3 Kille oever, stralende stad

Neerstortend schreeuwde hij het opnieuw uit, nu van angst. Maar de lucht was zo ijl, dat hij geen adem meer kreeg. Pereban raakte buiten westen. Maar toen kreeg hij een dusdanige schok dat hij weer bijkwam.
Hij snakte naar adem, hij voelde zich bont en blauw en al zijn botten leken in zijn vel rond te rammelen van de klap. Maar hij had iets onder zich. Iets dat hem ondersteunde; hij viel niet meer. En hij was niet dood.
Een steek van verdriet ging door Pereban heen en hij dacht: het was allemaal een droom. De god. Het gevleugelde paard, en mijn vlucht door de hemel. En in mijn droom heb ik gezondigd. En vervolgens was hij van zijn strozak op de grond gerold. Hij sloeg dus zijn ogen op en zag dat de vloer waar hij naar keek blakend wit was, en dat er een fel schijnsel vanaf sloeg, en een dichte, traag kolkende nevel, die overal leek te zijn en alles verhulde... Buitendien was de vloer zo heet als een stenen bakplaat. Pereban vermande zich en stond op, zodat hij alleen nog zijn voetzolen schroeide. Zou het...? Was hij dus niet mijlen diep gevallen en aan stukken uiteengespat op de heuvels van de aarde, maar in plaats daarvan op veel kortere afstand neergestort op het oppervlak van de maan? Dat zou betekenen dat hij omhoog moest zijn gevallen, en dat de maan dus op een of andere manier zijn lichaam of zijn levenskracht had aangezogen als een magneet.
Daar stond de jonge man, wippend van de ene voet op de andere, nahijgend van de klap en de ontoerijkende lucht, terwijl de spookachtige mist onophoudelijk rondom hem dwarrelde.
Ja, dit was de maan, daar was hij dus. Hij was niet omgekomen, maar wat bestond er nu nog voor hoop? De maanschijf was weliswaar reusachtig groot, zodat hij er zonder bezwaar kon blijven (en gaarbakken), maar ze zou zeker verder niets te bieden hebben. Het paard had hem en zijn onbestemde plannen verraden - ongetwijfeld dartelde het nu ergens beneden hem door de lucht, en zou het snel een legende worden in de landen der mensen... Maar hij werd nu gestraft voor zijn zonde, zijn vleselijke geneugt. Hij zou sterven, langzaam sterven bovendien; verbranden, verhongeren, snakkend naar lucht. Het zou beter zijn geweest als hij te pletter was gevallen op de boezem van zijn moeder de aarde.
Aangezien het echter onmogelijk was lang op een plaats te blijven staan, op het braadroosterhete oppervlak, ging Pereban haastig op pad. Hij had geen herkenningsteken, geen idee van richting, en de nevel verhulde wat voor en achter hem lag, zowel als de hemel. Wie weet liep hij in kringetjes zijn dood tegemoet. En misschien huisden hier zelfs monsters, maanwezens die hem ineens zouden bespringen...
Pereban bleef staan en liet zijn voetzolen nog wat schroeien. Voor hem verhief zich een gedaante in de mist. Half zo hoog als hijzelf, en het bewoog niet. Misschien was het juist ineengedoken, voorafgaand aan de sprong.
'Wat wil je?' zei Pereban. 'Ik ben slechts bewapend met mijn handen en voeten maar ik zal me weren.'
De gedaante gaf geen antwoord.
Nu kwam het Pereban voor, terwijl hij van de ene voet op de andere sprong, dat er van het monster een heel flauwe koelte uitging. Hij besloot te sterven en marcheerde voorwaarts, en stootte prompt zijn teen tegen het onderste lidmaat van het monster, hetgeen hem tot de ontdekking bracht dat het slechts een verhoging was op het witte oppervlak. Bovenin de top van het heuveltje was een soort schijf ingelaten, doorschijnend als porselein. En het was die schijf die een vleug van koele lucht afgaf. Instinctief wierp hij zich er dus op, maar niet zodra had hij dat gedaan of de schijf kantelde en wierp hem naar binnen, en wederom omlaag. De maan had hem opgeslokt.
Hij zweefde in een zilveren schemering, gedragen als door een wiegende rivier. Verderop straalde een helder vuur met een onaards schijnsel, als een winterzon, bleek als een narcis. Onder hem strekte zich een spiegel van onyx uit, doortrokken met golflijnen in zwart en wit. Maar Pereban was nu zo door en door koud dat hij het niet meer harden kon. Traag om en om wentelend door de lucht, steeds lager dwarrelend, bevroor hij en meende dat hij stierf. En nu en dan kwam zijn geloof boven en bad hij dat het echt een droom mocht zijn en dat hij er spoedig van verlost zou mogen zijn.

Maar het was geen droom, al was alles als in een droom. De lucht was hier rijker dan buiten, alleen veel kouder, zodat de tuimelende avonturier haar zonder bezwaar had kunnen ademen. Desalniettemin bezat de lucht een bijzondere dichtheid. Daardoor viel hij slechts langzaam en werd hij om en om gewenteld, heel traag, als een stukje vlees in een omgeroerde stofpoot.
Ver weg straalde nog de narciszon, maar steeds bleker en verder weg naarmate hij lager kwam. De schemering leek een eigen schijnsel te verspreiden, zo kwam het hem voor. Bijna ongewild nam Pereban, in zijn ontsteltenis en onbehagen, alles in zich op wat hij om zich heen zag, en na een tijdje ook wat beneden hem lag, ziende dat hij op het punt stond er middenin te belanden.
Nu hij zoveel dichterbij was zag hij iets dat leek op een grote zee, die heel traag bewoog en zo dik was als room. Ze bezat twee tinten, zwart als inkt en wit als melk, die steeds bijeenkwamen en weer uit elkaar gingen doch zich nimmer vermengden tot grijs. Lange sombere golven van inkt en melk rolden aan op een land dat zelf een en al rokerig wit was met rokerig zwarte schaduwen, vooral aan de voet van een bergrug die daar lag.
Pereban nam juist deze bergen enigszins wantrouwig in ogenschouw, want ze leken wel te zijn gehouwen en bijgeschaafd, zo glad en gepolijst oogden ze, toen een snelle beweging pal beneden hem zijn blik trok. En daar zag hij hoe uit de diepten van de zee een parelmoeren zeewezen opdook, dat twee vinnen of vleugels bezat van kantwerk waarmee het druk wapperde, en een staartvin als een kanten waaier, die, terwijl het dier weer onderdook, waterdroppels deed opstuiven die zo groot waren als een mensenhand. Ze troffen Pereban als een vlucht vreemde donzige keien. Maar het volgende ogenblik rolde de lucht hem opnieuw om en legde hem neer op een lang wit strand.
Dit was waarachtig een onaards oord. De grond was van eenzelfde materiaal als de bergen, volstrekt glad met slechts hier en daar flauw zichtbare ribbels waar de getijden van de zee, af en aan gaand naar hun aard, de steen als een camee in lagen hadden uitgeslepen. Mijlenver strekte de vlakte zich uit, naar links en rechts tot aan de horizon, met aan de derde zijde de zee en aan de vierde zijde de bergen in het binnenland. De narcisbleke zon, als het inderdaad een zon was, stond daar nu vlak naast en overgoot de kammen met een bijna etherisch bleek goud.
Pereban had echter weinig aandacht voor dit alles, bibberend van koude op de kille kust gelegen. En toen opnieuw grote waterstenen op hem neerpetsten, wond hij zich er maar amper over op dat een grote groep walvisbeesten nu vlak onder de kust doken en speelden in de zee van inkt en melk.
Maar toen hoorde hij een luid geschetter, in de verte, dat steeds werd herhaald en immer luider werd. En hij voelde een dreunen dat al spoedig te onderscheiden viel als roffels op diverse grote trommels. Pereban legde echter deze geluiden naast zich neer als gedruis in zijn eigen hoofd, voortkomend uit zwakte, of uit de hallucinaties die aan de naderende dood vooraf gingen. En uitgaande van dit idee verzonk hij in een theosofische meditatie over de vraag of hij mogelijk inmiddels reeds overleden was, en de goden hem bij wijze van straf naar deze andere wereld hadden verstoten. Zozeer ging hij op in zijn halve appelflauwte en zijn redeneringen, dat de grote stoet die over de vlakte op de kust aanging, al bijna bij hem was voor hij er aandacht aan besteedde. Maar ineens zwegen de schetterende trompetten en dreunende trommels, die niet in zijn hoofd maar in de stoet hadden geklonken, en viel er een daverende stilte. Dit nu trok Perebans aandacht. Hij opende zijn ogen en zag het volgende.
Het leek of de grond was uitgebarsten in een veelheid van vormen - honderden lichtblonde soldaten bijvoorbeeld, in harnassen van wit, en omgord met zwaarden van staal. En ook had ze zich gevormd tot een menigte lage zilveren strijdwagens, getrokken door spannen albino-honden. Ze had stromen ivoorwit hoog opgestoten en uitgesponnen tot wimpels, geborduurd met voorstellingen van het witste azuur en het meest bloedeloze geel. Ze had zich verdonkerd lol zilveren trompetten in de handen van blazers met grijze zijde tulbanden waarop pluimen stonden als smeulende rook uit hun eigen hersenen. En ze had zich verlicht tot trommels en trommelslagers in gevlekt asgrauw. En tenslotte was al het wit uit het landschap saamgelopen tot drie reusachtige sneeuwwitte beren die op allevier hun poten liepen terwijl Op hun ruggen zich stuk voor stuk een witgouden zetel bevond, onder een parasol als een blauwe papaver. Drie grote heren bezetten deze zetels. De voorste was juist bezig af te stijgen met behulp van een trapleer. Hij was net als zijn beer gehuld in een witte pels en van zijn kruin en kin stroomde eerbiedwaardig wit haar, slechts een tintje lichter dan dat van de blonde legeraanvoerders en de pagekinderen die hem bijstonden. Nog duidelijker bewezen de groeven in zijn gezicht dat hij oud moest zijn en bovendien iemand die meestal aan het langste eind trok. Op zijn hoofd droeg hij een diadeem van blinkend narcisgeel goud. (In tegenstelling daarmee droegen de twee andere grote heren, op de tweede en derde beer, slechts grijsachtige pelzen en op hun eerbiedwaardige hoofden slechts diademen van het alomtegenwoordige zilver.)
De oude man met het goud schreed over de marmeren zee-oever tot hij met zijn schoenpunten welhaast in Perebans ribben porde. De oude man boog, en legde zijn handen voor zijn gezicht op rituele wijze. Toen boog hij zich voorover en raakte heel even Perebans oorlellen aan en diens lippen. 'Heer, zoals voorzegd bent u uit de zon komen vallen.'
Pereban was inmiddels vervallen tot een koortstoestand van versuffing en was maar al te geneigd tegenspraak te bieden.
'In het geheel niet,' zei hij.
'Men heeft het zien gebeuren, heer,' wees de oude heer hem streng terecht. 'Men heeft waargenomen hoe u, als een vonkje vuur, uit de hemel afdaalde. Bovendien, we herkennen u aan uw gouden haar.'
Pereban wilde best verder redetwisten, maar kon alleen nog maar huiveren. Zijn tanden klapperden zo hevig dat een paar honden die voor de spannen stonden meenden dat hij tegen hen grauwde en terug begonnen te grommen.
'Zonneheer,' zei de oude man. 'Zie slechts hoe u oogt, en vandaag is het immers al bijna zomer? Wat zou u anders zijn dan een wezen afkomstig uit de zon?' En hij wenkte een paar pages die toe kwamen snellen en Pereban een mantel offreerden van bont en goudlaken. Toen de jongeman hierin geholpen was, hielden ze een flacon van maansteen aan zijn mond. De drank smaakte waterig maar bracht hem in een oogwenk onvoorstelbaar bij zijn positieven. Zijn aderen vulden zich met broodnodige warmte en hij sperde zijn ogen wijd open en staarde de verzamelde menigte aan met een mengeling van ongeloof en schrik.
'Ik ben weer bij zinnen en toch droom ik nog. Dit is geen droom?'
'Dit is geen droom. U bent hier ingevolge onze profetieën,' snibde de oude man.
Fluwelen schoeisel werd om Perebans benen geschoven, fluwelen handschoenen aan zijn handen.
'Waar is mijn kroon?' vroeg Pereban terwijl hij de hoofdtooi van de oude eens opnam; hij had nu toch wel gemak van die enkele mythen die de Priesters kenden. Als zijn komst het antwoord was op een voorzegging, dan mocht hij het beste van het beste verwachten.
'Later zult u tot koning worden gezalfd. Wilt u nu zo goed zijn mijn zetel op het rijdier met mij te delen?'
Pereban was wel zo goed en klom uitermate lenig aan boord van het dier, na nog een flinke slok van het maandrankje. De oude man kwam krakend achter hem aan.
'Wat valt dat gelukkig uit,' zei Pereban, 'dat we dezelfde taal spreken.'
'In het geheel niet,' zei de oude man. 'Dat heb ik magischerwijs in orde gebracht toen ik u op de oren en de mond tikte.'
De trapleer werd weggenomen, de beer gromde en begon waggelend aan de terugtocht. De trommen en trompetten zetten opnieuw in. In de oceaan van inkt en melk doken de walvissen onder.
'En waar nu heen?' vroeg Pereban zorgeloos.
'Naar de Stralende Stad.'
'Vooruit! Vooruit!' schreeuwde Pereban, daas om zich heen kijkend, en maaiend met zijn armen (wat de maanbeer danig ergerde) want hij was van maanwijn dronken.

De oude man met het goud, wiens titel Heer Een was, bleek een groot deskundige te zijn in vrijwel alles, en ge-durende de tocht, die naar schatting enkele aardse uren duurde, bleef hij aan het woord. Zo nu en dan wierpen heer Twee en Heer Drie (de tweede en derde oude heer, op de belendenende beren) er een beverige, bitse aanvullingof anekdote tussendoor. 'Besteed er maar geen aandacht aan,' ried Heer Een. 'Ze zijn allebei seniel. Terwijl ik ouder ben en mijn duizendste verjaardag al heb bereikt, maar nog in de kracht van mijn leven ben.'
Pereban geloofde die bewering niet zo hard. Heer Een was vast niet ouder dan negentig, en die andere bejaarden zagen er nauwelijks veel ouder uit, misschien zelfs wel jonger.
Intussen had de stoet, aangevoerd door de witte beren, ren in terrassen gevormde helling bestegen die door dezelfde reuzenwerktuigen leek te zijn afgewerkt en opgepolijst als de rest van het landschap, en was een ravijn binnengegaan dat door de bergen heen voerde.
Hierdoor gierde een straffe wind als een doedelzak; de toppen van de bergen leken wel te roken. Heer Een vertelde Pereban dat dit droog ijs was dat in de winter en lente daar was afgezet en nu werd weggeblazen. 'In de zomer komt de grote hitte,' zei hij, 'en zoals u ziet lopen we om deze tijd van het jaar welhaast naakt, met maar één pelsmantel.'
'Maar de buitenzijde van deze schijf,' zei Pereban die zich verzekerd had van voortdurende toegang tot de wijn in de maanstenen flacon, 'is ziedend heet. Hoe komt dat?'
'Over welke schijf hebt u het?'
'Over de maanschijf, waar wij ons nu in bevinden.'
'Wat een onzin,' zei Heer Een. 'Buitenzijde, zoiets bestaat immers niet. Ik begrijp het al, u tracht mij op de proef te stellen. Nee, het enige wat bestaat is dit land, en natuurlijk de schijf van de zon waar u huisde voor u omlaag viel.'
'Zoals u zegt,' zei Pereban. Want als priester in de tempel had hij wel geleerd dat het minder vermoeiend is om halvegaren niet tegen te spreken.
'Dit land waar u terecht bent gekomen, of liever waar u in gevallen bent, is het land van Dooniveh. En het wordt omgeven door de zee van Dooniveh. En zodadelijk, wanneer we door de ringbergen van Dooniveh gegaan zullen zijn, zullen we de Stralende Stad van Dooniveh bereiken.'
'En daar word ik koning van Dooniveh?' vulde Pereban hem aan.
'Ja, mits u aan de voorwaarde voldoet.' zei Heer Een.
'Welke voorwaarde dan?'
'Daarover zwijg ik voorlopig liever,' zei Heer Een. Over allerlei andere onderwerpen deed hij er echter het zwijgen niet toe en Pereban trachtte uit zijn breedsprakigheid enkele feiten te peuren.
Dooniveh, de wereld in de maan, omvatte een oceaan en een vasteland, waarop zij zich nu bevonden. In de lichtende grijze hemel van Dooniveh heerste één enkel object, de zon. ' Deze liep rond het hele land in een zijdelingse kringloop. Ze nam niet toe of af en bewoog zich ook nimmer dwars over of zelfs onder het land door, en kwam niet op en ging niet onder, zoals de begeleiders van de Vlakke Aarde (ja, zoals deze maan in het binnenste waarvan zij zich bevonden).
Maar de zon van de maan was een krachteloze bloem naar Perebans maatstaven. Ze draaide om het land heen, arriveerde nevens de bergrug en boven de stad die in het midden lag en dan werd de zomer uitgeroepen. De inwoners legden hun pelzen af, op de laatste en een stuk of tien onderklederen na, en loofden het milde warme weer.
Een jaar in Dooniveh duurde een maand, en telde vier seizoenen. De zomer duurde zeven dagen, dagen zonder nacht wel te verstaan. Daaraan vooraf ging een lente van zeven dagen terwijl de zon aankwam over de oceaan en naar het binnenland trok, en de zomer werd gevolgd door een herfst van zeven dagen wanneer de zon verder trok over het vasteland, en weer naar zee verdween. In de winter, een periode van iets meer dan zeven dagen, bevond de zon zich op haar verst van het land en voer ze over de wijde wateren. Vanaf de kust was ze slechts te ontwaren als een heel klein puntje licht. En in die tijd heerste er slechts nacht en bittere koude.
Het viel Pereban nu in dat, ofschoon de tijdrekening enigszins afweek, en het waarneembare effect ietwat anders uitviel, deze innerlijke reis van de kleine zon de veranderlijkheid verklaarde van de vorm van de maan zoals ze vanaf de aarde werd waargenomen. Doonivehs zomer was volle maan; de late dagen van de lente en de eerste dagen van de herfst - wanneer de zon de stad naderde of er zich van verwijderde - moesten overeenkomen met eerste kwartier, halve maan en laatste kwartier. De aardse nachten zonder maan vielen samen met het winternadir in Dooniveh; de maan-zon bevond zich dan aan de overkant van de zee, tegen de achterkant van de maanschijf. Met andere woorden, de maan was nog wel aanwezig in de hemel van de aarde, maar was lichtloos.
Kennelijk bezat de buitenzijde van de maan een magische eigenschap waardoor het koele, breekbare binnenlicht naar de aarde werd gestraald als hitte en schijnsel...
O, als de maanlanders zich wat beter bewust waren geweest van hun situatie, wat zouden ze een vreemde metafysica en lunagrafica hebben kunnen bespreken met hun bezoeker.
Er was bijvoorbeeld een boek in Perebans tempel waarin werd uitgelegd dat de maan elke aardse ochtend wegzonk In de oceaan van de chaos, en daar elke aardse nacht weer uit opsteeg met hernieuwde levenskracht. Misschien was dat bad in de chaos de oorzaak dat alles op het buitenoppervlak van de maan zo glad gepolijst was. Maar bij de gedachte dat de bol waarin hij zich nu bevond bezig was langs de hemel van de aarde omlaag te glijden, en op het punt stond in de afgrond te duiken - en dat moest nu inmiddels wel het geval zijn - werd Pereban bepaald duizelig. En daarbij had het boek ook nog gesteld, dat chaos niet verenigbaar was met ware materie, dus hoe kon dat had ooit worden overleefd?
Op dat ogenblik trok de stoet juist tussen twee kegelvormige bergpieken door en verliet het ravijn, en daar beneden lag Doonivehs Stralende Stad, onder haar zon, en gelukkig gaf dat Perebans gedachten een andere wending.
De stad leek gemaakt te zijn van ijs, zoals Pereban wel eens gezien had op de top van de parasolberg waaronder hij geboren was. De gladde witte terrassen en torens waren half doorschijnend, doorbloosd met allerlei zwemen van pasteltinten. Het schijnsel van de zon deed de stad met recht stralen, maar op een kille, glibberige manier. Pereban voorvoelde al direct dat hij hier wel kunstzin zou kunnen aantreffen, maar dat het niet zou meevallen om het lekker warm te krijgen.
En dat is dus de straf voor mijn hete, onkunstzinnige zonde, dacht hij met onbehaaglijke gelijkmoedigheid.
Een kille heirbaan voerde tot de stadspoorten. Trommelend en trompetterend daalden ze erlangs af, zich spiegelend als in een bevroren meer, en traden de stad binnen onder een machtige poortboog.
Vanaf ijzige balkons langs de route keken joffers met bleekblond haar op Pereban neer met opalen ogen. Ze brachten hem niet in verleiding, schoon als ze waren.
De straten van de stad waren breed en dikwijls liep er een gracht langs met traag zwart of wit water, waarin vissen gevangen waren, die wachtten tot de vloeistof zou ontstollen.
Wat de gebouwen van de stad aanging, het leek allemaal één groot gebouw, slechts gekerfd in blokken en schijven door grachten, straten en pleinen. Ten leste bereikte de processie na vele hoeken een enorme voorhof, waarin bomen stonden die in niets leken op de bomen die Pereban kende. Ze waren hoog en dun en bezaten geen takken, maar her en der prijkten op de stakerige stam trossen blikkerend gouden vruchten. Daarachter verhief zich nog een schijf stad. Heer Een, die aan een stuk door aan het woord was geweest en elk onderwerp had uitgesponnen met filosofische uitweidingen en aforismen, gebaarde naar een tweetal blauwe deuren. 'Het paleis. We zijn er.'
Wat leek de stad ineens stil, toen de trommelaars en blazers, de voortrollende strijdwagens en de dieren - en Heer Een - allemaal tegelijk ophielden met hun lawaai. Geen geluidje viel te horen, alleen het zingen van de bergwind en nu en dan een merkwaardig pling afkomstig van de vruchten aan de bomen.
Perebans zucht naar avontuur, de smaak van zijn vrees en de smaak van de wijn, lieten hem op eenmaal in de steek. Vol angstige voorgevoelens klom hij van de reusachtige beer af en werd het paleis binnengevoerd.

Ze zetten een divan van bloedeloze zijde voor hem gereed, in een vertrek dat was als een ijskelder, verwarmd door vuren van asgrauw blauw. In Dooniveh was het de zede de weelderige koude van midzomer na te bootsen. Buiten de dunne zilveren ruiten jankte en huilde de vriezende zomerwind als bakkeleiende katten.
Bleke, zij het best bekoorlijke, dienaressen droegen voor Pereban op schotels van vrijwel onzichtbaar glas waterig maanvoedsel aan en in soortgelijke roemers soortgelijke wijnen. Ook werd hem een schotel voortgezet met maanabrikozen afkomstig van de staakbomen buiten. De gele vruchten waren klaarblijkelijk van metaal gemaakt, en nadat hij vergeefs getracht had ze te schillen of door te bijten, liet
Pereban ze verder met rust. Hij stak alleen een vrucht heimelijk in de gordel van zijn kleed voor het geval hij er later gemak van zou hebben.
De Heren Drie, Twee en Een zaten bij hem.
Pereban had zijn onbevredigende maaltijd beëindigd en zat met een volle wijnbeker somber te peinzen over de aanstaandheid van de chaos, toen Heer Een hem onderbrak.
'Vertelt u ons eens iets over uw land, de zon.'
'U weet daar niets van, dan?' informeerde Pereban.
'Volstrekt niets.'
'Dan staan wij op gelijke voet.'
'Maar hoe mag dat wel zijn?'
'Toen ik omlaag werd geslingerd,' sprak Pereban met grote nadruk, 'raakte ik alle herinnering kwijt aan mijn oorsprong en ik kan mij nu niets meer van mijn eigen land te binnen brengen.' (De Heren Twee en Drie wisselden een schichtige blik.)
Heer Een opende zijn mond ten einde opnieuw een monoloog aan te snijden. Doch op dat punt interrumpeerden de Heren Drie en Twee hem met schrille kreetjes.
Heer Een hief zijn hand op en vroeg om stilte.
'Zij gispen mij,' zei hij, 'omdat ik u nog niet de voorwaarden tot het koningschap heb uiteengezet. Ik ben daar weinig toe genegen aangezien het een zaak is die mijn persoonlijke eer raakt. De eer van de twee anderen evenzeer, als hun verdorde toestand niet alle gevoel bij hen had uitgewist.'
Op die trotse uitspraak volgde een woordenwisseling. Maar een ogenblik later werden de deuren tot de zaal opengeworpen en traden zeven dienaren binnen. Ze waren gekleed in het wit met gouden franjes. De drie Heren deden er ogenblikkelijk het zwijgen toe en wendden het hoofd af.
'Zonneheer,' zei de eerste der dienaren tot Pereban, 'u dient met ons mee te gaan.'
Pereban dronk zijn roemer leeg en stond op. Opnieuw gingen oude verhalen en mythen door zijn gedachten. Nu zou natuurlijk een beproeving volgen en aan de hand van de uitslag zouden deze lieden bepalen of hij Dooniveh al dan niet mocht regeren. Nu wilde hij dat niet eens, maar aangezien hij toch nergens anders heen kon liep hij gevankelijk mee.
Nu ging het omlaag. De gangen boorden door de rots, en werden verlicht door lampen als dolken van ijs.
'Prachtig zomertje, niet waar?' zei Pereban, dansend van de kou. De begeleiders besteedden er geen aandacht aan.
Tenslotte bereikten ze een grote ijzeren poort en bleven daar staan. De voorste begeleider boog met zijn handen voor zijn gelaat.
'Zonneheer, u moet deze deur openen en de plaats binnengaan die daarachter is. Daar ligt immers de vorstin van onze stad te slapen, reeds zevenhonderd jaren of daaromtrent, bewaakt door een angstaanjagend beest. Open de deur, overweldig het beest, wek de vrouwe en ze zal de uwe zijn, en mede de Stralende Stad van Dooniveh.'
'Dacht ik het niet,' mompelde Pereban. 'Als het aan mij lag mochten ze een kransje breien van hun stomme deuren en beesten en slapende koninginnen. Maar ja...' zei Pereban. 'Het is niet anders, en ik zal mijn lot aanvaarden.'
De begeleiders verwijderden zich buigend.