dat over de heuvel zwierf meden ze liever. 'Het is een god, en zij was zijn priesteres. We moeten ze te vriend houden.' Maar na verloop van tijd werd het beest nimmer meer onder aan de heuvel waargenomen. Ze hadden het ommuurd, want goden houd men het beste achter een hek, een altaar, de hemelboog, of tralies. En eveneens na verloop van tijd breidde zich een stad uit aan de voet van de heuvel want men beschouwde dit als een oord van macht. De legende echter, van een machtig Iets dat geëerd en gemeden diende te worden - die bleef bestaan. En tenslotte besloten ze, geheel naar de trant van een mythe, de god om de zeven jaar een bruid te schenken. Al hun vrouwvolk werd aan die droom toegewijd, heel hun stad aan die vergeten waarheid. Ja, heel de streek werd een offergave. Levend rondom de heuvel pleegden ze hun eredienst in woord en gebaar, aangezien in elk woord, in elk gebaar de heuvel werd aangeroepen - door er juist niet naar te kijken, niet over te spreken. En aangezien het hun voor de wind ging en de wonderen der stad wijd en zijd bekend waren, begrepen ze dat ze het juist hadden aangepakt. Terwijl heel de lieve dag de zwarte beesten bij de poort hun urenhymne deden schallen die wijd en zijd te horen was, en de bezoekers vroegen: 'Wat is dat voor heuvel?' of zeiden: 'Wat is die Exaltatie precies?'
Maar de meisjes die aan de god waren geschonken versteenden zodra ze de jhardamorjh zagen en hun hart bleef stilstaan. En wat er dus anders van hen geworden zou zijn blijft ongeschreven. Of wat het beest zelf dacht wanneer hij ze ontmoette en hun uiteinde moest gadeslaan. Want was het beest niet ook nog steeds het huisdier van het blinde meisje, geen ander dan 'Vogelpiet', het tweede kind van de merrie, de waakvogel van het huis?
Wijs je mijn gift af? had Hazrond gezegd. Jij bent het die ik afwijs, had Azhriaz gezegd. Maar nu huisde de ziel van Azhriaz in het dwergenlijfje van Ezail; en Ezail zei tot het tweede, vergeten, deel van het geschenk: lk aanvaard je. Je bent van mij.
En Vogelpiet boog zijn onwetende kop met de harde pekzwarte veren en slaakte een vurige zucht. De bladeren van de oude bomen woeien er van achteruit en het water van de ganzevijver, waar eens echte ganzen hadden gescharreld en genipt, golfde ervan.
Toen ging Ezail zitten op het gras, nam haar ketting van amethysten kralen af en begon ermee te spelen.
De kolossale schaduw, de jhardamorjh, ging naar haar toe. Hij kwam naast haar staan en boog zijn kop om beter te kunnen zien. Ezail hief de ketting op en wreef de kralen zachtjes langs zijn keiharde snavel. Ezail leunde achterover tegen een van de machtige poten, tussen de gespreide kral-len, en het beest nam heel voorzichtig de kralen in zijn snavel en liet ze een voor een in haar hand terugvallen.
Zo trof Chavir hen aan toen hij door de bomen de heuvel kwam opgelopen in de nacht, met de klimmende maan op zijn ene schouder als een lier.
'Nu is het in de verhalen zo,' zei Chavir, 'dat de held het monster verslaat en het meisje redt van de dood.' Hij fronste zijn voorhoofd. 'Maar ik heb geen zwaard of dolk.' Hij trok een tak van de oude boom. 'Dan moet het hier maar mee.' En Chavir liep op de jhardamorjh toe en tikte hem luchtig met de tak tegen de keel en op de schouder. (De ogen van de jhardamorjh smeulden, erger niet. Verder deed hij niets, maar liet alleen de laatste kraal uit zijn snavel vallen in Ezails hand.) 'Nu dat is beslecht,' zei Chavir terwijl hij vlak bij het dwergmeisje ging zitten en steun zocht bij een andere poot van de jhardamorjh, 'komt het me voor dat ik een verhaal te vertellen heb, dat mij betreft.'
Maar een tijdlang zaten ze daar stil, zij en hij, met achter zich het beest, en gedrieën keken ze omhoog naar de hemel waar alle sterren waren uitgehangen op de ranken van de nacht.
En toen deed Chavir haar toch zijn verhaal.
'Het schijnt dat ik eens een ander was, maar dat ik, opdat dit ogenblik zou plaatsvinden, mijzelf liet afdalen in de schoot van een vrouw en daar de ongeboren roos van haar kind wekte. En in die roos van vlees werd ik ter wereld gebracht, in de wereld der mensen, en daar groeide ik op en was Chavir, die jouw kleuren draagt van zwart en blauw, zoals jij de mijne draagt, mijn goudsbloemenmeisje.'
En toen antwoordde Ezail, en ze sprak volstrekt niet zoals ze ooit vroeger gesproken had.
'Maar, lieve vriend, je hebt het beest niet gedood. En dient het wellicht niet een schóne maagd te zijn?'
'O, maar je bent schoon,' zei hij. 'Als oud wijfje was je in mijn ogen schoon en ik, in mijn oude dubbele gedaante als de vuige met twee gezichten, ik was je toch een knappe minnaar, niet waar?'
'Ongetwijfeld. Maar het was mijn wens te leven zoals ik nu geleefd heb, en te zijn wie ik ben. En ook om te leven zonder jouw liefde, want het kwam me toe die nu eens te ontberen, na dat andere.'
'Beminde,' zei hij, 'sta me een gunst toe.'
'Nee.'
'Sta me toe dat ik je, alleen voor dit ene leven, bevrijd. Opdat je bij mij kan zijn.'
'Nee,' zei ze opnieuw.
'We zullen immers sterfelijk zijn. We moeten sterven. Wat voor schade steekt daarin? Onze dagen zijn zo kort.'
'Beminde,' zei ze, 'leid me niet af van mijn pad.'
'Maar er is nog zoveel tijd,' zei hij. 'Al de tijd van de wereld om je plan na te leven. Maar speel deze ene keer nog met mij het spel van liefde. En het spel van dood zal er gauw genoeg een eind aan maken.'
'Kom,' zei Ezail, 'moet ik dan nu al toegeven, na zo weinig tegenwerpingen?'
'Jij was het zelf die me Verbreker van Ketenen noemde.'
Boven hen stonden de sterren roerloos te stralen en zeilde de maan traag omhoog. De wijde wereld van de Vlakke Aarde lag tussen haar bergen en haar zeeën, gehuld in panterzwart, bestikt met de juwelen lichtjes van de mens. En uit hoevele duizenden hoge torens zochten de dromers en geleerden de hemel niet af naar een spoor van goden of voorspoed, en in hoevele miljoenen harten ziedde en sluimerde niet de vergeten kennis? Terwijl in het woud de dieren van de nacht omgingen en van de beken nipten en jacht en dans bedreven, en de mens in de steden zich overgaf aan zijn schranspartijen en lusten. Terwijl op de begraafplaatsen het stof van begeerte en smart gelijkelijk lag, en onder de witte lelies in bos en veld de witte beenderen, en in het geheime duister van wie weet hoeveel mannen het zaad van het begin, en in de toegevouwen kelk van wie weet hoevele vrouwen de schim van nieuw leven. Terwijl boven dit alles de roerloze sterren straalden en de trage maan omhoog zeilde.
Na een tijdje kwam van de heuvel en dwars door een hoge muur, die openspleet zonder het minste geluid, een reusachtig beest, adelaar en paard ineen, zwart als git, dat zo zacht ging als de najaarswind. En voor het dier uit ging een knappe jongeman, die het aan een toom van gras voerde, een jongeman die blauw van oog was en zwart van haren en gebleekte leren schoenen droeg en een purpergeverfde mantel. Maar op de hoge verre rug van het beest zat een slank mooi meisje, bleek en rijzig als een lotus, geheel gekleed in wit, met haren die de kleur hadden van goudsbloemen.
Door de stad van Jhardamorjh trokken zij toen, stilletjes, door de geplaveide straten tussen de huizen en de parken. Mogelijk werden ze opgemerkt bij de poort, zoniet elders, of mogelijk ook niet want ze waren zo buitengewoon dat ze niet opvielen. Desondanks werden de stadspoorten voor hen geopend en zo trokken ze verder langs de heirbaan waar de obelisken en godenbeelden de weg wezen naar het zuiden.
Maar de mechanische wonderbeesten van de poort, ze gaven geen kik en roerden zich niet, want het was nog nacht en dus niet de juiste tijd daarvoor.
Voor het overige wordt niets verhaald, of het moest zijn dat geliefden leven en liefhebben en te rechter tijd, als alle mensen, sterven. En zo was het gesteld met Ezail en Chavir, die Sovaz en Oloru waren geweest, en Azhriaz en Chuz. Want zo was en is het sterfelijk leven en de sterfelijke dood. Maar wat de liefde aangaat, wie kan daar voorzeggen of afmeten, vastleggen of toeschrijven, of stellen dat er een eind aan is? Liefde is een van de onsterfelijken.