4 De tweede dag
Dhur, omhoog zwevend op het getij van de slaap, waande zich in
zijn gerieflijke herberg. Maar in dat geval was er zeker in de loop
van de nacht gras gegroeid op het bed, en was de beker wijn in dauw
verkeerd en omgestoten, terwijl de zacht welvende heupen van het
zang-meisje zo hard waren geworden als steen.
Dhur deed zijn ogen open en bekeek de wereld, diep gegriefd. 'Laat
de goden er goede nota van nemen,' zei hij, 'dat ik hier
uitsluitend verzeild ben geraakt door mijn goeie hart.' En
natuurlijk deden de goden niets, en dat zeker niet.
De jonge man rekte zich uit en haalde een pakketje te voorschijn
met brood en vlees, en een leren fles wijn, bij wijze van ontbijt.
Het groene zonlicht vloeide over hem heen, de geur van bloemen
zweefde op uit het gras. Vlak bij
hem ontbeet een konijnenfamilie zonder acht op hem te slaan met
malse viooltjes, of dolde wat rond. Sinds zijn jongensjaren had
Dhur altijd in het bos gejaagd en hij was er absoluut niet bang
voor, en zou er ook nooit verdwalen. Mocht hij een kwade wolf of
een lynx tegenkomen, dan had ' hij pijl en boog en speer en mes bij
zich. En wat de bijgelovige verhalen betrof, hij geloofde niet aan
spoken of zielevreters, luchtgeesten of demonen. Hoogstens voer
voor poëten, vond hij.
De eerste dag van de jacht werd hij gehinderd door gedachten aan de
stad. Hij had zelfs zitten peinzen over dat bizarre huwelijk van
een van de nabuurdochters met die rijke oude Kolchash. En diezelfde
avond, nadat ze een hele dag geen wild hadden gezien, was de
halfzachte jongen bij hem gekomen, de jongen die uit Kolchash'
dienst was gevlucht. Dhur had hem wat geplaagd en hem de volgende
dag achter de jachtpartij laten aanrijden. Maar de jongen was
verdwaald, en de ezel - per slot van rekening eigendom van Dhurs
vader - was zoekgeraakt, en buitendien viel er die dag al weer
niets te jagen. Geen enkel dier vertoonde zich, op een jonge hinde
na met haar kalfje, die kennelijk besefte dat ze niet door mannen
van eer mocht worden belaagd, en heel traag het pad was
overgestoken, terwijl het leek of ze hen toeknikte, nota bene!
Toen de dag ten einde liep en ze terugreden naar de herberg - want
ze kenden de wegen van het bos bijkans even goed als de straten van
hun stad - besloot Dhur dat hij toch feitelijk diende terug te gaan
om de verdwaalde jongen op de verdwaalde ezel te zoeken. En
aangezien hij hun pret niet wilde bederven stuurde hij zijn
metgezellen vast vooruit naar De Tortelduif met de opdracht een
extra beker te drinken en een extra kusje te stelen namens hem,
voor het geval hij niet op tijd terug zou zijn.
(En terwijl hij op weg toog, bekroop hem allengs de vraag waarom
hij zo'n moeite deed om een jongen te vinden die vast en zeker weer
weggelopen was, terwijl hij hem nog zo bezworen had dat hij het
niet zou doen. En ook viel Dhur in dat hij, toen het onderwerp door
de jongen ter sprake was gebracht, had gedaan of hij zich die
Kolchash en die trouwerij maar amper te binnen kon brengen...
Waarom had hij dat feitelijk gedaan?)
Zo zeker als Dhur was van het woud, en zo gespeend van angst, had
hij zich niet echt onbehaaglijk gevoeld, alleen
een tikje geërgerd, toen de zon onderging en de nacht begon te
vallen. Een keer hoorde hij een ezel balken en was hij er achteraan
gereden, maar hoe hij ook zocht en hoe hij ook riep met klare stem,
hij vond geen spoor van het ellendige joch. Toen werd Dhur door
melancholie overvallen, hetgeen niet eens onaangenaam was. Hij
sloeg zijn kamp op tussen de bomen, legde een vuurtje aan en
verorberde zijn avondmaal terwijl zijn paard, gekluisterd, zich te
goed deed aan het frisse gras. En nu begon Dhur te mijmeren over
een meisje dat hij zich vaag herinnerde, een meisje van goede
familie dat hem ooit had weten te bekoren, hoewel hij er niet
zoveel acht op had geslagen, zodat hij nu niet meer wist wie ze
was. De dochter van een rijk iemand, dat sprak vanzelf, want ze
droeg zijden damast en goud om haar polsen. Maar haar haren waren
warm als vlammen...
En terwijl hij doende was in aangename melancholie een lied te
dichten op de naamloze schone, viel Dhur in slaap.
En slapend droomde hij. Hij lag onder de boom naast de dovende
sintels van zijn vuurtje, toen er onder de spitsbogen van het woud
drie prinsen kwamen aangereden op zwarte paarden. Niets minder dan
prinsen moesten het zijn, want ze gingen prinselijk gekleed, en hun
paarden waren van het edelste ras.
En ofschoon Dhur sliep, kon hij door zijn gesloten oogleden heen
omhoog zien. Hij zag hoe de prinsen hun paarden intoomden en
blikken op hem wierpen.
'Dit woud,' zei er een, 'is letterlijk bezaaid met
stervelingen.'
'Ja, ze zijn overal,' zei een tweede. 'De wereld krioelt er van.
Maar ja, wij hebben ze de liefde bijgebracht en dat was een grote
vergissing.'
Toen lachten ze alledrie en de derde kwam naderbij en keek neer op
Dhurs slapende gezicht. 'Je mag van geluk spreken,' zei deze derde
prins tot Dhur, 'dat je bevallig bent en niet lelijk. Want als je
me aanstoot had gegeven zou ik je ter plekke hebben verzengd.' En
toen boog deze derde prins, die zelf van een buitengemene
schoonheid was, zich vanuit het zadel over Dhur heen met een soepel
bewegen, dat mensen amper gegeven is, en kuste Dhur licht op diens
voorhoofd. En die kus brandde. Brandde als koude, of hitte
of bijtend zuur - en als Dhur ertoe bij machte was geweest zou hij
zijn opgesprongen, maar er lag een groot gewicht op hem; hij kon
zich niet verroeren, hij kon niet ontwaken. Een krachtig
slaapmiddel scheen nu op hem in te werken zodat even later zelfs de
ogen van zijn droom dichtvielen.
Hij hoorde het drietal wegrijden, maar de hoefslagen van hun
paarden waren als het ritselen van zilvervlies door het gras en
alleen de belletjes aan hun tomen klingelden, als een fluistering.
En toen hinnikte Dhurs eigen paard en verbrak zijn kluisters en
draafde achter hen aan. En Dhur, verdoofd door de droomkus, kon
zich niet verroeren en zelfs geen verwensingen slaken.
'Maar dat was maar een droom,' zei Dhur nu, midden in de zonnige
ochtend, en draaide zich om naar zijn paard. Maar dat was er niet
meer. Toen liet Dhur zijn verwensingen de vrije loop, en wel zo
luidkeels, dat de konijntjes hun oren opstaken en hem verbaasd
aankeken, tussen de viooltjes.
'Hoe kan mijn droom mijn paard hebben weggelokt?' riep Dhur. Er
kwam geen antwoord, ofschoon men mocht aannemen dat heel het woud
het wel wist. En Dhur ging er dus maar van uit dat zijn paard uit
zichzelf in een boze bui was weggelopen en dat hij het geluid
daarvan in zijn droom had verwerkt.
'Die verwenste jongen! Als ik hem ooit vind ransel ik hem
regelrecht terug naar Kolchash,' zo beloofde Dhur de konijntjes.
'Hij heeft me een hele nacht vertier gekost, plus een best
paard.'
Maar erg kwaad was Dhur eigenlijk niet. Hij was niet iemand die
grote woede kon koesteren - evenmin als diepe gedachten.
Na een tijdje stond hij dus op van zijn rustbed en trok te voet het
bos in, in de richting van de herberg, naar hij meende.
Ongeveer terzelfdertijd kwam Yezade uit haar holle boom gekropen,
met paddestoelen in haar haar, treurig verfomfaaid na al haar
avonturen.
Ze had geen idee waar ze nu heen moest maar het leek haar
verstandig in elk geval dit betoverde woud te verlaten. Daar ze
echter geen notie had van de uitgestrektheid van het bos, en de
paden niet kende, kon ze slechts op haar goed geluk vertrouwen -
dat haar tot dan toe niet zo best van dienst was geweest. Ook werd
ze inmiddels gekweld door een dorst die veel erger was dan honger,
en toen ze opnieuw het geluid van water hoorde, haastte ze zich in
die richting.
Al gauw bereikte ze de rand van een open plek. Dwars er doorheen
liep een beekje, met in het midden een grote platte steen en aan de
overkant stond een soort plaggehut, opgetrokken van mos en
twijgjes. De plek stond Yezade niet aan, maar dorst was sterker dan
behoedzaamheid, de plaggehut zag er veel te vervallen uit om
bewoond te kunnen zijn, en dus snelde ze naar het beekje en wierp
zich op de grond om te drinken.
Nog lang had ze haar dorst echter niet gelest, toen ze links en
rechts beweging waarnam. Het volgende ogenblik werd ze door ruwe
knuisten vastgegrepen. Yezade begon te gillen.
'Ze lijkt menselijk genoeg,' zei degeen die haar rechterarm beet
had.
'Ik vertrouw dat bos niet, zelfs overdag niet,' sprak degeen die
haar linkerarm had omvat.
Ze schudden haar door elkaar en Yezade kermde luid.
'O, hoffelijke heren, ik ben slechts...'
'Houd je mond, deern! Onze heer zal wel uitmaken wat je bent.'
'Wie is je heer dan wel?' wilde Yezade nogal angstig weten.
'Ziedaar,' zei de bewaarder van haar rechterarm.
Yezade keek naar de overkant van het beekje. In de toegangsdeur van
de plaggehut stond een lange gedaante in een zwart gewaad, bestikt
met gouden zonnen en sterren, met op zijn hoofd een gouden diadeem
en voor zijn gelaat een masker van zwart lakwerk.
'Heer Kolchash,' verkondigde de bewaarder van Yezades
linkerarm.
En Yezade viel in zwijm.
Midderdag was op jacht in het woud en verschoot er haar blinkende
pijlen. Dhur stond in het licht en keek om zich heen. Hij besefte
dat hij verdwaald was. Dit deel van het woud kende hij niet, en
toch leek het zozeer op de rest dat hij het aanvankelijk niet
gemerkt had.
Dan moest hij maar op de zonnestand af gaan. Maar de zon scheen het
woud van het middaguur, een roemer van donkergroene kwarts, in
duizend splinters te slaan. Alle richtingen leken verkeerd, alle
wegen waren gelijk.
En op dat moment hoorde Dhur een ezel balken.
'O, akelig kind dat je bent, zoon der zonde!' zei Dhur met een
lelijk gezicht maar vol blijdschap, en richtte zijn schreden naar
het krankzinnig gebalk.
Al gauw zag hij een glimp van een bleke ezelshuid tussen de bomen.
Ja, dat was zijn ezel, die daar voor hem uit reed. Dhur beende hem
na, steeds dieper het water van het bos in.
Yezade ontwaakte. 'Ze herinnerde zich direct alles wat er gebeurd
was, en wist dat ze verloren was. Haar moeder had zich op twee
punten vergist. Bij haar voorspelling van Yezades huwelijk, en toen
ze gezegd had dat demonen zich niet overdag op aarde
manifesteren.
Want daar zat tegenover haar het zwart met gouden mechaniek dat de
demonen zo kunstig hadden vervaardigd. Alleen de vogel van vuur en
ijs, de gedaante die de Vazdru had aangenomen, die ontbrak.
Ja, feitelijk ontbrak vrijwel alles. De hut was gespeend van alle
weelde en Kolchash - mechaniek, demon of anderzins, was gewoon op
een houtblok gezeten. Achter hem stonden zijn twee wachters in
verfomfaaide resten van feestkledij, net zoals Yezade, die nog de
flarden van haar bruidsgewaad droeg.
'Kijk maar,' zei Kolchash, als hij het inderdaad was, 'dit is
gewoon een arm meiske dat waarschijnlijk net zo wreed overvallen is
als wij. O, meisje, vrees niet, maar verhaal ons wat voor leed jou
is geschied.'
Maar Yezade kon geen woord uitbrengen.
'Ze is van angst de macht over haar spraak kwijtgeraakt,'
verklaarde Kolchash. 'Of misschien is het mijn masker dat haar
vrees aanjaagt. Zal ik het afnemen, lieve kind?'
'Nee!' krijste Yezade.
'Ja, ze is bang vanwege de geruchten,' zei Kolchash treurig. En hij
hief zijn gouden handschoenen met de zwarte klauwen op en begon
zijn hoofd af te nemen.
Haastig viel Yezade opnieuw flauw.
De ezel van de deurbewaarder drentelde door het bos, aangelokt door
iets dat ooit met hemzelf verband had gehouden en nu straalde in
het hart van het woud als een gevallen maan. Alleen zo nu en dan
bleef hij staan om een varen met de grond gelijk te maken of het
verrukkelijke water van het woud op te lebberen. In al zijn
levensdagen of -nachten had de ezel nog nimmer zulke vrijheid
genoten. Eerst was hij bereden door een dikke kerel (de
deurbewaarder), en daarop door een licht maar erg onhandig jongetje
dat een meisje was. Toen hij dus het bos in was gestuurd, had de
ezel er grif gevolg aan gegeven. Een keer had hij de geur van wilde
boskat opgesnoven en toen had hij zijn achterpoten omhoog geworpen
en was ervandoor gegaan, maar die schrik was alweer vergeten. Het
woud ieek hem een veilige wijkplaats vol overvloed. Bovendien had
hij een paar maal een goddelijke muziek door de lanen horen galmen,
de hymne van zijn eigen clan: le-aaaa!
Zelfs toen de ezel ergens het gevoel kreeg dat er iets achter hem
aan kwam, mopperend en brommend, had hij geweten dat het klonk en
rook naar mens - het tweebenige gedaver door de struiken kon alleen
gevangenschap en dienstbaarheid betekenen. De ezel had daar niet
bijzonder bezwaar tegen, maar was ook niet echt bereid zich zomaar
over te geven. En dus trippelde hij voort, dwars door
doornstruiken, opdat degeen die volgde zich daar ook doorheen zou
moeten werken, en langs steile steenglooiingen omlaag, opdat degeen
die volgde zou glippen en glijden, en dwars door beekjes,
berstensvol ongetemde waterlelies met schone kelken, waaruit
drommen wespen opstoven.
Zo werd de namiddag aangenaam besteed, de zon keerde zich naar het
westen en de bomen begonnen hun sluier-schaduwen weer op te hangen.
En op dat moment ontwaarde de ezel het doel dat hem had aangelokt;
met kletterende hoeven draafde hij de oever op van een ruim ven.
Hier hing de hemel als een gewelfd verguld potdeksel boven de open
plek, waarlangs de boomtoppen zich verdrongen als de rietstengels
langs de waterkant. En de hemel spiegelde zich in de poel, en beide
waren zo puur en stil, dat in dat tijdsmoment niet uit te maken
viel of de hemel wellicht niet een ven was, en de bomen die haar
omlijstten niet slechts afbeeldingen van de ware bomen die groeiden
in een hemel die in de aarde beneden lag.
De diepe kalmte en liefelijkheid sprak zelfs Dhur aan, met zijn
vermoeide voeten en zijn wespesteken. Hij bleef staan en dronk het
tafereel in met zijn blik. En toen zag hij de ezel. die mak als een
lam nipte van de rand van het ven - of de rand van de hemel - maar
er zat niemand op zijn rug.
Naar wat Dhur op dat moment had willen doen kan men slechts gissen,
want juist toen hij aanstalten maakte, verscheen er een lichtje
tussen de bomen, als waarde de avondster daar rond.
Dhurs adem stokte. En toen deed hij snel een pas achteruit zodat
hij tussen de struiken stond, en richtte zijn blikken aandachtig op
de overzijde van het ven.
Want daar in het warme licht ging een wonderschoon meisje,
verblindend als het blankste ivoor, want ze was slechts gehuld in
bloemen en wijnranken en in haar losgolvende haar, dat rood was als
amber.
'Maar zij lijkt... zij lijkt op degene die ik mij trachtte te
herinneren,' mompelde Dhur. 'Maar die ander was niet zo schoon want
ze was een stervelinge. En dit moet een woudgeest zijn, een
sylphide - en daar geloof ik niet aan.'
De sylphide daalde af in de ondiepte van het ven en dompelde zich
daar onder en baadde zich in water en licht en ofschoon ze geen
geluid voortbracht waren haar bewegingen als een dans. En toen ze
de ezel opmerkte ging ze naar hem toe en gaf hem een kus op zijn
gezicht, hetgeen het dier met kennelijk genoegen onderging. 'En dat
mag ook wel,' zei Dhur, tegen een boom geleund. 'Onwaardig
schepsel! Als de goden enig erbarmen bezaten zouden ze mij
veroorloven met dat stomme dier te ruilen, zodat ik die handen om
mijn hals zou voelen en die lippen op mijn gezicht.'
Maar Dhur was wel zo wijs de verschijning niet aan te roepen of te
naderen. Want aangezien de legenden nu waarheid waren gebleken, zou
ze zich ook volgens de legenden gedragen en weglopen zodra ze hem
zag, of eenvoudig verdwijnen.
En dus beheerste hij zich met enige moeite en zwoer in zijn hart
dat dit nu net zijn noodlot was, om in de netten van een
bovennatuurlijk wezen verstrikt te raken (want het feit dat ze
bestonden bekoorde hem danig).
Toen ze ten leste gedaan was met haar bad, waarbij ze haar
toeschouwer allengs half krankzinnig had gemaakt, verliet het
verrukkelijke meisje het water en keerde onder de bomen terug. De
ezel draafde haar ogenblikkelijk achterna. En Dhur, niet minder
betoverd, volgde hen.
En zo toog het drietal, achter elkaar, opnieuw de hoogte van het
bos in.
Yezade had intussen een aantal uren voor dood in de plaggehut
gelegen en niet eenmaal met haar ogen geknipt, ondanks dat ze
geheel bij haar positieven was. Al die tijd zegde ze een mantra op
om haar lichaam in een staat van verstijving te houden. En of het
nu de macht van de mantra was, of anders het feit dat ze er zo hard
in geloofde, maar ze lag er bij als een plank. Desondanks hoorde ze
na een tijdje Kolchash zeggen: Als ik maar half de magiër was die
ik voorgeef te zijn had ik haar allang bij kunnen brengen. Ja, en
dan zouden we allemaal niet zo in de nesten zijn verzeild ook.'
Waarmee de twee knechten van harte instemden. Waarop ze, zeggende
dat ze zouden zien of er nog wat eetbaars te vinden was, de hut
verlieten.
Na een tijdje keerde Yezade de mantra om, deed haar ogen een
kiertje open en zag Kolchash, nog immer op zijn houtblok gezeten.
Naast hem stond keurig het hoofd met het gezicht van lakwerk, de
haardoek en de diadeem. Deze grijselijke aanblik werd echter
getemperd, want ofschoon er één hoofd was afgezet, droeg het
lichaam van Kolchash nog een ander hoofd op de schouders: de
grijsharige schedel van een wat oude man, met een troosteloze blik
op zijn gelaat.
Yezade ging overeind zitten en terwijl de Kolchash van lakwerk
onbewogen bleef, keek de oude en troosteloze Kolchash haar met
bijziende oogjes aan.
'De goden zij dank, het meisje is weer bijgekomen.'
'Ja, maar alvast niet dank zij u,' snauwde Yezade.
'Je hebt ongetwijfeld gelijk,' zei hij. 'Ik word terecht en passend
gestraft voor mijn dwaasheid en mijn trots. Wil je mijn
geschiedenis vernemen?'
'Ik heb liever wat te eten en te drinken,' zei Yezade, 'want ik
moet het nu al twee dagen zonder doen en dat komt allemaal door
u.'
Kolchash liet het hoofd hangen. Hij zei: 'Mijn mannen hebben deze
bosvruchten gezocht, en er staat nog een mandje zoeternijen die
voor een huwelijksfeest waren bedoeld. Ik begrijp niet waarom ik
verantwoordelijk zou zijn voor het feit dat je twee dagen lang niet
hebt gegeten, en ik heb niets anders te bieden, maar tast gerust
toe.'
Dus vergastte Yezade zich naar beste kunnen, terwijl
Kolchash, of ze nu wilde of niet, van wal stak met zijn
verhaal.
'Aangezien ik ongemeen rijk ben, en vele kostbare curiosa en
verzamelobjecten in mijn bezit heb,' zo begon Kolchash, 'liet ik
overal rondvertellen dat ik een verdorven en gevaarlijk mens was en
dat ik kwaadaardige toverijen wist te bedrijven. Op deze wijze kon
ik mij tegen dieven zowel als vlijers beschermen en kon ik eenzaam
en in vrede leven, zoals het mij uitkwam.'
Om zijn kwade naam te onderbouwen reed Kolchash nu en dan uit in de
uitmonstering waarin Yezade hem het eerst had waargenomen - in goud
en met klauwen en het gelaat geheel verborgen onder een samenstel
van masker, haardoek en diadeem. Er deden verhalen de ronde over
boeken gebonden in mensenhuid, over toverogen die hij in zijn
achterhoofd zou hebben en ook dat hij zijn ziel uit zijn lichaam
kon losmaken en op zijn vijanden afsturen in de gedaante van een
zwarte wolk. En intussen leidde Kolchash een onberispelijk bestaan,
en bedreef in het geheim vele goede daden. Alleen een aantal van
zijn knechten en soldaten kenden de waarheid, maar ze waren hun
meester zeer toegedaan en zouden hem nooit verraden.
Maar op een schemeravond werd het kalme leventje van Kolchash
geheel op zijn kop gezet. Hij onderging een onnatuurlijk bezoek in
de vorm van een spook dat hem in zijn studeerkamer verscheen.
'Kolchash,' begon het spook, dat de gedaante had van een vrouw,
elegant gekleed naar de trant van gezelschapsdames in een
welgestelde familie.
'Madame,' had Kolchash haar ontstemd onderbroken, 'ik ben geen
magiër en het heeft dus absoluut geen zin dat u zich hier voor mij
manifesteert.'
'Ik ben op de hoogte van uw juiste status,' gaf het spook ten
antwoord, 'maar u zult me toch dienen aan te horen. Ik word al vele
jaren geplaagd door zorgen zodat ik mijn onlichamelijke weg niet
naar behoren vervolgen kan. Bij leven bezat ik een dochter aan wie
ik een voorspelling had gedaan, met de inhoud waarvan ik u nu niet
zal belasten. Het zij voldoende als ik u zeg dat het haar
vooruitzichten betrof, en dat ik dienaangaande een vergissing heb
gemaakt en haar dusdoende heb misleid. Want normalerwijs zou er
zich nimmer een gelegenheid voordoen om mijn raadsel te vervullen.
Daarom ben ik voornemens een dergelijke situatie te scheppen en op
die manier mijn repuatie als zieneres in haar ogen te herstellen,
en haar tegelijk veilig onderdak te zien. U zult mij daarbij
helpen.' En toen stelde het gebiedende spook Kolchash op de hoogte
van de naam en verblijfpaats van een zeker iemand en droeg Kolchash
op deze man onverwijld een boodschap te sturen. 'U zult hem zeggen
dat u zijn dochter hebt aanschouwd in een magische spiegel en dat u
met haar wenst te trouwen. Als bewijs daarvoor zendt u hem
dusdanige geschenken dat zijn hebzucht het hem onmogelijk zal maken
u te weigeren wat u vraagt - want hij is een zelfzuchtige
ellendeling, zoals ik bij leven tot mijn schade heb gemerkt.'
'Maar Madame...' wierp Kolchash ten tweede male tegen.
'Wat meer is,' beval het spook, 'u zult uw huwelijksaanzoek in
zulke sinistere bewoordingen vervatten dat iedereen de angst om het
hart zal slaan. Ook zult u er op toezien dat de geruchten omtrent
uw verdorvenheid goed worden opgerakeld, zodat uw aanstaande
bruidje buiten zichzelf zal zijn van vrees. Mijn eigen dochter,'
voegde het spook eraan toe, 'is een gewiekst meisje, en zal zeker
haar kans weten te grijpen, afgaand op mijn vroegere voorspelling.
En u,' zo besloot het sprook, 'heb ik hiervoor uitgekozen vanwege
uw zeer slechte naam, en uw ware deugd en rijkdom, die te zamen aan
mijn behoefte zullen voldoen.'
'En als ik weiger,' zei Kolchash, begrijpelijkerwijs nogal
onthutst. 'Ik ben niet iemand voor het huwelijk. Ik verkies mijn
boeken.'
'Als u mij dit weigert,' zei het spook met een norse, vastberaden
uitdrukking op haar gezicht, 'dan zal ik alle nachten rond uw huis
waren en jammeren en huilen zodat aller harten vervuld zullen zijn
van wanhoop en angst. Aangezien u zelf geen tovenaar bent kunt u
mij niet verjagen; en als u de hulp inroept van een tovenaar die
daar wel toe in staat is, zult u voorgoed uw reputatie verliezen.
Hoe dan ook, u verliest altijd.'
En het spook (dat natuurlijk niemand anders was dan de overleden
moeder van Yezade) gaf daarop een demonstratie van haar
bekwaamheden in het huilen en jammeren. En al spoedig stemde
Kolchash in met haar voorstel en zond dadelijk een boodschap naar
Marsineh's vader waarin hij haar hand vroeg op de meest dreigende
wijze.
Yezade, de toehoorster, was inmiddels met stomheid geslagen,
dusdanig werd ze geboeid door het verhaal. Maar het was ook niet
nodig hem aan te sporen. Zoals zovelen die een droevig verhaal te
vertellen hebben, ging Kolchash vanzelf wel door.
'Alles werd aldus geregeld en daar ik geen andere keus had legde ik
mij filosofisch neer bij de aangelegenheid, zij het dat het mij
smartte het arme meiske zoveel angst te moeten bereiden. Ik toog op
weg naar het afgesproken huwelijk met een groot gevolg en nog eens
zo vele geschenken, zoals het spook me op het hart had gebonden.
Alles ging voorspoedig tot onze reis ons door de zoom van dit woud
voerde.'
Toen de nacht viel had het gezelschap een kamp opgeslagen onder de
bomen. Het praalpaviljoen van Kolchash was ook opgetrokken, maar
niet zodra had hij zich daar teruggetrokken of hij ontdekte dat een
ander hem voor was geweest.
Deze ander leek op het eerste gezicht slechts een jongeman, donker
van haar en kledij, zeer bleek van gelaat en onthutsend
aantrekkelijk, die lui op de divan lag en Kolchash van onder tot
boven opnam.
Nu had Kolchash al wel eens eerder iets dergelijks aan de hand
gehad met aanmatigende jongelieden, doch had, door zijn valse
persoonlijkheid aan te nemen, de uitdager steeds rap het veld
kunnen doen ruimen. Hij richtte zich dus op in zijn volle lengte en
sprak: 'Weet ge wel wie ik ben, dwaze jongeling?'
Waarop de dwaze jongeling zo melodieus lachte dat alles wat in de
tent was, tot en met de zijden kwastjes aan de albasten schalen
toe, leek weg te smelten. En hij antwoordde: 'Van alle dwazen hier
aanwezig zijn stervelingen wel de allerergste.'
En hierop werd het Kolchash, die per slot geen dwaas was, bang te
moede. En hij zei: 'Ik zie dat ik me in de aanwezigheid van een
hogere bevind.'
'Inderdaad,' zei de ander. 'Je bent weliswaar geen magiër maar wel
een geleerde. En wellicht heb je dus van de Vazdru gehoord?'
En eensklaps was het of een gazen sluier van Kolchash' ogen werd
weggenomen. Hij zag voor zich een wezen dat deels vlees was en
deels vuur, en deels, grotendeels zelfs, duisternis. En onverwijld
nam hij de valse magiërshoofdtooi af en maakte een zeer diepe
buiging, trillend en bevend.
De demonische Vazdru waren zeer gevoelig voor vleierij. Deze vormde
geen uitzondering. Hij glimlachte en zei: 'Je dwaze
stervelingenverstand heeft je vannacht vele kwellingen bespaard,
Kolchash de on-magiër. Maar ik waarschuw je. De Prins der Prinsen,
Azhrarn de Schone, zal vanavond dit woud bezoeken in zijn toorn. En
er zal hier niet van huwelijken sprake zijn, noch van tedere min
tussen mensen. Dat is althans, zo ge wilt, mijn uitleg van de
grootse vete tussen mijn heer en enkele anderen.'
'Het heeft geen zin tegen de wensen van demonenprinsen in te gaan,'
zei Kolchash.
'Volstrekt niet. Leg u er dus bij neer.'
Waarop Kolchash zich op de grond wierp. En niet zodra had hij dat
gedaan, of de tent en alles wat daarin was, was in een flits
verdwenen en over het woud raasde een wervelwind. Kolchash klampte
zich vast aan de aarde ofschoon de wind trachtte hem los te rukken.
Allerlei zaken vlogen hem om de oren - boomtakken, stenen,
lampionstaken en zadels - en de lucht was vervuld van luid gehinnik
en geschreeuw.
Toen de opschudding voorbij was, bevond Kolchash zich alleen op de
open plek, met slechts twee van zijn soldaten. Deze waren er wat
verdwaasd aan toe, en zeiden dat ze manschappen en paarden hadden
zien wegwaaien over de toppen van de hoogste bomen, en dat ze hen
hadden horen brullen, maar niet bij machte waren geweest hen weer
te vinden. En van diegenen die waren achtergebleven en die de
anderen waren gaan zoeken was er geen een nog teruggekeerd.
En dus had het drietal de nacht op de kale grond doorgebracht. De
volgende ochtend stond Kolchash de twee soldaten toe de omgeving af
te zoeken, mits ze steeds hun merkteken zouden kerven in de bomen,
opdat ze de weg weer terug konden vinden.
Te midderdag kwam de eerste terug en vertelde dat hij de anderen in
het bos had horen roepen en hartgrondig had horen vloeken, maar dat
hij ze niet had weten te vinden en zij hem evenmin. Het woud was
waarschijnlijk betoverd, of op zijn minst een doolhof.
De tweede soldaat kwam tegen zonsondergang terug en hij had nog
veel vreemder nieuws.
'Heer Kolchash, u zult mijn verhaal misschien niet geloven, maar ik
zweer dat ik te midderdag, toen ik een opening zag tussen de bomen
en omlaag tuurde, een heel gezelschap langs zag rijden, en dat het
onze eigen manschappen leken. Voor de helft althans; mannen die met
ons op weg waren getogen, ja, mannen die ik al drie jaar ken, of
langer. En te midden daarvan reden wagens met bruidsgeschenken en
een draagstoel voor de bruid. Maar er was niemand die de stoet
aanvoerde, ze trok voort als was ze betoverd. En toen ik riep keek
er niemand op en niemana gaf me antwoord. En het leek wel of ze in
stikdonkere nacht voortbewogen, ofschoon het klaarlichte dag
was.'
'En sindsdien,' zei Kolchash, 'hebben we ons bescheiden in dit
hoekje van het woud opgehouden, om de demonen niet te vertoornen.
Mijn mannen hebben voor mij deze plaggehut opgetrokken en hier werd
ik de tweede nacht bezocht door een droom die naar ik meen een
zicht op de waarheid was en me door de Vazdru prins moet zijn
gezonden, uit minachting of lichte spotternij. Want ik zag de
stoet, mijn stoet, de stad in trekken, en ik zag een huwelijk dat
daar voltrokken werd. En een gesluierd meiske werd in de echt
verbonden met een wezen dat het exacte evenbeeld was van mijzelf,
wanneer ik me op mijn meest dreigendst heb uitgedost. Nu ben ik een
geleerde en ik heb gelezen hoe de lagere demonen van de Onderaarde
in staat zijn wonderbaarlijke mechanische poppen te maken, die echt
lijken als het leven zelf; ja, deze demonen van lagere kaste, die
men Drin heet, zijn zelfs in staat het metaal goud te verwerken,
dat de hogere kasten verafschuwen. Ik veronderstel dus dat een
mechanische Kolchash in het huwelijk is getreden met het schone
meisje dat met mij was verloofd. En alleen de goden weten wat er
van haar geworden is. Of wat er worden zal van de helft van mijn
volgelingen, die ongewijfeld overal zijn verstrooid zodra het kwaad
voltrokken was. Of zelfs wat er van mij moet worden, want ofschoon
ik de plannen van het spook niet bepaald kon doorgronden, neem ik
aan dat ik voor wat mijn aandeel daarin betreft heb gefaald en zij
zal mij natuurlijk nooit geloven. Ze zal mij er aansprakelijk voor
stellen en me tot het uur van mijn dood achtervolgen met haar
gejammer en gehuil.'
Toen sloeg Yezade haar ogen neer.
'Heer,' sprak ze. 'Ik zal u nu uiteenzetten wat er uw terechte en
toegemeten bruid is overkomen.'