2 De gevangenen

Rathak raasde en tierde. Zijn hele plan was misgegaan. Het kind, het voertuig voor de ziel van de tovenares en godin Azhriaz, was gebrekkig, mismaakt. Op een of andere listige wijze had de moeder in zijn heiligdom weten door te dringen. Daar had ze hem gezien zoals hij was, en de aanblik had haar zo ontsteld in haar zwakzinnigheid, dat ze zijn nauwgezette schepping had bedorven. Hij had haar, alleen en bezwijmd, aangetroffen onder aan een trap in zijn toren van koper. Daar moest ze langs gevlucht zijn toen haar kreten de bol van zijn slaap hadden verscheurd, en was ze natuurlijk gevallen. Hoe ze de beschermende bezweringen van zijn vesting had weten uit te schakelen kon hij niet begrijpen en zijzelf scheen zich er niets meer van te herinneren, krank van zinnen als ze was van pijn en angst.
Hij strafte haar niet meteen. Hij had het kind nog nodig. Maar ze had het kind bedorven - o, zo bedorven! De voortijdige geboorte had gemakkelijk op een miskraam kunnen uitlopen, als de ziel niet al door toverkrachten aan het vlees was vastgeklonken (en met een beter staal dan zelfs Rathak had kunnen vervaardigen). En zo was de essentie van de geest samen met het lichaam de wereld in gesleurd, door de genadeloze hand van het Leven. Nu lag het voor hem in haar tweeledigheid, gebocheld, scheefgetrokken, huilend in de cirkel van poeders en krachten. In de geplette vlek van haar gezicht gleden de krachteloze blikken zinloos de licht-flakkeringen achterna.
'Klein monster, met jou kan ik niets beginnen. Zelfs mijn toverkunst kan zulk een ongerechtigheid niet teniet doen. Mijn magie schept, maar herstelt niet. En een masker van schoonheid - nee, die bron heb ik voor een ander nodig. Voor mezelf. En dus blijk ik je niet zo te kunnen gebruiken als ik hartstochtelijk gehoopt had. Desalniettemin zul je me geven wat je kunt.'
Toen bracht Rathak verschrikkelijke woorden ten gehore en maakte gebaren van macht dat de kamer ervan sidderde als van stille donder.
De lampen verbleekten tot een bewolkt schijnsel, de lucht werd ijskoud.
'Geest, ik beveel je,' zei Rathak, 'geest die zojuist uit het Niets is weergekeerd. De herinneringen aan je vroeger leven kleven je nog aan ofschoon je je er niet meer op mag beroepen. Je bent gevat in het verminkte vlees van een boreling, maar nog steeds ben je, in de kern van je wezen, Azhriaz- En ik beveel je, Azhriaz, bij dit teken en bij dit teken, antwoord mij!'
Toen opende zich de vormeloze mond van het kind. En daaruit klonk een stem die bijna menselijk was, maar geslachtloos, zeer schoon en tevens ontastbaar, als metaal ook, en vloeibaar en ijl als gas tegelijk, en aeonen ver weg, ofschoon ze het hele vertrek vervulde.
Ja, magiër, ik antwoord. Maar ik ben niet zij die je noemt. Ik ben slechts ik.
'Speel geen theosofische spelletjes met mij. Je was Zij toen je in haar woonde.'
Duizend sterfelijke jaren of slechts een namiddag geleden, ja.
'En ik heb je gekluisterd. Je beseft dat je gekluisterd bent?'
Ik besef dat ik gekluisterd ben.
'En dat ik je heer en meester ben.'
Van het vlees en bloed dat mij omvat ben je misschien heer en meester. Maar van datgene wat ik ben, dat nu tot je spreekt, ben je de meester niet.
'Toch dien je me te gehoorzamen.'
Je vergist je.
Rathak sprak: 'Ik wil van jou alle kennis die je in je bezit hebt gehad, en die je je voor mij in herinnering zult brengen. En ofschoon hier en daar fragmenten verloren zullen zijn gegaan in de overtocht van de ziel, zal het alles bijeen een aardige omvang hebben. Je zult mij hierin gehoorzamen, anders zal ik de kooi van huid en bloed en botten, waaruit je tot je dood niet meer ontsnappen kan, doen martelen zolang als mij lust. Zal dat je verblijden?
Het zal mij kwetsen naar lichaam en geest. En ook mijn ik zal lijden, zoals je heel goed weet. Maar weet ook dat Azhriaz, toen ik Zij was, zekere verschuldigingen op zich heeft geladen. Ik zal mij onderwerpen aan je lijden en het mijn innerlijke zelf aanbieden als vergoeding voor het kwaad dat zij in het verleden heeft aangericht. Op die manier zal elke wreedheid die jij aan mij begaat mij uiteindelijk deugd doen. Zal dat jou verblijden?
'Ziel,' zei Rathak, 'wat jij nastreeft gaat mij niet aan. Ik heb dienaren die veel genot zullen beleven aan jouw pijn. Ik zal ze nu roepen. Laten we hun dan maar verblijden.'

Shemsin kwam bij omdat ze haar kind fel hoorde huilen. Verward om zich heen ziend vroeg ze: 'Waar is mijn dochter?'
Maar het gehuil was al weggestorven en nu hoorde ze een veel vreemder geluid, dat ze helemaal niet thuis kon brengen. En dus mompelde ze: 'Wat is dat voor geluid?'
'Mevrouw,' zei een stem naast haar, 'als ik het voor u verborgen zou kunnen houden zou ik het gaarne doen. Maar aangezien u het toch uiteindelijk zult moeten weten, zeg ik het u nu direct maar. Het is het geluid van de metselaars van duister-van-geest die ons op dit eigenste moment levend inmetselen in dit vertrek.'
Shemsin schoot overeind in de kussens. En meteen herkende ze de geluiden voor wat ze waren, het vastkloppen van grote steenplaten in mortel.
En ze zag dat het daglicht in het vertrek al geslonken was tot een minuscuul stipje dat verdween zodra ze er naar keek.
En toen pas, vreemd genoeg, drong haar omgeving tot haar door, voor zover er wat te zien was. Want de kamer was vrijwel leeg, op een flakkerende kaars na en de divan waarop ze lag, terwijl op de vloer een kruik water stond met daarnaast een brood.
'Er is leeftocht achtergelaten, maar eerder om ons lijden te verlengen dan te verlichten,' zei de stem zacht.
Shemsin draaide zich om en zag dat haar gezellin, de vroedvrouw, naast haar gezeten was, nog immer gesluierd en schijnbaar zo kalm als een steen.
'Jij... waarom ben jij hier?'
'Ik moest ook worden gestraft. Omdat we hebben toegelaten dat het kind van Heer Rathak zwak en misvormd ter wereld kwam.'
'Mijn kindje!' zei Shemsin.
De gesluierde vrouw aarzelde. Toen leek ze een besluit te nemen. 'Mevrouw, het heeft niet lang geleefd. Hetgeen misschien wel zo goed is, aangezien u in deze staat uw kind immers niet zou hebben kunnen beschermen.'
Shemsin weende daarop. Maar achter haar tranen werkte haar geest koortsachtig en ineens zei ze: 'Nee, desondanks is het niet daarom dat wij sterven moeten, jij en ik. Het is omdat we de verboden kamer zijn binnengegaan. Omdat we de bedrieger in zijn ware afstotelijke staat hebben gezien.'
De gesluierde vrouw schrok nu zichtbaar.
'Hebt u dat dan gedaan?'
Shemsins stem sloeg over, 'Dat weet je heel wel, je was er immers bij. O, wat heb je me bedrogen! Je hebt het kind in mijn lichaam vermoord door me die zware weg te doen gaan, en zó dit noodlot over me gebracht. Maar nee,' en haar stem werd zachter nu. 'Ik heb de grootste schuld, dat ik zo'n liederlijkheid heb liefgehad. De Godinnen mogen weten of het kind niet al als kiem misvormd was, door zijn zaaien. Het is maar goed dat het dood is. En ik binnen kort ook.'
Ook de kaars was de dood nabij, in dat vertrek. Buiten was alle geluid verstorven. Stilte en duisternis legden het vertrek de handen op.
'Shemsin,' zei haar gesluierde metgezellin na een poosje. 'Ons einde nadert en u zult hopelijk willen geloven dat ik nu geen enkele reden heb om te liegen. Als u inderdaad de toren van de magiër bent binnengegaan, was ik het niet die bij u was. Ofschoon, als u het me verzocht had, zou ik misschien uit genegenheid voor u de tocht hebben gewaagd.'
'Dan ben ik krankzinnig,' zei Shemsin mat. 'Want ik herinner me dat jij het was die me overhaalde. En dat jij in dat oord mijn leidsvrouwe was en onwrikbare deuren wist te openen en door middel van toverij de kwade geesten en bewakers wist te beheersen.'
'O, nee. Hoe zou ik zulke wonderen verrichten?'
En in het donker zag Shemsin ineens de werkelijkheid, als was er een groot licht opgegaan.
'Het is waar. Jij kan het niet geweest zijn, op die avond, want zij had niet jouw gang en jouw manier van doen en zeker je zachtheid niet. Het was een trotse vrouw, hard als was ze van ijzer.'
'En toen ik in de schemering naar u op weg was,' zei de ander, 'kwam iemand me tegemoet op de trap naar uw tuin, die me terugstuurde. Ook zij was gesluierd. O, vrouwe, dit huis wemelt van onnatuurlijkheden, van flitten en spoken en, naar ik gehoord heb, demonen. En die stichten dikwijls doelloos kwaad, om het pure plezier dat ze erin stellen.'
(Daarin was de jonge vroedvrouw enigszins abuis. Prins Hazrond had een vooropgezet doel, toen hij haar gedaante aannam om Shemsin op gevaarlijke wegen te lokken. Een doel dat inmiddels goed en wel bereikt was: de lichamelijke verwoesting van het kind. Een afrekening van oud zeer?)
Maar Shemsin zei: 'Laten we niet meer over al die akelige dingen spreken. Het zal spoedig nacht zijn wat ons betreft.' En toen voegde ze eraan toe: 'Maar voor de kaars uitdooft, zou ik graag je gezicht eens zien, om me te vertroosten. Of is je dat niet toegestaan?'
'O ja, te allen tijde.'
En toen trok de vroedvrouw de sluier van haar hoofd en schouders en liet hem op de vloer vallen. En ze bleek een jong meisje te zijn, van Shemsins leeftijd of hoogstens iets ouder, schoon en donker, als de iris naast de lelie.
'Shemsin,' zei ze opnieuw. 'Ons einde nadert.'
'Dat heb je reeds gezegd, en ik weet het.'
'Laak ik je dan bekennen waarom ik mijn sluier nooit heb afgelegd. Het was uit angst, want vanaf het moment dat ik je zag had ik je lief.'
Shemsin antwoordde: 'Hetzelfde wat Rathak zei op onze huwelijksnacht.'
'Ja, maar hij loog.'
En op dat ogenblik doofde de vlam van de kaars.
De vrouwen sloegen de armen om elkaar heen. Verlaten in duisternis op de zee des doods klampten ze zich vast aan de ander. En beiden dachten ze in hun hart: Ik ben tenminste niet alleen.

Hij was niets wijzer geworden.
De ziel had geweigerd nog een woord te uiten. Had niet gegild, zoals het kind. De lucht was stikkens vol van de riekende dampen en stinkende uitscheidingen van Rathaks slaven. Na een paar uur begreep hij wel, dat het kind zijn behandeling niet zou overleven, in weerwil van de toverijen van bevestiging die hij had uitgeworpen om de ziel aan het lichaam te kluisteren. En de dood van het kind was zijn bedoeling niet. Eenmaal dood, zou de ziel hem opnieuw ontglippen en misschien wraak op hem trachten te nemen. Tot zover reikten de opvattingen van de grote magiër in astrale aangelegenheden: hij zag alle werelden vanuit zijn eigen gezichtspunt.
Hij staakte dus zijn pogingen.
Waarna zijn machteloze woede op diverse manieren werd gekoeld en uitgeleefd.
Alleen gebleven tenslotte, op het moreel dieptepunt in zijn eenzame toren, waar toverij geschroeid had en het leven was gepijnigd, wierp Rathak een helende betovering over zijn dochter, als was het een vernietigende vloek.
Maar ondanks al zijn toverkunst school er weinig genezing in Rathak. Hij had zijn leven lang gif gekoesterd. Dus ofschoon de spreuk de dood op een afstand hield, was ze weinig werkzaam in de bemoediging van leven.
Toen dit echter gedaan was, riep hij een zeker schepsel tot zich uit de gewelven van zijn huis.
Het schepsel kwam, met een traag schuifelen van zijn ledematen; zijn zware schedel bengelde zo ver voorover dat zijn dikke tong over de plavuizen stroomde. Het leek op niets ter wereld - of op een dusdanig mengelwerk van aardse gedaanten, dat een beschrijving nodeloos pedant zou klinken en mogelijk ondoenlijk zou blijken. Maar daar stond het voor zijn meester, de magiër, en zag hem aan met twee of drie bolvormige glansloze ogen.
'Slaaf,' zei deze. 'Zie je dit kind?'
Op een of andere manier beduidde het schepsel dat hij het inderdaad zag.
'Dit kind is mij van nut, zij het dat ik er niet direct gebruik van maken kan. En mogelijk nimmer. Intussen moet het wicht echter in verzekerde bewaring worden gehouden. En dient het, zeer bepaald, in leven te blijven. Bevestig me dat je mijn woorden hebt begrepen.'
Op een of andere wijze wist het schepsel het hem te beduiden.
'Dus geef ik het kind nu in jouw hoede. Neem het mee naar je woonplaats onder de grond, en voed het daar met de spijzen uit je eigen trog. Behoed het gelijkelijk voor ongevallen, ontsnapping en het soelaas van de dood. Na verloop van tijd zal het groter worden en mogelijk geluiden beginnen te slaken. Dan, en niet eerder, zul je mij verwittigen door de fluittoon te uiten die ik je heb bijgebracht. Voor het overige valt de taak geheel en al jou toe.'
Het schepsel knikte of volbracht een vergelijkbaar gebaar dat inwilliging beduidde.
'In ruil voor je waakzaamheid en zorg, zul je van mijn kant een beloning ontvangen zoals in dergelijke magische overeenkomsten gebruikelijk is. En die zal uit het volgende, bestaan. Elke dag zul je drie minuten van ongekende gelukzaligheid ervaren in al je zinnen, naar ik bij machte ben. Om een regelmatige extase van vergelijkbare omvang te verwerven, zouden vele stervelingen zich veel groter inspanningen getroosten. De beloning is aanvaardbaar?'
Het schepsel kwijlde; gaf uiting aan zijn instemming.
Rathak knipte met zijn vingers.
Het schepsel kroop op de knieën naar de opengebroken cirkel en trok de boreling eruit. En langs een ongebruikelijke weg, die voor hemzelf echter zeer alledaags was, voerde hij het kind mee omlaag, naar de grondvesten van het magiërshuis.

De zonsondergang bekroop het huis en spiegelde zich in de koperen deuren zodat ze rood blonken. Toen de zon verdwenen was diende de melancholieke schemering zich aan, en toefde daar een wijle. Toen beklom de nacht de rotspunt - maar nog stond daar de schemering in het voorportaal. Schemering was een man in een purperen mantel.
Hij hief zijn gehandschoende hand en klopte op de deur.
Hoog links boven de deuren was de fossiele hersenpan van een draak bevestigd. Deze sperde nu de kaken open en sprak.
'Wie is daar?'
'De Duisternis. Een vijfde deel daarvan, althans.'
'En wie zoekt ge?'
'Hij die jou daar aangenageld heeft.'
'Ge moogt niet binnengaan,' zei de drakenschedel.
'Maar het komt me voor dat ik alreeds binnen ben. Zal ik mijn handschoenen uittrekken?'
De schedel siste. De linkerdeur in de poort opende zich twee, drie duimen.
De man in het purper was al uit het voorportaal verdwenen. Nu stond hij op de binnenhof van bloed en zwart en smaragd, en keek om zich heen. Een zwak fosforwaas uit het moeras was tegelijk met hem binnengekomen en glinsterde nu als glasscherven. Hij scheen aantrekkelijk genoeg, ofschoon hij de linkerkant van zijn gelaat steeds in zijn kap verborgen hield.
'Rathak, Rathak, Rathak,' fluisterde hij.
De binnenhof nam zijn gefluister over en brulde het uit.
En eensklaps verscheen Rathak in een wolk van licht. Hij keek zijn bezoeker aan, liet dan uit de lucht een wikkeldoek van damp ontstaan en wond die om zijn ogen. Toen maakte hij een diepe buiging.
'Je kent me,' zei de bezoeker.
'Ik meen van wel, keizerlijke hoogheid.'
'Maar al mijn legenden ken je niet.'
'Als ik uw vorstelijke persoon op een of andere wijze aanstoot heb gegeven, zal ik u volgaarne genoegdoening schenken.'
'Zeg mijn naam,' zei de man in het purper.
'Heer, verschoon me.'
'Zeg mijn naam!'
'U bent,' zei Rathak, 'een Heer der Duisternis en een Prins.'
'Verder.'
'U bent Chuz, de heer van de Waan.'
'Verder.'
'U bent Waanzin.'
Chuz glimlachte met de aantrekkelijke helft van zijn gelaat en schudde een lok blond haar uit zijn ene, neergeslagen oog met de lange wimpers.
'Je hebt niets te vrezen,' zei Chuz. 'Je verdorvenheid heeft je zodanig aangetast dat je alreeds een krankzinnige bent, Rathak. Maar op een dag zul je in je spiegel kijken en
mij daar zien. Dan zul je zien wat je bent. En dan... Dan zul je dansen en het lied zingen.'
Rathak sprak geluidloos een spreuk van afweer uit.
Chuz glimlachte opnieuw. 'Nee, er is geen ontkomen aan. Want ik ben het niet die op jou jaagt. Je bent het zelf. Je zit jezelf op de hielen, Rathak duister-van-brein. Hoor je jezelf al blaffen?'
Rathak beefde, maar zo goed wist hij zich te beheersen dat het niet waarneembaar was. Zelfs Chuz, Prins Waanzin zag het niet. Alleen Rathak zelf wist dat hij had gebeefd. En een ogenblik hoorde hij in zijn oren een ver geblaf, als van jachthonden die de prooi najagen.
Toen hij het waanidee van zich afgezet had, was Chuz niet meer daar.
Dus steeg Rathak weer op naar zijn tovertoren van geelkoper, en omgaf zich daar met dusdanige bastions van macht, dat de lucht in de vertrekken traag werd als stroop terwijl in de hemel boven de toren geen maan en sterren meer zichtbaar waren, en de zon, wanneer hij weer zou opkomen, vanaf die plaats verschrompeld zou ogen als een te vroeg afgeworpen granaatappel.
Maar zelfs verschanst in zijn overbelaste honingraat van schutspreuken bleef Rathak zich bewust van Chuz die over alle muren en daken leek te kruipen, langs alle pilaren, over elk plafond, als een purperen insekt.
'Hij krabt aan het vensterglas,' zei Rathak. 'Hij klopt op de stenen.' Rathak sloeg vonken muziek te voorschijn uit de lucht. Maar dwars door de muziek heen meende hij nog Chuz te horen, immer in opmars als horden insekten. 'Wie zou er anders aan de stenen krabbelen? Wie zou er anders op het venster kloppen?'
'Wie zou dat zijn," fluisterde het bleke meisje tot het donkere meisje, 'die daar aan de stenen krabbelt en klopt?'
'Stil, liefste, dat is maar verbeelding. Een droom van honger en wanhoop. Of misschien is het de zoete Heer Dood die ons haastig is komen bevrijden uit onze kerker.'
Op dat moment vielen de stenen platen die hen gevangen hielden weg.
Chuz, gehuld in zijn mantel, half verborgen, half-schoon, glimlachte hen minzaam toe met geschoeide handen en neergeslagen oog.
'Lieve dames, verlaat deze treurige cel.'
Niet-begrijpend stonden ze op en werden door de bres in de muur gevoerd. Buiten lag de avond, heel stil en vreemd benauwd. Een eindje beneden hen lagen de koepels van het grote huis, en voor hen breidde zich een groot tapijt uit, geweven van fluweel, middernachtzwart en middernachtblauw, helrood, violet en goud.
En daar was de knappe, verscholen Chuz, die hen lokte en wenkte. En voor ze het wisten waren ze op het tover-tapijt overgestapt en zeilden ze gedrieën weg door de met sterren geborduurde nacht.
'Hier is wijn en hier is melk,' zei de hoofse Chuz. 'En er is vlees en er zijn vruchten en koeken. En hier voor jou doorschijnende lelies, en schemerige irissen voor jou.'
Hij keek hen aan vol vriendelijkheid en vertelde hen sprookjes. Hij bezong hun lieflijkheid met een stem die ze nimmer zouden vergeten en zich nimmer meer zouden herinneren.
'Het is een hallucinatie die vooraf gaat aan de dood,' zeiden de meisjes tegen elkaar. Maar hun zwakheid viel van hen af en gezondheid greep hen aan. Ze lachten en aten en dronken en schertsten zelfs met Prins Waanzin.
'Jullie zijn me dierbaar,' zei Chuz. "Eens was ik een ander die een ander beminde die nu een ander is, en met die laatste hebben jullie kort geleden verkeerd.'
En toen kuste hij ze in slaap met de halvemaanboog van zijn glimlachende mond.
Het tapijt stak een oceaan over als een storm van zijde, en vervolgens een diadeem van bergen. Nu zette hij het aan de grond in een land van rivieren en groen koren, en liet hen daar achter. Liet hen slapend achter met het fluwelen voertuig tot deken en naast hen hun bloemen en het feestmaal.
Maar op de bedding van een riviertje schreef hij, in letters van goud (die ze bij zonsopgang aantroffen tot hun verheuging en verbazing):

AZHRIAZ


'Maar wie is Azhriaz?' vroeg Shemsin zacht.
'Dat weet ik niet.'
Ze keken naar elkaar, te midden van het zeegroene koren.
En de letters verbleekten al spoedig onder de zon.