5 Vuurwerk
In het gebouw had de rouwstoet van Kurim de Zonnekoning een
vorstelijke zaal bereikt en zich daar ordelijk opgesteld. Langs de
omtrek van de zaal stonden reusachtige bomen, die waren uitgesneden
en beschilderd in een verwildering van kleuren en vormen, maar die
desniettemin leefden en het dak vulden met hun ivoren
kantgebladerte. Op de takken zaten slanke vogels van feller geel
met overdreven lange staarten en op weer andere plaatsen hingen
dikke trossen gouden vruchten die op druiven leken.
In elke hoek en nis stonden de rouwenden opeengepakt, behalve in
het midden. Ze waren gehuld in het diepste zwart. Zwart omfloerste
trommelaars riepen de donder op uit hun zwarte trommen. Anderen die
deelnamen aan het klaagconcert, klommen lenig tussen de bovenste
takken van het boomdak heen en weer en sloegen onder het gaan grote
koperen gongs aan met hun voeten. Meisjes met haren als pasgemunt
geld onderhielden een zacht gehuil en schudden hun rinkelbommen. De
hovelingen en soldaten van de dode koning stonden rondom met
gebogen hoofd.
In het midden van de zaal stond de katafalk. Het podium en de
lijkkist waren gemaakt van hetzelfde besneden en beschilderde hout
als de boompilaren en waren schier bedolven onder bloemen,
etenswaren en gouden vaatwerk, Zwartgeklede officieren waren bezig
kruiken wijn, olie en parfum uit te gieten over de stapel.
Pereban die achteraf was binnengekomen, kon niet door de dichte
menigte heendringen. Met enige twijfel aangaande de gepastheid van
zijn voornemen begon hij een van de versierde boomstammen te
beklimmen, waarbij hij zich optrok aan de uitstekende oren,
schouders en fallussen van het beeldhouwerk. Al spoedig bereikte
hij een hoge tak. Hij verontschuldigde zich tegenover de daar
huizende vogel, maakte het zich gemakkelijk en keek omlaag.
Van waar hij zat kon hij pal in de open kist kijken. Koning Kurim,
een bejaard man van zeker niet minder dan honderd aardse jaren, lag
in staatsie, bekleed met al zijn ambtsketenen, zijn ringen en
armbanden en halssieraden, en met de koninklijke diadeem op zijn
gerimpelde haarloze schedel.
De praal van het rouwfeest gaf Pereban overigens zeer onbehaaglijke
gevoelens. Hij was gewend aan bescheiden, verontschuldigende
lijkfeesten, waarbij de goden vergiffenis werd afgesmeekt voor het
feit dat de dode zo aanmatigend was geweest om te hebben
geleefd.
Idune was inmiddels dank zij grote inspanning door de menigte heen
gedrongen en had zo juist de open ruimte rond de katafalk bereikt.
Ze viel wel op.
Stralend in haar verfomfaaide staat wachtte ze woordeloos tot de
trommels waren uitgeroffeld en de klaagvrouwen zwegen. De laatste
gong werd aangeslagen; de treurige nagalm verstierf. Toen scheurde
idune langzaam haar kleed, zodat opnieuw de diamanten in het rond
vlogen. En
met klankvolle stem riep ze: 'Laat mij met u rouwen, want ook ik
heb mijn heer verloren.' En op eenmaal begon ze te schreien, een
regen van tranen uit al haar maanden en jaren van slaap, haar
onverbruikte, achtergehouden smart. En zo schoon en hartstochtelijk
en oprecht was haar wenen, dat dezelfde heer die zich op het gazon
zo gestoten had aan haat kleinzieligheid, haar nu te hulp kwam
gesneld en haar ondersteunde en ter zijde voerde.
Pereban zag het alles met ongelovige aanvaarding aan. Tot hem
ineens, boven de geuren van balsem en druiven uit, een zweem van
vuur bereikte.
Mannen en meisjes stapten naar voren uit de menigte met flambouwen
in hun hand die ze op het toneel des doods wierpen. En direct vatte
het vlam. Elk spatje verf, elke knoest, elke balk stond in
lichterlaaie, doorweekt als alles was met brandbaarheid. De
lijkkist werd een bol van vuur met daarin het lijk van Kurim de
Koning.
De gele vogel die naast Pereban zat tjilpte, en de jonge priester
dacht erover zijn hoge zitplaats maar te verlaten. Want om vuur los
te laten in een zaal als deze, met al dat hout, was toch de
voorzienigheid verzoeken - om van Heer Noodlot maar niet te
spreken.
Het volgende ogenblik vond er een ontploffing plaats in de kiem van
de brandstapel. Withete brokken en vonkenregens vlogen alle kanten
op. Maar vóór Pereban de aftocht kon blazen werd zijn aandacht
afgeleid. Want er vond een wonder plaats.
Uit de ineenstortende brandstapel steeg een stralende bol van
gulden schijnsel op. Pastelbleke lichtbundels scheidde ze af, en
een dronken makend parfum als van duizenden geuroliën. En nergens
had de explosie van zoëven brand gesticht, wat op zichzelf al
bovennatuurlijk was. Het vuur van de brandstapel brandde al lager
en doofde uit, en alleen de gulden zonnebol gaf nu nog licht.
Pereban aanschouwde het onwerkelijke schijnsel en zijn hart begon
sneller te slaan. Een ogenblik kwam het hem voor of nu eindelijk
alle geheimen van hoofd en hart en ziel onthuld zouden worden. En
hij vergat waar hij was -in een andere wereld waar hij uitsluitend
door zijn eigen overmoed terecht was gekomen. Dat deed er niet meer
toe; alle plaatsen waren gelijk, alles was overal en nergens
tegelijk en de volmaakte waarheid was nabij, slechts verhuld door
een sluier van ijle rook. Maar toen spatte de
gouden bol als vuurwerk uiteen. Nee, het was gewoon magie, en een
wonder. En opnieuw was het hoge doel van Perebans priesterlijk
verlangen buiten bereik.
Maar op de smeulende brandstapel stond, uit zijn vuurbol bevrijd
als een vlinder uit zijn wikkel, een jonge man. Hij was een en al
helder goud, dezelfde kleur als het licht van zoëven; hij was trots
en knap, een koning. Hij was gekleed in een gouden maliënkolder met
een mantel van goud, bestikt met hyacintgele stenen en zonnebloemen
van jaspis en chrysopraas. Op zijn borst rustten de ambtsketenen en
halssieraden ruilen van het koningschap en op zijn vlammende haren
prijkte een diadeem. En Pereban besefte dat het niemand anders was
dan de dode oude koning die, in vlammen verteerd, het leven had
geschonken aan zichzelf in de gedaante van een man in de volheid
van jeugd en trots.
Overal reten de hovelingen zich de zwarte klederen van het lijf, en
daaronder bleken ze vrolijke feestkledij te dragen. De muzikanten
lieten hun instrumenten klinken, de maagden hieven vrolijke
liederen aan en zwaaiden met witte pluimen. De vogels in de bomen
streken hun veren op en de druiven kwamen omlaag als een
hagelbui.
De gouden koning stapte uit het offervuur. Het had zijn werk goed
gedaan: geen plekje aan hem dat niet blinkend gepoetst was. En ook
zijn herinnering scheen onverlet te zijn herboren. Hij liep
regelrecht naar waar Idune stond met haar topazen haren als
verwaaid distelpluis, en haar zilveren ogen, wijdgesperd als van
een nachtuil.
'Ik ben zeer vereerd door uw aanwezigheid bij mijn uitvaart,' zei
Kurim de Zonnekoning. Idune gaf geen antwoord. Kurim nam haar bij
de hand. 'U bent nog lieflijker dan ik mij had voorgesteld. En
ofschoon men mij had gewaarschuwd dat u geen hart bezit, zie ik wel
dat dat niet juist was.' Idune bloosde als de dageraad - een
verschijnsel dat in haar zowel als zijn land onbekend was. En Kurim
de Koning zei: 'Wilt u dan mijn vrouw worden en samen met mij
regeren? Hier bestaat geen ziekte of verdriet. En wanneer we oud
zullen zijn geworden zullen we samen het vuur binnengaan om te
worden herboren, zoals u zojuist aan mij hebt zien gebeuren.' En
toen sprak Idune: 'In Dooniveh heb ik nimmer geregeerd. Ik heb er
slechts geslapen. En het komt me voor dat ik nimmer wakker ben
geweest, tot u mij aanraakte.'
Daarop klapte heel het hof en de trompetten schetterden
schel en de vogels snaterden en stoven alle kanten uit. En Pereban
zat op zijn tak, en overpeinsde de vlekkeloze voltooiing van het
mythisch verhaal dat beneden hem zijn beslag kreeg. Maar toen
omhelsden Kurim en Idune elkaar en Pereban wendde het hoofd af want
hij werd verteerd door oneindig ongeduld en diepe eenzaamheid.
Het huwelijk tussen de Gouden Koning en de Witte Koningin werd in
weelde voltrokken, naar men zich denken kan. De zonnige stad van
die wereld weergalmde van muziek en vuurwerk en feest. En heel die
nachtloze, winterloze ontijdse dag, die mogelijk wel drie maanden
duurde naar de aardse tijdrekening, was er feest en theaterspel, en
wedstrijden en spektakel. Maar aangezien er in de zonnewereld toch
al vrij weinig van ernstige of zakelijke aard voorviel, beleefde
men wel veel genoegen aan het huwelijk, maar waren de festiviteiten
in feite niet zo buitengewoon.
Pereban, volstrekt vergeten door Idune in haar vreugde, zwierf met
de menigte mee en merkte al gauw dat hij zó voor een zonbewoner kon
doorgaan. Ja, dat was soms wel lastig omdat men dan ook aannam dat
hij bekend was met al hun gebruiken en hun overtuigingen, en de
voorgeschiedenis en wetenswaardigheden van stad en land erbij.
Gelukkig was de taal van de maan-zon vrijwel gelijk aan de taal van
Dooniveh, die hem geschonken was door Heer Een. Toch voelde Pereban
zich vaak onbehaaglijk door zijn onwetendheid en de verbazing die
hij nu en dan onwillekeurig opwekte. Na een tijdje kwam hij er wel
achter wat gebruikelijk was; hij zocht een leegstaand weelderig
appartement op in de stad, trok erin en woonde daar vervolgens naar
de trant van de zonse alleenstaande heren.
Het appartement was uitgevoerd met vele vensters van gouddooraderd
kristal. Het was ingericht met een overdaad aan vloerkleden, bedden
en ander huisraad, en tevens met instrumenten tot muziek of
vermaak, waarvan hij doorgaans het gebruik niet kon doorgronden.
Bloemen groeiden zowel binnenshuis als buiten, en vogeltjes vlogen
overal rond alsof het niets was, zoetgevooisd en zonder ooit iets
te bevuilen. Wat eten en drinken betrof, men behoefde slechts naar
een willekeurig plein of openbaar gebouw te gaan, waar zonder
ophouden uitgelezen schotels en dranken werden voorgezet aan
eenieder die maar neigde tot honger of dorst. Dit alles werd door
magie teweeggebracht naar het scheen, want ofschoon zekere inwoners
het nu en dan aardig schenen te vinden hun medeburgers te bedienen,
was dat duidelijk maar een modegril. En op dezelfde wijze hingen
aan de bomen altijd vruchten voorhanden die geen zorg van node
hadden, op een enkel woord van lof na, misschien, en de achteloze
plukkende hand van de voorbijganger. Het regende er nooit, en het
weer veranderde nimmer. De bloemen verwelkten nooit, ook niet als
ze geplukt werden. Een meisje dat genoeg had van haar bloemenkrans
liet hem eenvoudig op de grond vallen waar hij in een oogwenk
wortel schoot. De zonbewoners bleven daarbij ook altijd jong, al
waren ze niet onsterfelijk. Op hoge leeftijd overleden ze,
blijkbaar uitsluitend ten gevolge van levenservaring. Want Pereban
was getuige van een tweetal uitvaartplechtigheden waarbij de schone
jeugdige vredig op de baar prijkte; menend dat de overledene
voortijdig aan zijn eind was gekomen drukte hij ziin medeleven uit,
maar werd hoogst verbaasd aangekeken. Vervolgens kreeg hij te horen
hoe lang de overledene wel niet geleefd had, een getal dat
ondraaglijk vele miljarden beliep, aangezien de zonbewoners geen
andere tijdrekeneenheid hadden dan het uur. De levensuren werden
geteld en berekend aan de hand van eigenaardige klokken die ze in
hun woning hielden en die de uren telden in eenheden van honderd en
ze nauwlettend optekenden. Zo'n persoonlijke klok werd
ogenblikkelijk stilgezet wanneer de eigenaar stierf en dan met hem
of haar bijgezet in het graf.
Alleen de koning kon ouder worden en zelfs bejaard (waarom hij hoog
geacht en geëerd werd). Waarna hij, door de macht van vuur en
magie, weer verjongd terugkeerde. Zo was er dus in heel de bekende
geschiedenis nooit een andere koning geweest dan Kurim. Maar daar
klaagde men niet over. Voor zover er een koning van node was wist
hij de post zeer verdienstelijk te vervullen. En nu hadden ze ook
hoge verwachtingen van de koningin, aangezien er diverse levens
lang al geen kinderen meer waren geboren op de zon.
Al die statische gerieflijkheid, die onaangevochten ijdele
blijmoedigheid begon Pereban op de zenuwen te werken zodat hij het
al spoedig niet meer kon verdragen. Hij was een voortbrengsel van
een gevaarlijke wereld vol zorgen, waar voortdurend kinderen werden
geboren, in bloed en pijn; waar mensen en bloemen verwelkten en
werden neer-gemaaid. En waar ijzig Dooniveh hem kriegel had
gemaakt, werd hij op de maan-zon diep neerslachtig.
De dagen waren allemaal hetzelfde, en al het andere evenzeer.
Hij begon te zwerven door de smetteloze, nimmer rommelige straten,
waar de bewoners voorbijzwierden als weggeworpen kussen. En toen
trok hij het land in, waar akkers en wijngaarden en bongerds uit
zichzelf vrucht droegen en onzichtbaar werden geoogst. Nu en dan
stootte hij op lieden die het stadsleven voor een landelijk bestaan
hadden verruild. Maar daar was het al niet veel anders. Ze waren
jong en schoon, kinderloos en langlevend, en het eten en drinken
verscheen uit zichzelf op hun tafel, op een manier die Pereban voor
raadsels stelde.
Op een dag - want de jonge priester mat zijn tijd in de eeuwige Dag
af aan waken en slapen - kwam hij aan een kristallen hutje in een
krokuswoud en trof daar twee oude lieden aan op een bankje. Dat ze
oud waren maakte hij op uit hun vermoeidheid, ofschoon hun
uiterlijk even fris en jong was als het zijne, ja, frisser
waarschijnlijk want ze hadden geen zorgen, zoals hij.
Een grote salamander slenterde rond op de open plek en nipte rozige
peren van de bomen om op de peuzelen.
Pereban bleef staan en groette het paar.
'Hebt u,' zo vroeg hij, 'gehoord van de vrouw van de koning, de
koningin in de stad?'
'Jazeker,' zeiden ze beleefd, maar ze geeuwden.
'Ik ben hier vreemd, net als die koningin.'
'Ach, werkelijk.'
'En ik begrijp uw wereld niet, noch hoe u hier leeft.'
'Dat is jammer.'
'Maar hoe kan het toch,' kreet Pereban, danig geprikkeld, 'dat u
nooit iets uitvoert en dat u maar wordt gevoed en gekleed en in
weelde kunt leven?'
'Dat kunnen alle mensen immers,' zei de oude man terwijl hij de
salamander streelde met ongerimpelde handen, 'ais ze dat
willen.'
Pereban staarde hem aan, vol van woede. Hij wist niet eens waarom
hij eigenlijk, zo kwaad was. Maar tenslotte drong het tot hem door
dat hij kwaad was omwille van de ware aarde, nu hij niet naar haar
terugkeren kon. Waarom moest de mensheid zwoegen en lijden, terwijl
deze lieden zorgeloos voortleefden als nimmer verwelkende leliën
des velds?
De oude vrouw scheen zijn verwarring en toorn aan te voelen en keek
hem aan met haar glanzende, niet omrimpelde schone ogen.
'Vreemdeling,' zei ze, 'het is bekend dat er andere werelden
bestaan en het is duidelijk dat u van een daarvan afkomstig bent.
Ik matig me niet aan dat ik u kan helpen, maar op uw vraag kan ik
wel antwoord geven. Sommigen kiezen voor een zwaar leven om daar
lering uit te trekken. Alle mensen, en ook de mensen van uw wereld,
zouden kunnen leven als wij, want materie is veranderbaar - hoe
zouden magiërs er anders mee kunnen spelen? Als uw wereld wreed en
hard is, naar ik aanneem, wees er dan van overtuigd dat u en uw
broeders dit doornig pad in zekere zin zelf hebben verkozen, ja,
zelf hebben geschapen. Wij leven hier in ledigheid. Maar veracht
onze luiheid en blijdschap niet. Dit is op dit ogenblik wat voor
ons het beste is. Maar we weten dat ten leste onze zielen ons
zullen verlaten en mogelijk worden we herboren in minder zekere
omstandigheden.'
Pereban keek haar aan, vol wraakzin, maar opeens gleed zijn woede
van hem af. Tranen drupten uit zijn ogen. Hij wendde zijn hoofd af.
Maar de salamander kwam naar hem toe likte de tranen van zijn
gezicht met een tedere tong die geurde naar peren.
'Hij weent. In de koude landen hier beneden doet men dat wel,' zei
de oude man. 'Maar ik geloof niet dat de kille kust zijn thuis is.
Kan het zijn dat hij komt van de aarde waar in de verhalen gewag
van wordt gemaakt, de aarde die plat als een schotel op de
chaos-zee drijft?'
Pereban onttrok zich aan de troostende salamander.
'Kent u hier de aarde dan?'
'Zonder twijfel,' zei de oude man. En de oude vrouw zei: 'Ach, dan
is hij dus ziek van verlangen om terug te gaan.'
Pereban viel aan haar voeten neer. En de schone jonge oude vrouw
streelde zijn haar.
'Stil maar. Ga naar Kurim de Koning. Hij is de magiër, want hij kan
oud worden en sterven en weerkeren door het vuur. Hij zal aan uw
smeekbede gehoor geven en een middel vinden om u vrij te maken van
ons land.'
Een uur nadien snelde Pereban door de wouden, over heuvels en door
dalen, op weg naar de stad van de zon.
Hij was veel langer weggebleven dan hij beseft had. Toen
hij de buitenwijken naderde, zag hij kleurige sierpluimen van rook
opstijgen, terwijl de klanken van klokken en schoten en knallen de
grond deden trillen.
Idune de koningin had, beschermd en getroost door toverij, het
leven geschonken aan een tweeling, een meisje en een jongetje. En
dit kroost zou vruchtbaar zijn, wat de meeste zonbewoners niet
waren. De smekelingen dromden dus al met honderden tegelijk samen
bii het paleis, om ontvangen te worden door de vorsten en daar hun
aanspraken in te dienen op een echtvereniging die nog onnoemelijke
uren ver in het verschiet lag. En intussen zongen ze en vierden
feest.
Pereban was niet in staat er doorheen te komen.
Gelaten sloot hij dus maar achter aan. Vele uren verstreken. Wel
zevenenzeventig.
'Zijt welkom. Uw naam is?'
'Pereban, Sire.'
'Spreek dan, en zet de redenen uiteen waarom u mijn dochter wilt
huwen, en de eigenschappen op grond waarvan u meent de vader van
haar kinderen te kunnen worden.'
'Dat was niet wat ik op het oog had, Sire.'
Koning Kurim en Koningin Idune zaten op gouden zetels aan een
gouden vijver waarin hyacintbleke lotusbloesems dreven. Bij hen
stonden wiegjes waarin de twee zuigelingen sliepen of met hun
speeltjes rammelden. Zouden ze niet bezorgd moeten zijn, nu hun
toekomstig huwelijk in het geding was? Nee, dat was niet nodig; in
het land van de zon was immers alles schoonheid en genoegen?
Pereban wendde zich tot de koningin.
'Herinnert u zich mij niet meer, Mevrouw?'
Idune nam hem op, zeer vriendelijk, want ze had nu een hart.
'Vergeef mij, heer, maar nee.'
Pereban slaakte een diepe zucht. Hij wendde zich weer tot de koning
en deed zijn hele relaas, het onfortuinlijk voorval met het
gevleugelde paard niet uitgezonderd, want zijn beschaamdheid had
inmiddels allang plaatsgemaakt voor zelfkennis.
Toen het verhaal ten einde was keken Kurim en Idune hem schuins
aan.
'Het komt mij voor dat ik mij een rnan herinner die bij mij was op
mijn tocht,' prevelde Idune. 'En dat ik aan zijn
advies mijn huidige heerlijke staat te danken heb. Vergeef me,
Pereban, dat ik je een tijdje ben kwijtgeraakt.'
Pereban boog met een betrokken gezicht en beet op zijn lip.
Kurim de koning zei: 'Ik hecht reeds sinds lang geloof aan het
bestaan van een wereld zoals Pereban beschreven heeft. Hij erkent
tevens dat ik magiër ben. Geef me een paar uur de tijd om uw
vraagstuk te bestuderen. Als het enigszins in mijn macht is, heer,
zult u worden bevrijd.'
Hij had gereden op een gevleugeld paard en op een maanwalvis die de
hemel in dook. Nu zou het een salamander worden, van goud.
De salamander was niet echt. Hij was vervaardigd en wel in
springende houding, met vooruitgestoken puntige snuit, ingetrokken
poten en strak gestrekte staart. Op zijn rug was met brede banden
van metaal een zetel bevestigd. Pereban werd hierin gegespt.
'De bol waarin onze wereld besloten ligt, vaart eenmaal in de
tijdseenheid die u op uw wereld kent, door de buitenste chaoszee.
Dit idee is voor mij niet nieuw,' had de koning gezegd. "Er zijn
zekere berekeningen voorgelegd. We zullen u dus pas wegstoten
wanneer deze bol - die naar u zegt de maan is van uw eigen wereld -
zich boven de aarde bevindt en wel in de lucht. De salamander zal
een van de openingen opzoeken die zich naar uw zeggen in de hemel
boven Dooniveh bevinden en waarlangs u uw intrede hebt gedaan. De
salamander zal de opening ontsluiten door middel van een toverrune
die op zijn voorhoofd is geschreven, hier.'
Pereban, verdwaasd door dromen van thuis, knikte slechts. Maar nu
hij in zijn zetel was gesnoerd en de krankzinnige vlucht aanstaande
was, begon hij overal aan te twijfelen - aan de berekeningen aan de
hand waarvan de duik in de chaos vermeden werd, aan de mogelijkheid
de maanopening te ontsluiten. Maar hij was beschonken van
verlangen. Hij moest het proberen of anders maar sterven.
Diep beneden hem, in de grond van de zon, zwoegde en vlamde vuur.
De hitte nam immer toe. Zijn rij-salamander was niets anders dan
een enorm stuk vuurwerk dat moest worden afgestoken. Als een
vallende ster - die hier onbekend waren - zou hij, omlaag-omhoog
vallend, de hete dampen van de zon doorklieven, de nevelen van het
kille
Dooniveh, en tenslotte de buitenste schil van de maan - of ook
niet. Vrijheid of de dood.
Pereban de priester wierp zijn hoofd achterover. Hij sloot zijn
ogen en bad - niet tot een god, maar tot dat element ergens in het
universum, of ergens in zichzelf, dat mogelijk naar hem horen wilde
en hem verhoren zou. Wat wil is, geschiede.
En toen knetterde en siste het vuur luid op. Een enorme vlam zette
alles om hem heen in lichterlaaie. De gouden salamander schokte en
wierp zich omhoog.
Omhoog.
De hemel was geel, en dan een zieden van wolken - ze zengden hem,
scheurden open, bleven achter... De hemel was grauw en blind,
geselde en verkilde hem. Donker kwam aangesneld. Een dak, het dak
van de maan. De salamander suisde als een dolk op een nauw
zichtbaar merkteken af. Trof doel. Mens en machine werden
verscheurd - ik ben dood! Maar nee.
Nee, de dood was hem nog niet toegevallen. Hij was onder een koepel
van koelte en zwart, bestrooid met miljoenen diamanten - hemels was
het, de hemel van de aarde was het, met de sterren op haar gezicht
als liefhebbende tranen.
Pereban gaf een luide schreeuw en de salamander wentelde zich om.
Nu richtte het dier zijn spitse snuit op een ver weg niets, het
ongeziene land. En hij dook.
'En zo zal ik uiteindelijk dan toch te pletter slaan op de boezem
van de aarde.'
Pereban snikte en lachte tegelijk. En viel, maar steeds trager. Tot
de salamander ten leste, als een reusachtige gebutste metalen fles,
onherkenbaar vervormd, voorgoed bedorven, zoetjes neerstreek in een
krans van cypressen naast een rivier. Gevangen in hun takken beefde
het schepsel nog even en lag dan stil.
Pereban rook de geur van de cypressen, van het water, de nachtwind
en het sterrelicht, en zei: 'Aarde, geliefde mijn, ik zal nooit
meer aanstoot nemen aan wat je me ook in je gestrengheid oplegt.
Een tijger mag me komen verscheuren, een slang mag me bijten, de
pest mag me aangrijpen, een mens mag me de keel afsnijden - ze zijn
allemaal bewoners van mijn eigen wereld. Ik breid mijn armen voor
ze open, voor al het goede, het schone, het ijselijke en het kwade.
Ik ben weer thuis.'
Nu verhaalt men dat hij vervolgens op zoek ging naar zijn vaderstad
onder de parasol van de berg. Maar inmiddels was de Godin Azhriaz
berispt door de werkelijke goden, en haar Stad en de meeste landen
die de Stad toebehoorden waren verwoest, waaronder ook Perebans
geboorteplaats. Dus trok hij naar elders om zijn sterfelijk bestaan
te voltooien. Bij de poort laat hij dit verhaal achter en verder
weet of verhaalt men niet meer van hem.
Maar er zijn anderen die beweren dat het verhaal goeddeels gelogen
is. En deze bronnen leggen er de nadruk op dat de maan van de
Vlakke Aarde niet was zoals men uit Perebans relaas zou mogen
opmaken, maar slechts een zilveren schijf die van vorm veranderde
naar gelang de schaduw die door de aarde werd weerkaatst. En zij
stellen dat Pereban de hemel was ingevaren op de rug van een paard
met vleugels, gefokt door de Vazdru, maar dat die eerste val heel
alledaags was geëindigd in een aardse bremstruik. De rest van zijn
fantastisch vertelsel, zo zeggen zij, heeft hij er later bij
verzonnen om zijn naaktheid en schande te vergoelijken. Maar alle
vertellers zijn leugenaars, en de wereld is nu rond en niet zoals
ze was. Wie zal het zeggen?
Nadat nu haar stad terneer was geworpen, vluchtte Azhriaz voor
de toorn der goden (aannemende dat dezen tot toorn in staat waren).
Wisselend was wat haar vervolgens overkwam. Onder meer leefde ze
enige tijd als kind, en haar hoeder en leraar was te dien tijde de
priester-genezer Dathanja.
Tenslotte deed de Demonendochter afstand van haar onsterfelijkheid
ten gunste van het Ware Leven - de dood van het lichaam, en de
voortzetting van de ziel. Toen werd. ze Atmeh - 'Ziel-vlam'. En
nadat ze haar minnaar Chuz had weergevonden, beleefde ze naar men
zegt een tijd van onbewolkt geluk.
Haar vader Azhrarn, Prins der Demonen, echter, was ontstemd over de
mislukking van zijn plannen (en over andere zaken) en verstootte
haar en zette daarmee heel de mensheid van zich af, zeggende dat
deze ten goede of ten kwade voor hem had afgedaan.
Maar zijnde die hij was, zal hij niet alle belangstelling voor de
aarde zijn kwijtgeraakt, mogen we aannemen.