6 De wijze ezel
Een jachtstoet raasde door het ochtendwoud bij de eerste stralen
van de zon. Een troep jongelieden, fraai gekleed en van de beste
attributen voorzien, die riepen en schreeuwden en floten, en
voortdurend die ene naam herhaalden: 'Dhur! Dhur!'
'Waar kan hij zijn? Bij de goden, we hadden hem niet alleen in het
woud moeten laten bij zonsondergang. Maar ik dacht dat hij een
afspraakje had tussen de bomen met een meisje, een boerendeern of
zo. Of dat hij een oogje had op die jongen, die hem een boodschap
kwam brengen.'
'Maar dan zijn voorzeker de vreemde verhalen over het woud
bewaarheid. Onze vriend heeft hier van kindsbeen af aan gejaagd en
gezworven. Hoe kan Dhur hier verdwaald zijn?'
'Zijn vader zal tieren van woede.'
'Zijn moeder zal sterven van verdriet.'
'Wij zullen de schuld krijgen.'
'Dhur! Dhur! Dhur!'
En voort stormde de jachtpartij weer, niet wetend -nu ja, hoe
konden ze zoiets ook vermoeden - dat hun prooi zich op dat ogenblik
vlakbij verborgen hield in een holle boom, zijn lange krachtige
benen stijf opgevouwen en zijn gezicht, ja, vooral zijn gezicht,
verborgen in zijn armen en in het laatste plekje duisternis dat nog
restte.
Toen de dag haar waaier ontvouwde en alleen de vogels door de
opperste takken van de bomen schoten, met schelgroen en scharlaken
vleugelgeruis, en de luiaards ondersteboven aan de takken hingen
als bruine baaltjes bont, kroop Dhur uit zijn schuilplaats te
voorschijn. Langs het pad gingen bevallige boomratjes recht
overeind zitten om hem na te kijken, en de herten stoven uiteen, om
zich in het bos te verschuilen. Een zwerm wilde bijen die zeer
bezorgd was om een kluit honing die hoog aan een tak hing, dook een
voor een omlaag om Dhur eens op te nemen en zoemde dan weer
weg.
Hij zag het allemaal niet, zag niets meer, alleen een zwarte gruwel
die zijn ogen en geest en hart verduisterde.
Het zou te eenvoudig zijn te stellen dat hij begreep wat er met hem
was gebeurd. Hij wist het, maar echt weten was onmogelijk. Het was
ondenkbaar, dus was het niet gebeurd. Maar het was gebeurd. En dus
moest hij vluchten, moest hij zich verstoppen, moest hij
blindelings verder strompelen. Zijn gedachten richtten zich op de
dood, in het mensenbrein achter het ezelsmasker. En die gedachten
hadden nog de vorm van woorden, maar als hij ze trachtte uit te
brengen braakte zijn keel slechts dat afschuwelijke geluid uit. En
dan wist hij dat hij krankzinning moest zijn en ten dode
opgeschreven, en dan vluchtte hij en wierp zich op de grond en
smeekte in het wilde weg om te worden verlost - verlost van
zichzelf.
Hij had in zijn leven zo weinig zwarigheid gekend, en dat weinige
van zo gering gewicht, dat hij niet was toegerust voor deze ramp.
De zon had hem altijd toegelachen, en nu was er slechts winter om
hem heen, en stond hij naakt in het hart van de storm. Zijn
verstand, de verraadster, stond op het punt hem te verlaten.
Op een van de vele bospaadjes trof hij, op zeker moment, een
damessluier aan. Gescheurd en modderig, maar nog dik bestikt met
kralen - de bruidssluier die Yezade gedachteloos had opgegrist toen
ze die eerste nacht op de vlucht sloeg, en die ze daarna even
gedachteloos had laten vallen. Dhur nu, raapte de sluier op en wond
hem om zijn schrikwekkend gelaat, opdat zelfs de vogels en
eekhoorns het niet meer zouden zien, en de luiaards, en de bijen.
Zijn ogen, die nu immers aan weerszijden van zijn kop zaten,
verwarden hem met de scheve beelden die ze lieten zien. Het deerde
hem niet dat de sluier zijn gezichtsvermogen nog verder
beperkte.
Zo strompelde hij voort, even verschrikkelijk en ongerijmd ogend
als tevoren, maar nu enigszins verhuld.
Zoals alle reizigers in dat oord, dwaalde hij echter in een kring
rond en bereikte zo op zeker moment een open plek met daarin, als
een voetstuk, een peluw met mollig mos, besterd met bloemen. En hij
rook opnieuw de wilde honing die de Eshva de bijen ontstolen had,
en de agaten druiven en de rozen.
En op de peluw lag een meisje, gekleed als een keizerin, haar
amberen haren gekroond met wijnranken, die van een honingraat
snoepte. En voor Dhur het kon verhinderen ontglipte een geluid aan
zijn oneigenlijke kaken.
Geschrokken ging het meisje overeind zitten en zag hem.
En terwijl hij zich al omdraaide om struikelend weg te benen, hield
ze hem tegen met een blij: 'O, Dhur, o, mijn Heer!'
En hij stond daar als een ding van steen en gaapte haar aan. Zij
was de sylphide uit zijn dagdroom van gisteren. Wat meer was, zij
was het meisje uit zijn stad, de dochter van zijn vaders buurman.
Ze heette Marsineh. En was zij niet uitgehuwelijkt aan een ander?
Dhur hijgde van verbijstering, en de ezelskop slaakte een balkend
gehinnik. Maar Dhur vergat vragen en kleinigheden. Hij stond
tegenover haar schoonheid en wenste slechts dat hij zich een uur
eerder van kant had gemaakt. Doch Marsineh overstraalde zijn
somberheid.
Ze was wakker geworden zonder zich iets te herinneren, maar vervuld
van een gevoel van welbehagen en verrukking. En toen ze zag dat ze
was gehuld in zilverweefsel en juwelen, lachte ze hardop maar was
niet beduusd of zelfs wantrouwig. Ze had heel wat geleerd intussen,
ofschoon de belangrijkste - of misschien was het de geringste - les
uit haar geheugen was verwijderd... En dus vlocht ze zich een
nieuwe krans, mijmerde over de bekoorlijke dromen die ze had gehad,
maar die ze zich niet herinneren kon, en peuzelde de druiven op en
de honingraat die bij haar lagen. En toen had ze opgekeken en Dhur
gezien, haar ware liefde, en ze wist nog dat ze hem was achterna
gegaan in het woud om een huwelijk met iemand anders te ontlopen.
Ze herkende Dhur aan diens klederen, al zagen die er nu verfomfaaid
uit, en aan de soepele gratie van zijn bouw -zij het niet van zijn
bewegingen, op dat moment. Maar wel weer aan zijn handen en de
ringen die hij droeg. Haar reactie op zijn ingepakte hoofd en
gezicht was tegelijk instinctief en meelevend. Ze had een tijdje
geleefd met niet-menselijke waarden. En dus kwam het niet bij haar
op te zeggen: Waarom bent u zo ingewikkeld? Of: Wat is er
aan de hand met u? Nee, ze voelde een steek van erbarmen, want
ze besefte dat hem iets verschrikkelijks moest zijn overkomen. En
aangezien ze was weergekeerd in haar liefde voor hem, had ze hem
des te meer lief, om zijn ellende en om de manier waarop hij nu
voor haar stond, log en lomp als een dier.
'Beminde Heer,' zei Marsineh. 'Hebt u wellicht honger, hebt u
dorst? Deze honingraat is voortreffelijk en de druiven zijn als
wijn.'
Maar toen ze op hem toetrad schoof Dhur achteruit. Alleen het feit
dat hij niet zo best kon zien hield hem van een dolle vlucht af.
Het volgende ogenblik lag haar hand op zijn mouw.
'Verstoot me toch niet,' zei ze terwijl ze schuins opkeek in een
van de omwikkelde ogen aan de zijkant van de kop. 'Ik zal u helpen
als u me toestaat. En zoniet, laat me dan bij u blijven, want ik
ben verdwaald in het woud...' en toen lachte ze opnieuw, heel
bekoorlijk, want verdwalen baarde haar ook al geen zorgen, '...en u
moet me beschermen.'
Waarop Dhur een afgrijselijk gebalk van zielepijn slaakte, waarmee
hij wilde zeggen: Hoe kan ik je beschermen? Ik ben te gronde
gericht. Ik ben slechts een holle schil. Laat me gaan om elders te
sterven, want ik ben al bijkans dood van schaamte en angst.
En Marsineh scheen dat te verstaan. Maar ze pakte zijn hand
desondanks en bracht hem naar haar zetel van bloemen en mos, en hij
had het hart niet, bezat de wilskracht niet om haar te
weerstaan.
Ze zetten zich naast elkaar en Dhur liet het hoofd hangen dat hem
niet toebehoorde. 'Als u honger mocht hebben en de vruchten en de
honing zou willen eten,' zei Marsineh daarop, 'en als u niet mocht
willen dat ik u daarbij zag, dan kan ik wel even een eindje
verderop gaan. Dan kunt u me roepen als ik weer terug mag
komen.'
Dhur kreunde gekweld. Maar in ezelsgeluid vertaald klonk het
onbehouwen, ja, belachelijk.
'Mijn Heer,' zei Marsineh, 'ik houd zoveel van u. En als het
onbeschaamd van me is om u dat te zeggen, moet u het me maar
vergeven. Maar wat voor groot ongeluk ook over u gekomen is, ik zal
het gaarne met u dragen, want zoveel houd ik van u.'
Toen kwam er een grote woede in Dhur tot uitbarsting, de woede van
iemand die lijdt, en weef dat hij geheel alleen moet lijden, wat
anderen ook voor hem zouden willen doen. En hij stak zijn handen
omhoog en scheurde en rukte de sluier af, reet hem aan reepjes die
als vlokken op het varentapijt vielen. Daar dan: het gezicht van
haar beminde.
Marsineh keek hem stil aan. Ze vatte allebei zijn handen, maar
bleef hem aanzien: Ze zei: 'Het is een vreselijke last die u te
dragen hebt. Maar geloof me, ik zie u nog zoals u bent, achter de
ogen van dit arme dier, en ik weet dat u mijn eigen beminde Heer
bent. Achter het ezelsmasker bent u nog Dhur. En om uwentwil zal ik
zelfs van die lange neus houden en die grote ronde ogen en die
lange oren. En al behoort die stem u niet toe, om uwentwil zal ik
zelfs die liefhebben.' En ze nam de krans van haar haren en zette
hem op de ezelskop en ze kuste hem, op het ezelsvoorhoofd en de
harige wangen. En Dhur wilde zeggen: 'Jij bent de voortreffelijkste
aller vrouwen, en ik ben doof en blind en stom geweest dat ik jou
ooit uit het oog verloren heb, en feitelijk is het wel passend ook,
dat ik nu de kop van een stomme nietsziende ezel moet dragen. Als
ik ooit maar een greintje verstand had gehad, dan zou ik jou
terstond op je waarde hebben geschat. O, als ik weer een mens was,
wat zou ik je dan liefhebben.' Maar de ezel zei alleen maar:
ie-aaaal en toen rolden er dikke tranen uit zijn ogen, de tranen
van Dhur, tranen van schaamte en wanhoop.
Wat nu gedaan? Geen van beiden beschikten ze over toverij. De
demonen waren getuige geweest van de wraak van hun heer Azhrarn, en
hadden daarop het ochtendwoud ontruimd. Zelfs Kolchash (die op
datzelfde moment in zijn plaggehut zat te kokkebijnen met Yezade)
was geen echte magiër.
Maar toen, juist toen, viel er een schaduw over dat deel van het
woud, en het was niet de schaduw van Dhurs schande. En op de
schaduw volgde een gestommel en geraas, en het krijsen van vogels
die zich snel uit de veren maakten, en het stampen van hoefdieren
die hun voorbeeld volgden.
Dhur en Marsineh keken om zich heen, hun eigen zwarigheid een
ogenblik vergetend. Een kille en tegelijk koortsige wind scheen
over de open plek te waaien en daar achteraan kwam iets
ontstellends op hen toe gestormd.
Dhur trok zijn jachtmes. Hij zou haar verdedigen - zo goed hij kon.
Hij wilde haar zeggen dat ze in een boom moest klimmen, maar hij
had niet de beschikking over woorden. Dus stelde hij zich voor haar
op en hield zijn kop dwars en keek het bos in met zijn ene oog, om
duidelijker te kunnen zien.
Een stilte was over het bos uitgevloeid. En vanuit die leegte
spoelde het geraas van het naderende op hen toe als een
brandinggolf, en sloeg uiteen op de open plek, in een regen van
vermorzelde takjes en bladeren en vogelveren. Het spatte de plek
binnen, scheen de lucht en de bomen geheel te vervullen tot
berstens toe. Toen bleef het staan, en de opgeschudde wereld gleed
weer op haar plaats als zout in een pot.
Maar ach, het was gewoon een man. Een man, meer niet. Een arme
dolleman, of een woud kluizenaar, zijn kleren aan flarden, het lijf
gekneusd en bebloed. Maar om zijn hoofd lag een aureool van haren
als goud, en in zijn gezicht, dat leek te smelten en uit te vloeien
als was, stonden gouden ogen.
Die ogen vestigden zich op het tweetal, het mensenmeisje, in een
droom door een demon bemind, en de mensenman, door demonische
plagerij van zijn gedaante beroofd. En de gouden ogen schenen even
op te vlammen en dan weer laag te branden, als de pit van een
lamp.
Twee bovennatuurlijke gelieven wonen hier ergens in het woud, zo
ging het verhaal. Hij is blond, een en al goud, als een zomerdag.
Zij is zwart en wit, witte roos, zwarte hyacint bij nacht... En die
twee gelieven, zo hadden de Vazdru gezegd, moesten uiteen...
Wellicht was hij ook wel schoon geweest, de krankzinnige. Het was
nog hier en daar op te vangen onder de afstotelijkheid van de
waanzin, de hersenloze drift die hem hierheen had gejaagd, en hem
zodadelijk weer naar elders zou drijven. En had hij niet een zweem
van een pruimkleurige mantel om zich heen, en droeg hij in zijn ene
hand niet een ezelskakebeen, dat eensklaps opensloeg en ongerijmd
verkondigde: 'Liefde is liefde.'
En meteen voelde Dhur een pijn, alsof een boosaardig iemand zijn
hals trachtte te verdraaien, als een kurk op een fles. En toen kwam
er eerst een koud stortbad over zijn hoofd, en daarop een vlaag van
vuur. En toen merkte hij dat hij allemaal gras in zijn mond had, en
hij keerde zijn hoofd af om het uit te spuwen en veegde zijn lippen
af... en merkte dat hij weer een menselijke mond bezat met tanden,
en lippen om af te vegen. En hij sloeg zijn handen voor zijn
gezicht en vond het weer - zijn gezicht - de botten, de huid, het
vlees, de ogen en neus en kin en wangen, het voorhoofd en het haar
van Dhur.
(Want ze hadden het geluk gehad dat er nog één tovenaar in het bos
was achtergebleven - min of meer een tovenaar althans. Eens had hij
Prins Chuz geheten, Heer van de Waan. Maar nu had hij andere zaken
aan zijn hoofd.)
Wat Dhur aangaat, die zag zijn redder amper vertrekken, geboeid als
hij was door de spiegel waarin hij staarde -het gelaat van
Marsineh.
Na een tijdje zei hij, en dat was pure ondank, zij het mogelijk
niet onterecht: 'Jouw liefde heeft me genezen.' En hij nam haar in
zijn armen en zijn hart, en al spoedig -zij het niet dan na een
listige aaneenschakeling van leugentjes en verklaringen, plus een
bruidsschat bestaande uit een opmerkelijke japon met ingeweven
juwelen - tot zijn vrouw.
En terwijl deze twee gelieven elkaar omhelsden, ontknoopte heel het
woud zich en scheen alles weer op zijn plaats te vallen.
De lieden van het gevolg van Kolchash, die blindelings hadden
rondgestruikeld, vonden elkaar terug. Het stond hen bij dat er een
huwelijk had plaatsgevonden, en een huwelijksnacht, en in zekere
zin was dat ook wel juist. Want toen ze hun meester weervonden,
zagen ze de oude man - of de kwade tiran, dat hing ervan af of ze
in zijn geheimen waren ingewijd of niet - bij een beekje staan,
vergezeld van een meisje om in te bijten, wier in het ongerede
geraakte kledij snel was hersteld, dank zij de inhoud van de
bruidskisten.
Tegen het middaguur toog de stoet opnieuw op weg door het woud, hij
op zijn koolzwarte paard, zij in haar draagstoel. Onderweg kwamen
ze een teleurgestelde jachtstoet tegen, die een merkwaardige prooi
op het oog scheen te hebben, een vreemd dier dat een dhur
werd geheten. De trouwstoet, die tot hun spijt zo een dier niet was
tegengekomen, zette in gerieflijke etappes de thuisreis voort naar
het landhuis van Kolchash.
En daar begon toen een nieuw bewind, dat van de vrouw des huizes.
Naar het scheen was zij een heks, een profetes die haar moeder
evenaarde - een moeder waarop ze voortdurend pochte.
Haar echtgenoot, die aanvankelijk zijn genoegen in zijn boeken wat
was kwijtgeraakt, was zo verstandig ze snel weer op te vatten en
liet de heks aan haar eigen besognes over. Ze was een veeleisend
echtgenote, Yezade. En na verloop van tijd begonnen vreemde
geruchten de ronde te doen. Dat ze een mantel had laten maken,
geweven van het haar van overleden jongelingen. Dat ze niet alleen
tanden bezat in haar mond, maar ook nog op een andere plaats, die
men maar liever niet moest noemen. En wanneer het regende in de
dorpjes, nu en dan, zei men: 'Pas op, Yezade gooit haar
nachtspiegel over ons leeg.'
Of ze echt gelukkig was met haar kwade reputatie en haar rijkdom en
haar onderdanige echtgenoot, dat blijft gissen. Zoals het gissen
blijft of Dhur en Marsineh werkelijk nog lang en gelukkig
leefden.
Maar er was er een die genoot van de gevolgen van die drie dagen en
nachten in het woud. Dat was de ezel.
Want het geviel, dat toen hij naar behoren zijn tot grazen bestemde
kop weer op zijn schouders had, daar nog iets van de
persoonlijkheid van Dhur de jager in bleek te zijn blijven hangen
(ofschoon dit niet vice versa bij Dhur het geval was, laat dit
direct zijn gezegd).
Maar wanneer de ezel lustig door het bos danste, merkte hij dat de
wilde boskatten en de wolven ervandoor gingen, zodra ze zijn blik
zagen. En zodoende werd de ezel zeer oud, zijn rug ontdaan van de
last der mensheid, zijn buik altijd vol gras en bloemen, zijn hart
vol van de zelfvoldaanheid van de bevrijde slaaf. En nu en dan gaf
hij een van zijn filosofische liederen ten beste: le-aaaa!
le-aaaa! En dan stoven de vogeltjes op en de luiaards gromden
in hun slaap, en de lynxen krompen ineen, en als er mensen
langskwamen over het pad, dan zeiden ze bij zichzelf: 'Hemel nog
toe, wat een walgelijk, onzinnig geluid is dat.'
En dan glimlachte de ezel in zijn binnenste en dacht, in zijn eigen
taal: 'Misschien dat zelfs de goden het oor lenen aan de wijsheid
van mijn lied.' Maar dat deden de goden natuurlijk volstrekt
niet.
En nadat zij van Chuz was gescheiden, zwierf Sovaz bitter rond over
de aarde.