3 Een onverdiende beloning
Diep in de onderkeldering van het grote huis vervulde het
schepsel van de magiër zijn plichten. Tweemaal per dag sleepte hij
het kleine verwonde hoopje mens naar een trog van obsidiaan die
zich op die tijden op magische wijze vulde met een brij, smakeloos
en licht onpasselijk makend, doch voedzaam. En daarna slofte hij
naar de waterpijp met zijn zorgeling in zijn kielzog. Het kindje,
dat in het begin niet meer dan een maand oud kan zijn geweest, zou
normaal gesproken allang zijn omgekomen, laat staan dat het in
staat mocht worden geacht het voedsel van een niet-mense-lijk
monster te verteren. Maar de toverspreuken van Rathak, die het kind
weinig goed hadden gedaan, benamen het vooralsnog elke mogelijkheid
om te sterven of ziek te worden. Dus werd ze gevoed, aan de trog en
de waterpijp. En verder sliep ze, dag en nacht, op smerige stengels
van groeisels uit het donker, die de slaaf afhakte tot bedstro.
Gewichtloos bestond ze voort en sloeg onmerkbaar de opwaartse weg
in naar groei en leven.
Het slavenwezen ontving echter eenmaal per dagtelling zijn drie
minuten durend loon. Gedurende die drie minuten lag hij in
volstrekte vergetelheid. Ook overviel hem die fase op uiteenlopende
tijdstippen, zonder voorafgaande waarschuwing, en eenmaal was hij
pardoes in de trog gevallen, zo buitengewoon was de toegediende
zaligheid. Toen hij bij het einde van het genot uit de trog klom,
zat hij onder de brij waar hij vervolgens zijn avondmaal mee deed.
(Bij die gelegenheid was het voeden van het kind erbij ingeschoten,
maar intussen had ze al zoveel geleerd dat ze zelf naar de trog kon
waggelen en zich van voedsel voorzien.)
In de onderaardse schemer van de kelders was niet veel te ontwaren,
maar de minst felle schijnsels waren afkomstig van de groeisels die
tot bedstro dienden, terwijl onbestendige uitwasemingen uit het
moeras tussen de stenen doorsijpelden en dan ieder oppervlak met
fosfor omrandden, de misvormde gedaanten van slaaf en kind niet
uitgezonderd.
Het was een armzalig ding, gebocheld en kromgetrokken, met een
vooruitgestoken hoofdje als van een schildpad. Haar stokdunne
beentjes waren ongelijk van lengte en haar magere armpjes bengelden
er scheef bij. De littekens hadden zich gehecht in merkwaardige
gelaagde ribbels, zodat haar huid eruitzag als een leisteen of een
schelp die jarenlang door de zee is afgeschuurd.
Ofschoon haar ziel, of een element van haar ziel, gesproken had
toen Rathak haar ondervroeg, had diezelfde ziel zich nu dicht
opgevouwen in de kiem van haar wezen en bezat ze geen verdere
herinnering dan aan de dag van gisteren, in haar lichtloos,
dagloos, nachtloos hol. Als er op dat ogenblik iemand naar haar toe
was gekomen en Azhriaz tegen haar had gezegd, zou ze, net
als haar moeder, alleen maar verbaasd hebben gekeken.
Haar leven en haar wereld waren het duistere ondergrondse, de
zwamstengels van haar leger. En gebeurtenissen waren de volle trog,
de waterpijp, het nu en dan binnendringen van het fosfor of de
bewegingen van het schepsel, haar medegevangene. (Ze voelde voor
het monster angst noch genegenheid, omdat het haar voor geen van
beide aanleiding gaf.) In haar slaap - en slapen was haar enige
verstrooiing - hadden haar ontastbare dromen haar wellicht iets
kunnen leren van andere gedaanten, andere omstandigheden. Maar
aangezien ze geen verwijzingskader bezat, ja, zelfs geen taal,
vergat haar ongevoed, onuitgebot brein ze ogenblikkelijk weer.
Op die wijze bracht het kind dus haar eerste maanden door, haar
eerste boeket jaren. En ofschoon ze wel groter werd en soms
lichaamsbeweging nam, in de vorm van kruipen en zich rekken, en
krabbelen aan de zwammen of schommelen aan de waterpijp, voelde ze
geen enkele aandrang tot spreken, tot het vormen van geluiden van
enige ingewikkeldheid of samenhang, en liet dit alles dus
achterwege.
De slaaf wende er allengs aan dat hij zich niet met het kind
behoefde te bemoeien en wijdde verder al zijn aandacht aan zijn
eigen behoeften, wachtte hongerig het drietal minuten van extase
af, genoot, en wachtte dan slechts op de volgende keer.
Zonder dat de onderaardse bewoners van de holle gewelven het
wisten, was hun meester de magiër inmiddels wijfelmoedig geworden,
bedrukt door zorgen. De afgelegen woonstee droeg meer dan ooit het
stempel van kluizenarij. Een doornenwoud omheinde nu de rotspunt
zodat de toegangsweg was verdwenen en slechts de hoogste koepels
van het huis er nog bovenuit staken. Steen en rots waren versterkt
met de hechtst mogelijke toverspreuken. Geen van de deuren of
vensters zou zich nog openen, zonder het opzeggen van een zeer
bepaald verwoorde kruisraadselspreuk. Wat de sterfelijke toebehoren
van het grote huis aanging, de slavinnetjes en bedienden en zijn
hele harem echtgenotes, die waren ontslagen (of afgeslacht, zo werd
er gefluisterd). Hij leefde nu alleen, Rathak, met slechts zijn
verzameling fantomen en flitten en kwade geesten als aanspraak.
Misschien dat hij het hele idee aan het kind ergens was
kwijtgeraakt. Het plan als geheel was mislukt - een ervaring te
meer, en dat was dat.
Maar de beloning van de hoeder-slaaf, de drie minuten van
verrukking, werden niet stopgezet. Eenmaal in gang gezet kon
slechts Rathaks uitdrukkelijke wens de gift teniet doen.
Op een ochtend, net met de dageraad, glipte een milde, zeer milde
aardbeving onder de rotspunt. Ze bracht weinig beroering teweeg. In
het huis barstten een paar ruiten die, betoverd als ze waren,
onmiddellijk hun barsten teniet deden. Er viel een tichel van het
dak. En in de geelkoperen toren wipte een amulet op zijn andere
zijde.
Beneden in de gewelven beefden de funderingen en kwamen weer tot
rust. Op een plaats, waar de gemetselde steen grensde aan een
tunnelvormige grot die onder het moeras doorliep, week de muur een
eindje. Het was een opening die niet veel groter was dan de omvang
van een kind van vijf, dat klein was voor haar leeftijd.
Misschien dat de geur van de grot haar aanlokte, want daar groeiden
de zwammen die haar tot bedstro dienden en haar leger moest juist
weer eens ververst worden. Of misschien was het een zweem van open
ruimte voorbij het rieken van de kelder, gevat binnen de stank van
het moeras.
En het geviel dat, juist op het ogenblik dat de muur week, dat het
kind in die richting scharrelde, zonder vooropgezet doel op
onderzoek uitging, en bijna zonder het te willen naar buiten kroop,
het schepsel dat haar had dienen te bewaken in bezit werd genomen
door zijn drie minuten extase.
Toen het weer bij bewustzijn kwam was de gaping in de fundering al
bezig te helen door toverkracht. Minutenlang viel het slaafwezen,
loom nagenietend, nog niets op. Dat kwam veel later pas, en toen
begon hij te zoeken naar het kind. Hun onderkomen bood bar weinig
schuilplaatsen, maar die doorzocht het schepsel dan ook, allemaal.
Inmiddels had de gekliefde muur zich weer geheel gesloten.
Toen doorvoer de slaaf een ontzaglijke angst. Want de magiër zou
zeker vernemen dat zijn pupil was ontsnapt. De bewaker zou worden
gestraft, en dat vooruitzicht deed het monster kronkelen van
ellende.
Desalniettemin werd hij niet geroepen, en een berisping bleef
uit.
Ja, de volgende dag, toen het schepsel nog in angst en beven op
zijn stroleger lag, stortte zijn portie zaligheid zich onverwachts
over hem uit en deed hem bijna overlijden van schrik.
Was het dan mogelijk dat Rathak er niets van wist?
Maar toen de dagen zich aaneen regen en elke dag een periode van
genot met zich mee bracht, begon het schepsel de toestand
opgewekter in te zien. En ook hij begon te vergeten. De beloning
aanvaardde hij voortaan als betaling voor eens bewezen
diensten.
Rathak had waarlijk intussen geen aandacht meer voor dolende zielen
of kinderen. Of het beknotten van andermans genot. Verschanst als
hij zich had tegen een ondoorgronde vijand, werd hij aangegrepen
door afgrijzen bij het zien van de spleten die door de aardbeving
waren geslagen. En ofschoon ze zichzelf allemaal direct hadden
gedicht, tot het kleinste barstje toe, meende Rathak dat er een
bres geslagen was. Toen hij de tichel op de vloer zag liggen meende
hij dat die als dreigement naar hem toe was gegooid, en toen hij de
amulet ondersteboven zag liggen zag hij er een voorteken van
teloorgang in.
En midden in zijn geschreeuw en hijgend heen en weer gedraaf ving
hij opeens een beeltenis op in een spiegel van brons.
Het beeld van een afgeleefde oude man, besmeurd door wandaden,
roestig haar dat recht overeind stond, krankzinnige ogen, en een
krankzinnig hijgende mond met rotte tanden.
En toen hoorde hij honden blaffen in zijn geest en voelde hun hete
adem in zijn nek.
'Chuz!' jankte Rathak. En hij herkende zichzelf en geloofde dat
zijn vijand hem nu te pakken had en dat hij verloren was.
En doordat hij het geloofde geviel het ook zo, en ging hij
teloor.
Maar het huis bleef nog tientallen jaren overeind staan in zijn
haag van doornen, gelijkelijk gemeden door deugdzamen en
verdorvenen.