1 Een droom

Marsineh had haren als rode amber en een huid als witte room, en soms stonden verliefde dichters onder haar raam te zingen. Haar vader was buitendien rijk; ze ging gekleed in zijden damast en tooide haar hals en polsen en enkels met sieraden van goud. Men verwachtte dat ze een goed huwelijk zou doen. Op een dag arriveerde er een vreemdeling in het stadje. Hij was uitgedost als de boodschapper van een koning en had een heel gevolg bij zich. Hij reed naar het huis van Marsineh's vader en bracht deze zijn boodschap over. De machtige heer Kolchash had over het meisje horen vertellen en had haar in een toverspiegel aanschouwd. Ze beviel hem en hij wenste haar te trouwen. De huwelijksdatum was al vastgelegd: over drie maanden op de vooravond van nieuwe maan. Dat was alles.
'Maar...' zei de vader van Marsineh.
'Van maren kan geen sprake zijn,' antwoordde de kostelijke boodschapper. 'Niemand ontzegt mijn meester Kolchash iets. Hebt ge dan niet van hem gehoord?'
'Het komt mij voor,' mompelde Marsineh's vader, 'van wel... Maar men mag ook weer niet op geruchten afgaan.'
'Aangezien u toch geen andere keus hebt dan toe te stemmen in deze overeenkomst,' zei de boodschapper, de onvriendelijke betekenis van het gezegde negerend, 'zal ik u onverwijld de geschenken overhandigen die mijn heer u zendt, ter gelegenheid van zijn verloving.'
Waarop een aantal slaven - uitgedost als de slaven van een koning - aantraden met kisten en koffers zo vol schitterende en blinkende inhoud, dat Marsineh's vader met stomheid was geslagen. In die toestand bleef hij verkeren. En toen de boodschapper met zijn gezelschap heenreed, had Marsineh's vader geen enkele tegenwerping meer gemaakt, en mocht men er dus van uitgaan dat hij met de verbintenis instemde.
'Je bent een zeer fortuinlijk meisje,' zei Marsineh's moeder een tijdje later, in een van de bovenvertrekken.
'Ja, er is een schitterend huwelijk voor je geregeld,' verduidelijkte Marsineh's tante.
Marsineh bloosde als een perzik. Ze was reeds heviglijk verliefd op de zoon van een van haar vaders rijke buren.
'Met wie?' fluisterde ze. 'Met Dhur?'
'Dhur?' lachten moeder en tante schamper. En Marsineh werd bleek als een lelie. 'Nee, veel en veel beter dan zo'n figuur als Dhur,' kreten ze. 'Jij zult de vrouw worden van de verheven heer Kolchash.'
Marsineh slaakte een flauwe kreet.
'Kom, kom,' maande de moeder. 'Ban die domme geruchten uit je gedachten. Kolchash is een machtige en rijke heer, daar is geen twijfel aan. Beter is er niet.'
'O, spaar me,' zei Marsineh.
'Daarvoor,' zei de tante nuchter, 'is het nu al te laat.'

Maar wie was deze Kolchash dan wel? Het dient gezegd dat er heel weinig over hem bekend of te vertellen was. In die streken berustte zijn reputatie op een paar veronderstelde feiten, en een aantal vage verhalen. Hij werd verondersteld fabelachtig rijk te zijn, en die veronderstelling hadden de geschenken aan Marsineh's vader in elk geval bevestigd. Hij was weliswaar zelf geen magiër maar bezat zekere magische voorwerpen - had de boodschapper niet beweerd dat zijn meester het meisje in een toverspiegel had gezien? Wat zijn staat aanging - Kolchash was een heer of zelfs een prins, maar waar zijn land lag was ongewis. Maar oud was hij onvermijdelijk, want onsamenhangende verhalen die hem aangaande bestonden, deden al enkele tientallen jaren de ronde. Die verhalen, nu, boden weinig houvast. Toch waren ze niet huiselijk of vrolijk van inslag. Er werd algemeen verteld, bijvoorbeeld, dat Kolchash een bibliotheek bezat waarin de boeken stuk voor stuk waren gebonden in soepel leer, vervaardigd van velletjes van mensenkinderen. Men zei ook, iets minder dikwijls, dat het onmogelijk was iets achter Kolchash' rug om te doen aangezien hij, letterlijk, ogen in zijn achterhoofd had. En ook zei men in die streek wel eens, wanneer een wolk voor de avondzon trok: 'Kolchash laat zijn ziel uit.'
De stedelingen die de wereld kenden, sloegen daar even veel acht op als op andere onzinpraat. En wat Marsineh's vader betrof, ofschoon hij in zijn jeugd ook had meegedaan met een kinderspelletje, genaamd Hoed je voor Kolchash' klauwen, was hij er van overtuigd dat de Kolchash van de geruchten niet de Kolchash van de koffers en kisten kon zijn. Een zo vurige en edelmoedige liefde mag men immers niet in de weg staan?
De tijd vloog in het ouderlijk huis, met alle voorbereidingen voor de komst van de grote heer.
Marsineh was gevangen als een mals vliegje in een spinne-web, met evenveeel kans om te ontkomen. Terwijl ze als in een droom haar taken en plichten als aanstaande bruid vervulde, lusteloos van zorg en verdriet, mijmerde ze onvermijdelijk nu en dan over het verschil: hoe zou ze de weg van dagen en nachten zijn afgesneld indien een huwelijk met Dhur in het verschiet had gelegen. (En over die jonge man werd vrijwel niets gezegd in de stad - alleen dat hij knap was en van een verzetje hield; en dat een arm gezin een half jaar zou kunnen rondkomen van wat hij voor een paar sporen had betaald.)
Aanvankelijk geloofde Marsineh nog dat Dhur haar bericht zou zenden - maar wat voor boodschap, dat wist ze niet goed. Toen bericht uitbleef, meende ze dat hij even blindelings neergedrukt werd door verdriet als zij, dat hij even weinig hoop voelde. Hij kon niets voor haar doen, net zomin als zij zichzelf kon bevrijden. Beschut opgevoed als ze was en tot dan toe nimmer genoopt tegen haar ouders in te gaan, kon ze zich niet voorstellen wat ze anders kon doen dan gehoorzamen. Bovendien werd ze voortdurend omgeven door leden van de huishouding, haar dienaresjes en dames, en allerlei vrouwelijke verwanten die kwamen toegereisd om haar te feliciteren, met montere, schichtige of onderzoekende blik. Nooit was een gevangene zo geestdriftig bewaakt.
Maar ofschoon Marsineh zich geen ongehoorzaamheid of vlucht kon voorstellen, kon ze zich evenmin de huwelijksvoltrekking met die vreemde heer Kolchash voorstellen, laat staan wat daarop volgen moest.
Toen kwam er een nacht, geurend van de jasmijn die onder het open venster van het meisje bloeide, dat ze uitgeput en bleek in slapp viel op haar bed en de volgende droom had.
Het huwelijk was reeds gesloten. Een voldongen feit. Ze had er een flauwe herinnering aan - glanzende offervaten, geurwerk en specerijen, vuurwerk en tromgeroffel - terwijl ze in een draagstoel met gesloten gordijntjes werd weggevoerd, over een onbekende heirbaan. Rondom de draagstoel ging een groot gezelschap, te paard en te voet -de bedienden en soldaten van een groot heer, terwijl iets voor haar uit, op een koolzwart paard haar echtgenoot gezeten was: hij - Kolchash.
En in de droom kwam het haar voor dat ofschoon ze wel met hem gehuwd was, ze Kolchash nog niet één keer had gezien. Op een of andere manier was hij onttrokken gebleven aan haar blik, net als zij aanvankelijk aan aller blikken was onttrokken door de geborduurde en met kralen bestikte bruidssluier die haar van top tot teen omhulde. Maar dat ze hem niet gezien had begreep ze niet - toen hij haar sluier oplichtte had ze hem toch moeten zien, als het eerder al niet was. Maar ze kon zich er niets van herinneren. Ze wist nog niet eens of hij lang of kort was, slank of gezet of krom van ouderdom. Alleen het zwarte paard wilde haar in gedachten komen, en dan vooral als iets waar ze voor op haar hoede moest zijn.
En dus voelde Marsineh zich gedrongen de gordijntjes van de draagstoel open te schuiven en vooruit te zien, waar Kolchash was.
Ze reisden bij nacht, want de huwelijksvoltrekking was pas een uur na zonsondergang begonnen, toen de nieuwe maan opkwam. Het zou inmiddels wel ver na middernacht zijn. De stoet van haar heer trok voort door de zwarte nachtelijke wereld met een blikkering als van stromend water op uitrusting en smeedwerk, want de troep torste vele lampionnen mee op ebbezwarte staken. Boven haar dansten ze, de lampions, als rozerode volle maantjes, en nu en dan stoven er nachtvlinders op af die vervolgens neertuimelden. Maar hoe ze ook tuurde in die voortgaande, bijna doodstille mensendrom, ze kon haar echtgenoot niet ontwaren. Toen zag Marsineh iets geheel anders - de stoet stond op het punt een dicht woud binnen te trekken dat zich met een wijde boog over de weg had gelegd. En dit woud bood zulk een aanblik van verstikkende duisternis en ingeslotenheid, dat Marsineh, die toch al bang was - een doffe uitmergelende angst waaraan ze de afgelopen maanden gewoon was geraakt - zich voelde verkillen van buitengewone vrees. Niet in staat te voorkomen wat haar boven het hoofd hing, liet ze de gordijntjes van de draagstoel maar vallen.
Na een tijdje hield de draagstoel stil.
Marsineh wrong in wanhoop haar handen. En ja, het volgende ogenblik trok een schimmige gedaante de gordijntjes open, boog, en sprak: 'Madame, heer Kolchash verzoekt u uit te stijgen. Wij zullen de rest van de nacht hier overblijven in de beschutting van het woud.'
Hij hielp haar uit de draagstoel te stappen, datgene wat ze het allerminst verlangde te doen. En daar stond ze midden in het woud, op een grazige open plek, omzweefd door de lampions van het gevolg. Rondom hadden de bomen hun rijen gesloten tot een muur. Ze was binnengegaan maar een uitweg was er niet.
'En nu, madame,' zei de schimmige dienaar, 'zal ik u naar het paviljoen van uw heer geleiden.'
En opnieuw was Marsineh gedwongen te doen wat ze het allerminst verlangde. Ze ging over het nachtelijke gras op haar droomvoeten, die net voelden als voeten van vlees en bloed - of misschien van leem. Een grote lichtende tent was al opgetrokken, een eindje verder aan de overzijde van een beekje, in het midden waarvan een grote vlakke steen lag. Daar staken ze over - veel te gemakkelijk naar haar zin - en aan de overzijde hieven andere schimmen reeds de deurflap op van het paviljoen. En Marsineh trad binnen.
In de tent was het als binnenin een bol van parelmoer. De wanden vertoonden geen enkele naad, en boden, net als zoeven de bomen, wel een toegang maar geen uitweg. De tent was ingericht met allerlei weelderig gerief, en op een vergulde stok zat een vogel als een vonkend vuur, met een kuif en staart als fonteinen van vlammen. Maar hij keek haar aan met een kil oog, als van een slang. Achterin de tent stond een groot beeld, uitgevoerd in zwart en goud. Marsineh's angstige blik zag het aanvankelijk aan voor het beeld van een uitheemse god. Maar toen roerden zich de gouden handen op het zwarte, met gouden sterren en zonnen bestikte gewaad, en wendde het zwarte masker onder de gouden diadeem zich in haar richting. Er zaten ogen achter het masker, die Marsineh gadesloegen net zoals de vogel haar had aangezien, maar ze kon niet zien welke vorm of kleur ze hadden.
'Nu ben je mijn vrouw,' zei een lange klankvolle stem van achter het masker. 'Kun je dat ontkennen?'
Marsineh haperde: 'Neen, heer.'
'Zet je dan. Eet, en drink.'
Marineh zette zich bevend op de kussens. Ze nam een drnkbeker van zwarte jade die gereed stond en bracht hem aan haar lippen, maar ze kon zich er niet toe brengen van de wijn te proeven. Ze verkruimelde een paar honingwafels op een bordje van een zeldzaam doorschijnend materiaal, en sneed een vrucht open met een zilveren mesje.
'Maar je hebt geen eetlust, mijn bruid,' zei Kolchash daarop, van achter zijn masker. 'Kan het zijn dat je huiverig voor mij bent, voor je eigen echtgenoot? Is het misschien mijn aangezichtsbedekking die je zo'n angst aanjaagt? Zal ik haar afnemen?'
Bij die woorden werd Marsineh aangegrepen door grote angst, heviger dan ooit tevoren.
'Nee, nee, heer,' wierp ze tegen. 'Het is niet nodig dat u zich aan mij onthult.'
'Ja, ja, mijn lieve vrouw,' zei hij, 'want ik heb al lang geleden oog geslagen op jouw bekoorlijkheden, zij het in de nevel van mijn magische spiegel. Uit hoffelijkheid zal ik jou nu op mijn beurt mijn aangezicht tonen.'
Als vastgenageld zat ze daar, het jonge bruidje in het glanzend paviljoen. Ze zag twee gehandschoende handen omhoog gaan, gouden handschoenen met daaraan lange nagels als klauwen, van zwart email - of, waren dat wellicht - waren dat Kolchash' eigen nagels die door de handschoen staken? En het zwarte uitdrukkingloze masker beefde en begon af te glijden. Het kwam los van het gezicht en viel op het tapijt. Daar: het aangezicht van haar echtgenoot.
Krijsend werd Marsineh wakker.

Toevalligerwijs had de eerste onder Marsineh's dames, een mooi meisje genaamd Yezade, die nacht verzocht in het voorvertrek te mogen slapen om dicht bij haar vrouwe te kunnen zijn. Deze twee meisjes waren binnen hetzelfde jaar ter wereld gekomen en hadden heel hun leven onder hetzelfde dak vertoefd als getrouwe gezellinnen. En ofschoon Yezade niet zo welgeboren was als haar speelkameraadje en meesteresje, was ze toch even verfijnd grootgebracht en opgevoed aan Marsineh's zijde. En toen zij zo opgroeiden, als twee bloesems aan dezelfde tak, aan weerszijden van dezelfde harp gezeten wellicht, terwijl ze om beurten de strofen van het lied aansloegen, of samen bordurend aan dezelfde bloem op dezelfde sjaal, zo hadden ze elkaar vaak genoeg bezworen dat ze nooit uit elkaar zouden gaan. Maar ja, ze werden volwassen en ze kregen elk hun eigen interesses, hoewel Yezade altijd de eerste bleef onder de gezelschapsdames van Marsineh. En ook voelde Yezade kennelijk nog zoveel genegenheid voor Marsineh, dat ze haar afgrijzen ten aanzien van het voorgestelde huwelijk kon begrijpen. En hoewel Yezade er niets over zei, had ze zich toch al die tijd het hoofd gebroken over de netelige situatie waarin Marsineh zich bevond.
Toen ze dus haar meesteres hoorde gillen draafde Yezade het slaapvertrek binnen.
Het was het laatste uur van de oude maan (want de avond van het huwelijk daagde al haast). In de raamopening zweefde de maan, als een vogelverschrikker op haar rug, mager en gekromd, als een bootje zonder zeil. Marsineh, bleker en bepaald schoner dan de maan, stond eronder te snikken.
'Lieve meesteres!' kreet Yezade.
En Marsineh riep uit: 'O, ik heb zo'n akelige droom gehad en ik geloof vast dat het niet geheel en al een maaksel was van de slaap, maar een ware voorzegging van wat me te wachten staat.'
'O, vertel het me dan, ik smeek het u.'
En zo vertelde Marsineh, tussen haar vele snikken door, het gehele verhaal. En Yezade zat naast haar, haar blikken strak op Marsineh gericht, en hoorde over de stoet, de nacht, het woud, de open plek met de verlichte tent, het gemaskerde beeld dat zijn bruid had genood te gaan zitten, te eten en te drinken, en haar vervolgens gevraagd had of ze zijn gezicht niet wenste te zien, het gezicht van Kolchash.
'En hoewel ik hem smeekte het niet te doen, hief hij zijn gouden handen op, met zijn lange zwarte klauwnagels, en nam het masker af - en toen zag ik - ik zag...'
'O, lieve meesteres, wat zag u dan?'
'Dat hij het aangezicht had, van een beest!' En Marsineh verborg haar eigen gezichtje in haar handen.
Na een korte stilte vroeg Yezade, mogelijk wat wijsneuzig: 'En wat voor soort beest was het?'
'O, dat weet ik niet - ik kan het niet vertellen - het was afgrijselijk, beestachtig. De ogen die brandden, de tanden die blikkerden - ik begon te krijsen en zo werd ik wakker. Maar er is geen uitweg. Zo zal mijn noodlot zich voltrekken.'
Toen viel Marsineh op het bed neer en weende overvloedig.
Yezade zat naast haar, als in ernstig gepeins verzonken, en wie haar daar zo had kunnen zien, zou haar mogelijk voor bijzonder ongevoelig hebben versleten, tot ze na een tijdje het woord nam.
'Zuster,' sprak ze. 'Misschien herinnert u zich dat mijn moeder voor haar dood soms "de heks" werd geheten. En het is waar dat ze bepaalde vaardigheden beheerste, waarvan ik het geheim geërfd heb, al heb ik er nooit mee te koop gelopen, want wij weten, u en ik, dat het in het algemeen voor vrouwen verstandiger is niet te zeer op te vallen. Nu hebt u, die altijd zo goed en liefhebbend jegens mij is geweest, ook een beminde, de jongeman die u had gehoopt en verondersteld te huwen - Dhur, wiens hart nu zeker gebroken is. Maar ik heb niemand die me zou missen en ach, als ik van u gescheiden moet zijn, dan geeft er niemand meer om me want op de hele wereld heb ik verder geen mens. Laat mij daarom bij het huwelijk uw plaats innemen. Wij lijken sterk op elkaar, we hebben dezelfde tengere bouw en grootte, en in een trouwgewaad en sluier zal zelfs de kwade Kolchash, die u slechts eenmaal gezien heeft - en dat nog, zoals hij in uw droom zei, in een nevelige toverspiegel - niets in de gaten hebben en geen ogenblik vermoeden dat ik u niet ben. En later zal ik mij mogelijk dank zij de kunsten van mijn moeder tegen hem kunnen beschermen. En zoniet, dan loop ik tenminste het gevaar dat u ten deel zou zijn gevallen. En mocht hij inderdaad een beestenkop hebben, ach alle mannen zijn beesten en monsters volgens mij, of ze er nu naar uitzien ja dan nee. Ik ben geen sikkepit bang van hem. En als u intussen de vrijheid kunt verwerven met uw geliefde, wel, dat is voor mij voldoende.'
Nu was Marsineh, in al die jaren dat ze samen waren opgetrokken, eraan gewoon geraakt de raad van de ander op te volgen want Yezade was aantoonbaar de flinkste van hun tweeën. Bovendien bevond Marsineh zich nu in een toestand die met verdrinken kon worden gelijkgesteld; ze was geneigd elk twijgje of strohalmpje in de woelende stroom aan te grijpen als ze zich daarmee in veiligheid kon brengen. En ofschoon ze het idee op zich verafschuwde, dat de gezellin van haar jeugd een ijselijk lot zou ondergaan, kon ze zich niet de hoop ontveinzen dat die dappere en gewiekste Yezade beter uit zoiets te voorschijn zou komen dan zijzelf. En laten we Marsineh recht doen, ze meende ook dat hun plannetje al zou zijn ontdekt voor de fatale tocht was aangevangen. De gelijkenis tussen beide meisjes was opmerkelijk (doch niet zo onwaarschijnlijk want ze hadden dezelfde vader) maar Kolchash die zo nadrukkelijk om een bepaald meisje had gevraagd, zou toch zeker het verschil wel zien. Yezade zou vervolgens vergiffenis krijgen - ze was immers het slachtoffer van haar meesteres - terwijl Marsineh inmiddels veilig in Dhurs armen zou liggen.
Al deze overwegingen brachten Marsineh ertoe in te stemmen met Yezades voornemen en de rest van de nacht ging heen met het bijslijpen van de plannen.

Dan daagde de ochtend van de huwelijksdag, en de middag, en de namiddag. En terwijl deze langzaam verstreek, zagen de wachters op de stadsmuren een grote gele pluim van stof aan komen rollen van de horizon. 'Dat is de stoet van Marisneh's bruidegom. Kijk hoe hij er vaart achter zet! Maar hij is nog mijlen ver weg. Die bereikt de poorten niet voor zonsondergang.' En ze tastten naar de diverse amuletten die ze die ochtend hadden omgehangen.
De stofwolk rolde langzaam nader terwijl de dag naar het westen kromp. De wolk werd eerst wit, dan rood, dan purper, in het blozen van de hemel. En toen vloeide een grote schare over de weg op de poort toe, de tastbare kern van de wolk van stof, die zich nu tegen het gordijn van de scheidende zon verhief.
Op straat en vanachter vensters en tuinmuren wierp de stad steelse blikken op de stoet van Heer Kolchash, de gelukkige bruidegom. Vreemd, zijn gezelschap bracht geen muziek ten gehore, zoals gebruikelijk was. En vreemder nog... knechten en paarden trokken voorbij, en draagstoelen en wagens, en er waren lampionnen en juwelen die in het lamplicht te fonkelen werden gezet... maar achteraf kon niemand zich precies herinneren hoe de stoet er had uitgezien: de kledij, de vanen, wat voor of achter reed. En de paar waaghalzen die Kolchash wilden aangapen, konden hem niet ontwaren. Ze mompelden dat hij misschien niet eens zelf was gekomen, dat hij net als tevoren een afgevaardigde had gestuurd.
Toen de laatste kleur was weggebloed uit de hemel hield de schare stil voor het huis van Marsineh's vader, met een warreling en geruis als van een kokende stoomwolk die tot rust komt. En op de deur werd luide geklopt. Eenmaal, tweemaal, ten derden male. 'Open de poort!' galmde een stem. 'Heer Kolchash is hier om zijn beloofde bruid op te eisen.'
Toen werden de poorten wijd open geworpen en uit de schare kwam een grote drom die de hof opreed. In het huis hieven muzikanten een deuntje aan, als gold het een vrolijke gelegenheid. Op de drempel naar de binnenhof, waar het huwelijk zou worden voltrokken, brachten priesters op de huisaltaren offers aan de goden, die er zoals gebruikelijk geen acht op sloegen. Meisjes met bloemenkransen traden nader ter verwelkoming van... van wat? Een lange, geheel ingezwachtelde gedaante, gekroond met een hoofdtooi van louter goud.
In het oosten kwam, bleek en mager als was ze ziek, de nieuwe maan op.
Dan bloemblaadjes en parfums en klanken van muziek - daar kwam de bruid de trappen af, dicht gesluierd in paillettenweefsel dat haar van haar amberrode haar tot haar gelakte teennagels bedekte.
En dus klonken er kreetjes van verrukking, en goede wensen, en priestergezang, en geknal van vuurwerk, en handtrommels en schellen en harpen, en vogels werden vrijgelaten uit kooitjes en de wierook brandde blauw.
Wat een magnifieke, smaakvolle trouwpartij.