4 Het wisselkind
De hele dag bleef ze in de grot, waar de schaduwen zo schel
waren dat ze pijn deden aan haar ogen. Er was een ogenblik dat ze
trachtte de kerker van het monster terug te vinden, maar natuurlijk
was de doorgang inmiddels verdwenen. En toen werd ze bang en voelde
een wee knagend gevoel in haar borst dat alleen als heimwee kan
worden uitgelegd, als een verlangen naar thuis. Maar het was zo
verward en stoelde op zulk een wankele basis dat het niet lang kon
duren. En toen viel buiten de nacht en liep ze, dwalend door de
tunnel, verkeerd, en kwam uit op het moeras.
Het mistkleed was al neergedaald. Ver weg in de nevel brandden dof
zilveren ogen, zodat ze meende dat het monster er toch nog was, en
met zijn soortgenoten naar haar stond te loeren. Maar het waren
gewoon sterren in de mist, die versluierde lichtjes.
Toen het fosfor oplichtte was het iets vertrouwds voor haar, iets
wat haar vertroostte, ofschoon het schijnsel hier buiten zo wijd
uitgeworpen was dat de kleine gebochelde kindergedaante in de ogen
van een buitenstaander leek te ploeteren door een zee van melkwitte
vloeistof. Soms maakten wolken zich los van het oppervlak als
reusachtige, spookachtige nachtvlinders, die traag wegdreven naar
de bovenlucht. Soms doken fosforsterren, in tegenstelling tot de
sterren des hemels vurig wit, door de nevel neer. Het kind vreesde
ze niet en keek ze na met verwonderde blikken. Ze liep ze niet na.
En merkwaardig genoeg scheen ze een soort dierlijk instinct te
bezitten om de verraderlijke plekken in het moeras te mijden, een
instinct dat haar kleine scheve voetjes erbij vandaan leidde. Ook
was ze bijna gewichtloos, net als de dampen. Het moeras zou zijn
krachtigste zuiging in het spel hebben moeten brengen om haar neer
te trekken en op te slorpen.
En wie haar zo zag gaan zou nog iets vreemds zijn opgevallen. Want
mismaakt als ze was, ontmenselijkt, doorgroefd met littekens, werd
ze omhuld door een sluier van de zuiverste zijde, die door de
dolende lichtjes tot een keur van
ongrijpbare tinten werd gewekt, ofschoon het de komst van de zon
zou vergen om de volle warmte te openbaren. Achèrm, het kind had
prachtig haar.
'Zie, zie!' smiespelde een toeschouwer tegen een tweede.
'Ik zie! Ik zie!' smiespelde de tweede terug.
Want publiek had ze ook al, het verdwaalde kind.
Twee flitten, vrije geesten die de magiër niet in zijn ban had
gelokt en die in het moeras huisden, zweefden op de mist en
staarden haar aan met hun kille watervlugge oogjes.
'Schitterend slaapstro voor ons zoet nest,' siste de
eerste.
'Op dons slapen onze zusters het best,' siste
de tweede.
'Nest best!'
'Nest best!'
En mét dat het besluit genomen was doken ze als Wespen op het kind
af. En staken haar als wespen met de glinsterende angels onder hun
nagels. Ze was maar even groter dan zij, maar ze staken haar
grondig, en niet zodra had haar blik van verwondering plaatsgemaakt
voor een ijl geklaag van pijn, of ze viel versuft van het gif op de
grond.
Toen lokten ze met kissebissende uithalen anderen van hun stam. Al
gauw zweefden er een stuk of dertien boven de plek op hun
chitinevleugels.
Ze waren tenger en bezaten holle beenderen, de flitten, en leken
uiterlijk nog het meest op vrouwen, ofschoon ze in essentie op geen
van beide seksen veel geleken want gekenmerkt waren hun lichamen
niet. Aan handen en voeten hadden ze vingers en tenen van gelijke
lengte, stuk voor stuk uitgerust met gifangels. Ze hulden zich in
flarden tule en metaal en nevel en waren geheel haarloos. In het
neusloze, oorloze gezicht, vlak als een schijf afgeslepen wit
parelmoer, stond een klein toegeknepen mondje met daarboven twee
enorme ogen.
'Laten we het meenemen naar ons zoet nest.'
'Laten we het dons afbijten en het snijsel
verstrooien.'
'Aanstonds zullen we zacht slapen.'
'Maar de rest, de rest?'
'In het moeras. Smakelijk voor de
dras-azers.'
'Vraag het de Prinses.'
'Best. Laat de Prinses uitspraak doen.'
Toen namen ze het kind tussen zich in, onder het slaken van
flit-verwensingen die klonken als kusgeluidjes, en roeiden met hun
vleugels terug naar hun hol.
De Prinses lag in het diepst van het nest, op een divan van
mos en moeraslotus, met onder haar schouders kussens van paddevel
om haar vleugels te ontlasten. Elke flit-burcht bezat een
uitverkoren godheid, zoals elk wespennest een koningin heeft. Voor
een flit was ze erg zwaar en omvangrijk, en ging daarbij nog
gebogen onder de last van de koninklijke juwelen die haar hof
voortdurend voor haar aandroeg, want het waren toegewijde
moerasjutters. Daaronder waren bijvoorbeeld de opgepoetste
niersteen van een dode os die in het moeras was verdronken, de
fraaiste tanden van een hagedis, een scherfje kwarts, een druppel
glas, een paar gemummificeerde keverschilden van vlammend
kruisbessegroen, goedkoop metaaldraad, geroofd uit oorlellen en
neusvleugels van reizigers die min of meer eenzelfde lot hadden
ondergaan als de os, benevens ringen, ; spelden en dolkheften, plus
het volledige skelet van een rat.
De flitpatrouille trad nu binnen met het kind dat wel bij
bewustzijn maar nog verlamd was en liet het voor de Prinses
op de grond vallen. De burcht was maar juist groot genoeg gebleken
voor hun prooi, en bij de ingang was al enige schade
aangericht.
De Prinses keek onbewogen toe.
'Zie eens, Verhevenste.'
Ze beurden het haar van het kind op en wapperden ermee op en neer
om de Prinses maar te laten zien en uit te duiden hoe fijn
het wel zou zijn daarmee het slaapnest te bekleden.
De Prinses gebaarde naar een slanke oerworm met tanden, die
aan haar divan was vastgelegd. De flitten maakten er krachtdadig
gebruik van en lieten het dier lok na lok afbijten tot het kind
helemaal kaal was.
Vervolgens werd het grootste deel van het haar naar de binnenste
kamers van het nest gebracht. Maar een deel vlochten ze tot
guirlandes die ze om de hals van de Prinses hingen en
vastzetten met een glazen knoop.
Het kind was begonnen te beven toen het gif allengs uitgewerkt
raakte. Een paar flitten bleven in haar buurt, klaar om opnieuw te
steken.
'Zetten we ze uit het nest, Prinses?'
De Prinses dacht diep na. Bewegen viel haar zwaar en matte
haar af. Tenslotte zei ze: 'Zij blijft. Zij zal mijn
dienstmeid zijn. Ze zal stoffen voor mij halen,
ze zal me helpen opzitten en weer gaan liggen. Bind
haar vast dat ze niet ontsnapt.'
Zo gezegd zo gedaan. Het kind werd aan de andere hoek van de divan
gebonden, tegenover de worm. De Prinses zeeg weer
achterover.
De andere flitten snelden nu naar het slaapnest van waaruit al
spoedig klissende juichkreten opstegen, met tot slot het volgende
lied:
Slaap, slaap, Verhevenste
Zie, zij is slóóóóm, Sloom;
zo'n soelaas
Is zijden slaap.
Maar oververmoeid door haar nieuwe versiering kon de Prinses
nog urenlang de slaap niet vatten, en het gestoken kind
evenmin.
En zo werd de dochter van de magiër dienstmaagd. Ze was de
bezienswaardigheid van de flit-burcht die er tegenover andere
burchten op pochte. In de flittentaal werd ze 'Kind' genoemd, een
door hen verzonnen minachtende benaming, want flitten verpopten
zich van larve direct tot volwassene en vonden een leeftijd daar
tussenin maar dommigheid. Kind werd ook iets van de taal der
flitten bijgebracht, omdat dat wel handig was en ook om haar dan
beter te kunnen beledigen. Want ofschoon ze prat gingen op hun
bezit, waren ze wat afgunstig op haar band met de Prinses en
trachtten ze voortdurend haar zwarigheden in de weg te leggen. En
ook staken ze Kind voortdurend, zogenaamd per ongeluk maar in feite
uit pure kwaadaardigheid.
Maar Kind kon veel verduren, ze was taai in haar breekbare
mismaaktheid, en bleef sierlijk in haar lelijkheid. Maar bovenal
had haar volstrekte gebrek aan ervaringen haar de kostbare gave van
de volledige aanvaarding geschonken. Ze kromp niet ineen en
streefde nergens naar. Ze klaagde niet en viel nooit ten prooi aan
zorgen of hoop.
In de vroege ochtend en de avondschemering vlogen de flitten uit om
dauw en moerasplanten te vergaren, en de reptielen en insekten die
ze graag verorberden tot verlammens vol gif te steken. En daarnaast
zochten ze onafgebroken naar kostbaarheden. Tijdens de
midderdaghitte lagen ze loom aan de rand van door mos verstikte
poelen onder de schaduw van breedbladige kruiden. Des nachts
dansten ze met het fosfor op het moeras, of hielden slemppartijen
in hun nestkamers met gefermenteerde plantensappen, of poetsten hun
sieraden van metaaldraad en zaadjes op. Ze waren wreed en woest en
joegen soms in de ondiepten op vissen met vlijmscherpe slagtanden,
of hielden gevechten met enorme horzels en gehoornde kevers die zo
groot waren als mussen. En van dergelijke tochten kwam nu deze, dan
gene zuster niet meer terug. Dan hielden de anderen een dodenwake,
heel de nacht krijsend en kronkelend onder de maan, maar niet uit
verdriet - eerder uit razernij. Wanneer de dageraad aanbrak en de
maan en de nevels wegsijpelden, was de dode alweer vergeten.
Maar de Prinses kwam nooit van haar divan af, behalve voor
het verrichten van haar natuurlijke behoeften, die op zich al traag
en ongeregeld opkwamen.
Normaal gesproken dienden zekere flitten voortdurend de toegang tot
het nest te bewaken, maar vaak werden ze afgeleid en lieten ze hun
taak in de steek. De rest schoot onophoudelijk het nest in en uit
met buit. Aan Kind, de dienstbode van de Prinses, vielen nu
echter alle lijfdiensten toe. En die bestonden uit het wassen van
de Prinses met dotten mos, gedrenkt in dauw, uit hulp bij
zitten en achteroverliggen, en bij de tocht naar de heilige
mesthoop, in voorkomende gevallen. Ook diende Kind de kussens op de
divan van haar Vrouwe op te schudden, het evenwicht van haar
snuisterijen op verzoek te verschikken, haar vleugels met
kruidenoliën in te wrijven en eindeloze hoeveelheden aangedragen
etenswaar fijn te wrijven op kleine steenscherven. Want zowel het
versieren als het voederen van de Prinses hield nimmer op.
Haar omvang en haar vet waren de trots van de burcht. (Een
Prinses leefde nooit lang. Bij haar overlijden werd een
vervangende godheid uitgekozen, de burcht werd verlaten en het
flittenbestaan werd elders van de grond af weer opgetrokken.)
Maar Kind had van dat alles geen weet, en evenmin van hoe het
vroeger geweest mocht zijn. Ze deed wat haar gezegd werd en gaf
soms, als er uitdrukkelijk om werd gevraagd, antwoord in
flittentaal. De plagerijen en de steken verdroeg ze met
gelijkmoedigheid. Haar saaie taak en het saaie gezelschap van de
Prinses eveneens. En ook protesteerde Kind niet als de
Prinses, wanneer ze alleen waren, verzocht om deze of gene
snuisterij weg te nemen, of misschien wel te verstoppen of weg te
gooien, ofschoon de flitten het soms wel merkten dat er iets weg
was en dan Kind de mantel uitveegden. En ook trok Kind het
zich niet aan dat de Prinses dikwijls niet at of haar eten
uitspuugde, of Kind beval een schotel leeg te eten - haar eigen
porties waren heel klein - of de inhoud te begraven onder de
vorstelijke mesthoop.
Nu en dan zong de Prinses, een toonloos kwelen waarbij haar
reusachtige ogen bijziend in het niets staarden.
Op een ochtend, toen een rozige nevel nog door de gangen van het
nest dreef, sprak de Prinses tot Kind: 'Luister, ik
heb een bedenksel.'
Toen wees ze naar de bolletjes zwart zilver die om haar armen en
enkels waren gesnoerd.
'Doe ze af. En doe ze zelf aan. Zó.'
En dus nam Kind de Prinses de zilveren bolletjes af en bond
ze zelf om.
'Mooi zo. Nu dít en dát en dát. Zo.'
En dus verwijderde Kind een aantal zaaddoosjes en keverpantsers en
een fors bot en hing ze zichzelf om.
'Mooi zo. Best, best. En nu dít en dát. Zo.'
Zo ging het wel bijna een uur door, slechts onderbroken door de
binnenkomst van andere flitten die zoals altijd veel te gehaast
waren om ook maar iets ongewoons te merken.
Tenslotte was de Prinses helemaal kaal, op haar Aardje tule na, en
zo licht dat ze zonder hulp van de divan af kon rollen.
'Sta op. Ga zitten zoals ik zat. De
schedel van de rat lager, de slingers zó, zó. Hoofd
voorover, alleen de ogen laten zien, niets verroeren. Tenzij
om mest te maken naar de heilige vaalt. Eet alles.
Als ze zeggen "waar is Kind?" zeg dan: "Ze is
bezig, mos drenken. Of "zoet zoeken voor mij." '
En toen werkte de Prinses zich, hijgend en schommelend van
het vet, het nest uit en viel met een hoorbare plof in een paar
moerasbloemen die er vlak onder groeiden.
Kind bleef op de divan zitten. Ze was zo overladen met koninklijke
juwelen dat er inderdaad vrij weinig van haar te zien viel. En
ofschoon haar haren weer weelderig waren begonnen te groeien,
verrieden ze haar niet, want de flit-Prinses had eerder al
verzocht om een hoofddeksel, geweven van de afgeknipte lokken van
Kind, en het gekregen ook.
De flitten gonsden af en aan en bleven voedsel neerleggen en
snuisterijen ophangen aan de logge massa op de divan, zonder enige
aarzeling.
Kind maakte het voedsel zelf klaar op de beproefde manier, maar at
er niet veel van. Na een tijdje begonnen de flitten haar vragen te
stellen. 'Waarom hebt u niet gegeten, Verhevenste? Waar
is Kind?'
'Mos drenken,' zei Kind in flittenspraak.
'Wat hebt u een zwakke stem, Verhevenste! U hebt niet genoeg
gegeten!'
En onder dure beloften Kind te steken zodra ze haar vonden,
begonnen ze datzelfde Kind vol te proppen, nog steeds in de
veronderstelling dat zij hun godheid was.
Het symbool was feitelijk het enige wat telde. Een forse pad was ze
ook goed genoeg geweest, zolang ze maar wilde eten, en zich laten
versieren, en min of meer de juiste antwoorden gaf.
Nachten en dagen zonder tal verstreken en de komedie ging voort.
Een paar maal zag Kind de rechtmatige Prinses voorbijkomen.
Eerst was ze heel dik en log en bleef bij voorkeur uit het gezicht,
maar al snel viel ze af en werd actiever, joeg op horzels en motten
met haar zusters en kwam pas 's avonds laat in het nest terug. Geen
van de flitten scheen ooit achterdocht te koesteren of aan haar te
twijfelen. Ze verried zelf ook in geen enkel opzicht dat ze meer of
anders was dan een van de zusterschap. Na een tijdje was ze niet
meer te herkennen. Kind zou de Prinses niet meer hebben
kunnen onderscheiden van haar onderdanen, als ze dat al gewild had,
maar natuurlijk kon een dergelijke gedachte ook niet in Kinds hoofd
opkomen.
Kind zelf, daarentegen, was natuurlijkerwijs al wat gegroeid, en nu
ze werd gevoed met een niet aflatende stroom elfenhapjes, werd aan
haar verholen aantrekkelijkheden de frisse fleur van gezondheid
toegevoegd. Daar zat ze in een berg van snuisterijen, de stralende
trots van haar nest. Nergens ter wereld, dat wil zeggen in het
moeras, was er zulk een Prinses.
Wat het mensenwezen betrof, het monster dat ze als een schaap
hadden gehouden om haar haardos - dat vergaten ze al gauw, want zo
was hun aard. Tot op een ochtend, even voor de noen, drie flitten
thuiskwamen met de meest opzichtige schat die ze ooit hadden
gevonden, en daarmee het bedrog aan de dag deden treden.
De schat was een grote bronzen ratel die, voor hij in het moer
terechtkwam, was opgepoetst tot hij glansde als oud goud. Als er
mee gezwaaid werd, klonken er wilde rinkelende geluiden, alsof er
een heleboel scherven van van alles en nog wat door elkaar werden
gerammeld. Een sliert paars-grijze lotussen had zich verstrengeld
met de steel. Dit alles nu werd naar de onechte Prinses
gebracht en de ratel werd rondgezwierd boven haar hoofd, terwijl de
drie flitten gonsden van voldoening.
Maar in die beweging trokken ratel en lotussnoer kennelijk een
kardinaal bevestigingspunt van de snuisterijenberg los. En ze
begonnen omlaag te glijden, te huppelen, te kletteren en te ploffen
in een ware regen - de rattebotjes en de hagedistanden, de pitjes
en zaaddoosjes en kralen en knobbels, de metaalsliertjes en spelden
en keverschilden -rondom de divan, met groot geraas.
De dienaressen gaven scherp sissend uiting aan hun ergernis.
Maanden van artistieke arbeid moesten weer helemaal over worden
gedaan. Een haastte zich naar de toegang van het nest om de hele
zusterschap naar huis te roepen: werk aan de winkel. De twee andere
bogen zich over hun vrouwe heen.
'Wat is dat?'
'Een snuit, een snuit, zoiets dat neus
heet.'
'En dat?'
'Neusgat. Oren. Ooghaar!'
'Zo, zo! Vijf vingers maar, en niet hetzelfde!'
'Onze Prinses is ziek!'
'Het is onze Prinses niet!'
'Een smerig beest!'
'Het is Kind!'
Toen barstte het misbaar los in het nest, als een bom. Een
opschudding die, elke keer dat een nieuw groepje zusters op thuis
aan kwam, nog toenam. Als bij een verstoorde wespenkolonie was er
een stuiven en wervelen, een woedend zwermen rondom de nestopening
met ranselende vleugels en dan weer een pijlsnelle duikvlucht naar
binnen, zodat heel het nest leek te dansen.
De flitten waren hysterisch, stuk voor stuk - zelfs de
oorspronkelijke Prinses die haar eigen slimme streek
volslagen vergeten was.
Én te midden van die wervelstorm zat het aan de kaak gestelde
Kind.
Joeg dat alles haar angst aan? Ze liet er niets van blijken.
Misschien dat ze al zo gewend was aan de overdrevenheden van het
nest, dat ze dit nieuwe drama niet eens op zichzelf betrok.
Maar toen tenslotte de namiddag haar tent spreidde over het moeras,
de tijd waarop de flitten gemeenlijk rust in acht namen, vloog de
zwerm uit. Boven een vlot van vetglimmende leliebladeren stonden ze
in de lucht als vurige trillende naalden, en gingen bij zichzelf te
rade. De burcht moest worden verlaten, er moest een nieuwe
Prinses worden geschapen. Alles overnieuw. Maar eerst,
eerst...
Als een pijl uit de boog raasde de zwerm terug naar hun onteerde
woonstee, en viel op Kind aan om haar dood te steken.
Kort voor zonsondergang trok een karavaan door een uithoek van het
moeras. Er liep daar een verhoogde weg, maar toch wilden de
reizigers die streek liefst voor het vallen van de nacht achter
zich hebben. Ze kenden de verhalen over het moeras en die stonden
hun niet aan. Eerder die dag had men hun het huis van de magiër
gewezen in de verte, omgeven door duisternis en met akelige
weerschijnsels op de koepels van email en brons, en snel hadden ze
zich gewapend met bijgelovige afweergebaren. Het fosfor-licht op
het moeras, dat met donker te voorschijn zou komen, werd de meest
griezelige invloed toegedicht.
De wagenmeester van de karavaan was echter een standvastig mens.
Toen hij zag dat ze niet voor zonsondergang het moeras uit zouden
zijn, gaf hij bevel lampen en flambouwen aan te steken. 'Want
aangezien we ervoor huiveren om hier te overnachten, moeten we wel
doorgaan, en daarbij goed uitkijken.'
Nu waren er zekere religieuze lieden onder de reizigers en dezen
besloten onder elkaar tot een voorzorg te meer, en wel de
toebereiding van een offer aan de elementaal-wezens van het moer,
dat ze naast de weg zouden achterlaten. Dus namen ze de gebraden
bout die tot hun avondmaal had zullen dienen, benevens wat wijn en
vijgen en snoeperij, zes koperen en één gouden munt, en een gebed
op perkament geschreven dat goedgunstigheid afsmeekte. Deze
verzameling werd in een gebleekte linnen zak gedaan - de lichte
tint was speciaal gekozen om de plaatselijke gruwelen des te beter
te verwittigen van de plaats van de offergave. Ze verlieten
heimelijk de karavaan en legden hun geschenk in mos en modder langs
het pad. De zon nam juist afscheid van de hemel en in de vallende
schemering peinsden de schenkers nog een ogenblik na over de
gedaante van hun offergave. Eén zei er, terwijl hij een afweerteken
sloeg: 'Het lijkt net een dood kindje.' 'Tuttut!' zei een tweede.
'Stil toch!' zei een derde. 'Ze steken de lantaarns al aan,' kwekte
een vierde. 'Laten we vooral zorgen dat we niet achterblijven.'
De dag stierf en de kleur verliet het land. De verlichte karavaan
ploeterde voort als een groot dier, behangen met vlammende ogen. Op
het moer verschenen wel honderd spookkaravanen met ogen van zilver,
die her en der begonnen te waren.
Nu geviel het dat een aantal van de godsdienstige personen intussen
op hun muilezels tot de kop van de karavaan waren gevorderd. Ze
waren voornemens een praatje te maken met de wagenmeester en hem
bij te staan bij zijn avondmaal, mocht dat zo uitkomen, aangezien
ze het zelf nu zonder moesten stellen.
Maar amper hadden ze enkele beleefdheden gewisseld, of de voorste
slaakte een kreet.
'Wagenmeester, laat de karavaan stilhouden, in godesnaam!'
De wagenmeester keek hem onbewogen aan. 'En hoezo dan?'
'Omdat mijn vrienden en ik een offer aan de kwade geesten hebben
gebracht - mijlen terug en wel een uur geleden. En nu, zie toch
eens, datzelfde offer ligt voor ons, langs de weg! Ze hebben het
ons in het gezicht gesmeten. De hemel mag weten wat er nu te
gebeuren staat.'
Toen werd de karavaan tot stilstand gebracht en er volgde een
woordenwisseling. Tenslotte toog de wagenmeester, gewapend met staf
en fakkel, maar geheel alleen, het pad af om het bleke bundeltje te
onderzoeken.
Hij boog zich voorover, richtte zich dan weer op.
'Arm ding. Geen offer van dwazen, maar een dood kindje.' En hij
verhief zijn stem om de karavaan ervan op de hoogte te stellen.
'Nog erger!' riepen de godsdienstigen, bibberend van ellende. 'Nu
hebben kwade geesten onze gedegen offerande veranderd in een
jeugdig lijk.'
Maar de wagenmeester riep slechts om mannen met spaden, om het
trieste stoffelijk overschot toe te dekken.
Toen de spaden hun werk aanvingen, echter, bewoog het dode kind en
draaide zich om, en onthulde hun haar afzichtelijke littekens en
mismaaktheid, haar onschuld, haar grote ogen en haar sluier van
lieflijk haar.
Ofschoon de flitten haar grondig gestoken hadden had ze inmiddels
een grote weerstand opgebouwd tegen het flitten-gif - ze was immers
al zo vaak gestoken en had zo vaak door vergif verlamde hagedissen
verorberd. Ze was dus versuft, maar bepaald niet dood. De
zusterschap echter, rechtlijnig als immer, meende dat ze was
terechtgesteld en had haar naar de rand van de wereld gedragen - de
zoom van het moeras - en haar neergeworpen naast het smerigste wat
daar hun oog trof: de door mensen aangelegde weg. En aangezien ze
nog heel veel te doen hadden, waren ze er dadelijk weer vandoor
gestoven.
'Kind,' fluisterde de wagenmeester vervuld van afgrijzen en
tederheid, maar hij sprak mensentaal. En die verstond ze niet.