4 Het sluimerend hart

De deur was omtrent dertien voeten hoog en bezat zo min een knop als een zichtbaar slot of sleutelgat. Desniettemin trad Pereban naar voren en duwde ertegen en trok eraan en sloeg erop met kracht, dat het weergalmde als een gong. Toen hij van de nagalm was bekomen probeerde hij de hoeken van de zware deurpanelen, om te zien of daar beweging in viel te krijgen, maar hij vond geen houvast. Vervolgens deed hij een paar stappen achteruit en riep een aantal esoterische toegangsspreuken te hulp die hij nog uit zijn priesteropleiding kende. Maar de deur sidderde zelfs niet. Pereban gaf hem een trap toe.
'Dit is mijn straf,' zei hij ten leste. 'Ik heb mezelf niet voldoende gegeseld met de doorntakken. Ik wilde zo graag ontsnappen uit de tempel onder de berg en nu zit ik opgesloten in de maan.'
Toen wierp hij zijn pelsmantel af en knoopte de metalen abrikoos in zijn sjerp en geselde er zich eens flink mee.
Die zelfkastijding troostte hem, het was zo vertrouwd. Ofschoon hij wist dat de goden onverschillig waren geloofde hij toch dat ze dergelijke praktijken onder stervelingen gepast achtten. Bovendien verwarmde deze lichaamsoefening hem beter dan de pelsmantel. En intussen kwamen allerlei oude leringen van de tempel hem weer in gedachten. In het bijzonder viel hem een zinsnede in uit een heel oud boek, geschreven vóór de onthullingen aangaande de Godin. En de luidde: 'Hij die zoekt en niet werkelijk verlangt, zal niet vinden, al wordt het hem in de hand gegeven. Maar zoekt hij het allerzeldzaamste ter wereld met oprecht verlangen, dan zal hij het ontdekken, al ligt het onder heuvelen begraven.'
(Niet kwaad, zei Pereban en ranselde zichzelf nog geestdriftiger.)
'En in diezelfder voege zullen velen die tot een deur komen deze gesloten vinden. Doch hij die waarlijk wenst binnen te treden, behoeft slechts aan te kloppen en zij zal hem geopend worden.'
Toen deze uitspraken een voldoende aantal malen door zijn gedachten waren gegaan en hij zich voldoende opgewarmd achtte, terwijl ook zijn arm intussen moe was geworden, trok Pereban zijn pelsgewaad weer aan, knoopte de sjerp weer toe, stopte de abrikoos weg en wendde zich opnieuw tot de deur.
'En wil ik waarlijk binnengaan?' vroeg Pereban. 'Het kan mijn straf zijn of mijn voorbestemming, maar ik kan niet anders dan verder gaan. Ik aanvaard het.' En toen klopte hij zachtjes op de deur en zei: 'Doe open, alsjeblieft.'
En de deur ging open.
Andere lieden zouden op dat moment hebben geschaterd, of gevloekt, maar de jonge priester had zichzelf nu geheel in de hand. Hij ging door de poort van ijzer met kalme tred en keek dan om zich heen.
Achter de deur lag een langgerekte kamer met plavuizen van kristal, waarin zwakke lampjes flakkerend weerkaatsten. De verlichting leek onwerkelijk en spookachtig alsof het vertrek met water was gevuld. Niettemin ging Pereban verder en bereikte al spoedig een laan van witte zuilen. Aan het eind daarvan lag een bassin gevuld met een inktzwarte vloeistof. Aan gene zijde van het bassin stond een rustbank, gedrapeerd in zilver en met gordijnen van goud. Lag daar iemand te slapen? Terwijl hij nog trachtte te ontwaren wat hij zag, begon de vloer tussen het bassin en de plaats waar hij was te beven. En daar stond ineens een angstaanjagend beest voor hem, zoals hem was toegezegd, een kolossale witte hond, groter nog dan een leeuw, met de hoorns van een stier, ogen als raderen van vuur, en tanden als van een krokodil. En zodra het dier Pereban had gezien begon het te kwijlen en kwam op hem af.
Maar Pereban, die niets bezat om zich te verdedigen, fronste zijn voorhoofd bij het zien van de hond en bedacht hoe hij met de deur te werk was gegaan.
'Ik moet wel doorgaan,' zei Pereban terwijl de hond zijn nagels scherpte op de vloer, op de wijze van een luipaard. 'Ik dien daarom waarlijk en waarachtig te verlangen dat ik de hond mag overwinnen.' De hond kwam op hem af getrippeld, met gapende kaken. Pereban liep hem tegemoet. De hond aarzelde, en het volgende ogenblik stond Pereban pal voor hem. De kop was op gelijke hoogte met zijn hoofd. Hij blikte in de vurige ogen. 'Wat je afmetingen of verdere uitrusting ook mogen zijn,' zei Pereban tot de hond, 'je bent en blijft een hond en je zult mij gehoorzamen!' De hond scheen niet goed te weten wat hij moest doen. Pereban dacht opeens aan zijn abrikoos, haalde hem weer te voorschijn en hield hem de hond voor, die nu voornamelijk verbaasd keek. Toen wierp Pereban de abrikoos weg. 'Zoek, zoek!' riep Pereban. En de hond keerde zich abrupt om en stoof er met grote sprongen vandoor om de vrucht op te halen terwijl zijn staart - die, naar Pereban zag, een serpent was - uitgelaten kwispelde.
Nu trad Pereban voor de rustbank. Hij schoof de gordijnen vaneen en keek neer op een koningin die, naar hij verwachtte, het uiterlijk zou hebben van een oud besje. Want ofschoon zevenhonderd jaren in Dooniveh gelijk stonden met ongeveer zestig aardse jaren, leek het hem ruim voldoende om de bloem der jeugd te doen verwelken, van welke vrouw ook.
Maar ook in dit opzicht volgde het avontuur van de priester getrouw de mythen van weleer. Want haar slaap was een betoverde slaap en zo lag ze voor hem, de vrouwe van het maanland, als een tengere maagd, bleek als de stengel van een witte iris, en met haren als topaas. Ze was gekleed in purper met gele diamanten en op haar hoofd lag een gouden tiara en in haar handen hield ze in haar slaap een kistje gevat van donker zilver, dat vreemd mee leek te beven op de tocht van haar adem, met het rijzen en dalen van haar boezem.
Pereban had intussen zijn lesje geleerd. Hij raakte haar niet aan maar boog zich over haar heen en sprak heel zachtjes: 'Word wakker.' En de schone koningin van
Dooniveh die zevenhonderd maanjaren geslapen had, zijnde rond de achtenvijftig aardse jaren, ontwaakte.
Haar ogen hadden de lichtende tint van Doonivehs zomerhemel en waren even koel, en beduidend leger. Ze nam Pereban zonder veel verbazing op en zei: 'Je hebt me uit mijn slaap gewekt.'
'Inderdaad.'
'Je bent niet de eerste. Anderen zijn je voorgegaan, tot wederzijds betreuren.'
Dat strookte bepaald niet met de mythen!
'Ik heb u dus tegen uw wil gewekt?'
'Ja,' zei ze, hem aanziend met koele wrede ogen. 'Want jij bent niet degene die het had moeten zijn, evenmin als de anderen.'
'Dan trek ik mij terug en kunt u uw slaap gerust voortzetten.'
'Nee, dat mag niet zijn. Voorlopig nog niet. De betovering van de slaap is verscheurd en pas wanneer ik in weerwraak jouw trots en geestkracht zal hebben verscheurd en je tot spot zal hebben gezet, kan ik die magie weer oproepen.'
En met deze niet zeer troostende woorden verliet de koningin van Dooniveh haar rustbank, begaf zich naar het bassin met het zwarte vocht en liet er iets inglijden dat uit het kistje kwam. Heel diep onder water zonk het, een bevend spoor achter zich trekkend. En het volgende ogenblik leek het of het water traag begon te pulseren, alsof het nu ook ademde.
'Wat gooide u daar nu in?' vroeg Pereban die niets beters wist te zeggen.
'Mijn hart,' zei ze. 'Aangezien jij noch ik er iets aan zullen hebben.'
Op dat ogenblik kwam juist de angstaanjagende hond met grote sprongen aan, en legde keurig de abrikoos aan Perebans voeten.
'Slimme hond, voortreffelijke hond,' zei Pereban en klopte het monster op zijn kop, tussen de hoorns. De hond grijnsde en kwijlde en de slang kwispelde.
'Hm,' zei de koningin en ze leek nu toch enigszins geïnteresseerd. 'Je bent niet als die anderen. Die wendden toverij en slaapdrankjes aan tegen de hond en wekten me met een kus.'
'Maar ik ben priester,' zei Pereban. Hij bloosde en keek de andere kant uit om haar onhartelijke ogen niet te zien.
'Ik mag niet zeggen dat ik nimmer gezondigd heb, maar ik heb mij nooit, met man of vrouw, aan mijn verlangens overgegeven.'
'En de ijzeren deur - had je daarvoor honderd krijgen meegebracht om hem in te beuken, of heb je hem mei magisch vuur verteerd ?'
'Nee. Ik heb gewoon geklopt en gevraagd of ik binnen mocht.'
De koningin vouwde haar bleke handen. Ze ging zitten op de rand van het bassin met haar blik op het bevende water.
'Ik ben Idune geheten,' zei ze. 'Ik zal mijn korte geschiedenis vertellen - want ofschoon ik lang heb geleefd, heb ik de grootste tijd van mijn leven slapend doorgebracht. En mijn hart in de vijver slaapt nog steeds. Want degene waar de voorspelling gewag van heeft gemaakt is nog nooit gekomen om mijn hart te wekken. Het sluimert en droomt, en ik ben harteloos. Maar ik zal je alles vertellen.'
Hetgeen ze deed.
Ze had tot aan haar honderdtweeënnegentigste jaar haar stadpaleis en haar barre land geheel alleen bestuurd - tot haar zestiende dus. En toen stemde ze erin toe te huwen en haar wereld een koning te verschaffen. Ze had hem zorgvuldig uitverkoren uit haar hofhouding van prinsen en soldaten, geleerden en magiërs. Hij was knap en van edel bloed en iedereen vond het een goede verbintenis. En ofschoon Idune de man niet beminde was ze toch ook niet wars van hem. De vierde nachteloze dag van de zomer was aangebroken: de huwelijksdag. Maar toen het vorstelijk paar hand in hand in de zaal stond waar dergelijke riten en verbintenissen gebruikelijk werden voltrokken, klonk buiten een angstig geschreeuw op. Er was een vlammende vonk losgeschoten van de zon, een vonk die op dit eigenste ogenblik op weg was naar het paleis, een vurig spoor achter zich aanslepend. Hij sloeg in de grond op de binnenhof beneden de trouwzaal. En toen de donder van de inslag was verklonken hoorde men een stem die riep: 'De Maankoningin zal slechts huwen met de Zonneheer, de Koning van Goud. waartoe haar zonkleurig haar een teken is. Zoniet, laat zij slaap oproepen en zo de aeonen doorleven, indien ze hem niet tot man neemt, want in elke andere verbintenis zal ze slechts smart en onvoldaanheid kennen. Haar hart zal breken en haar echtgenoot zal met schande worden overladen!'
Toen zweeg de stem. Idune stelde direct de huwelijkssluiting uit en riep haar magiërs.
Drie zomernachten en -dagen lang pleegden ze hun waarzeggerijen en tenslotte traden ze voor Idune en haar bruidegom en zetten het haar fluisterend uiteen.
De wereld van de zon was voor de lieden van Dooniveh onbegrijpelijk, maar beïnvloedde hun levens dusdanig dat ze zijn grillen maar liever niet naast zich neer moesten leggen. De profetie van de zon was waar, alle voortekenen onderschreven dat. De koningin van de maanwereld diende de heer van de zon te huwen. Het zou waanzin zijn tegen de voorzegging in te gaan.
Idune stelde dus haar huwelijk dertig jaar uit (ofwel tweeëneenhalf aardse jaren) om ze zonneheer de gelegenheid te geven zijn opwachting te maken.
De stad scheen al te voorvoelen dat haar koningin geduimd was. Maar aangezien er van een regering vrijwel geen sprake was, en de bewoners voor het grootste deel van eerzucht gespeend waren, en melancholisch en vaag, brak niemand er zich het hoofd over.
Toen de dertig jaren waren verstreken en de zonneheer nog steeds niet was gekomen, kondigde Idune publiekelijk aan dat ze toch de eerstverkorene ongeduldige prins van Dooniveh huwen zou.
Hetgeen ze deed.
Het huwelijk duurde enkele seizoenen maar tenslotte kondigde Idune, eveneens publiekelijk, aan dat ze er verkeerd aan had gedaan in te gaan tegen het edict van de zon. Hun verbintenis was liefdeloos, kinderloos en zinloos en, wat het ergst van alles was, stervenssaai. Uiteraard werd dit toegeschreven aan de toorn van de aan de kant geschoven zon.
Toen Idune nu van haar koning was gescheiden trok ze zich uit de wereld terug. In een vertrek onder de stad, behoed door een magisch monster, slaagde ze erin haar hart te verwijderen - althans de intrinsieke en ontastbare essentie van haar hart - waarop ze het voor de veiligheid in een kistje sloot. Ze had al hier en daar een barstje ontwaard en was als de dood dat het echt zou breken. Toen riep ze een toverslaap op. Alleen haar voorzegde minnaar, afgedaald uit de zon, zou het nu nog wagen haar te wekken.
De gescheiden koning zette intussen het bestuur van Dooniveh voort, voor zover hij bij machte was en men het hem toestond. Wat zijn titel betrof, men heette hem geen koning meer, maar slechts 'Heer'.
De tijd verstreek en tenslotte arriveerde er op een zomerdag een jongeman met gouden haren, of althans haren die van een rijker blond waren dan gebruikelijk, bij het paleis, zeggende dat hij was afgedaald uit de zonneschijf, en dat hij de koningin wenste te huwen en koning van Dooniveh wenste te worden.
Men zette hem uiteen dat hij eerst een ondoordringbare ijzeren deur moest doorgaan, een verscheurend monster moest verslaan en vervolgens de toverslaap van de koningin moest zien weg te nemen. Niets van dit alles scheen hem te verschrikken, ja, hij scheen van alles al op de hoogte te zijn, ofschoon vreemd genoeg de warrelende afdaling door de lucht hem van alle herinnering aan zijn thuiswereld de zon had beroofd. (Ja, en er waren er die zeiden dat deze jongeman sterk leek op een van de lagere prinsen van het hof, die men een kleine honderd jaar niet meer in de stad had gezien, al had men hem nu en dan waargenomen vanuit een kamp van berefokkers in de bergen, waar hij mompelend rondzwierf.)
Welnu, deze minnaar dus, met het lichtgulden haar, slaagde er in de ijzeren deur in te beuken, het beest te overwinnen door hem een slaapmiddel in de muil te werpen en Idune te wekken door op haar te springen en haar te verkrachten.
Aangezien hij op deze wijze geacht mocht worden aan de voorwaarden te hebben voldaan, kwam Idune uit haar afzondering te voorschijn en huwde hem. De vorige koning werd opzijgezet, ofschoon hij nog wel als 'Heer' werd aangesproken. Maar de nieuweling was nu koning in Dooniveh, tót de koningin een paar seizoenen later opnieuw de openbaarheid zocht en zijn schande bekend maakte.
Het huwelijk was tot mislukken gedoemd, net als haar eerste. En een bedrieger kon hij niet zijn, daar kwam het niet door, dus, maar misschien stamde hij niet uit de juiste zonnefamilie.
Idune liet zich van hem scheiden. En voortaan regeerde hij over Dooniveh als Heer Twee, samen met Heer Een, de eerste voormalige koning (en hun verbond was al even onvoorspoedig als beide huwelijken). Idune trok zich opnieuw terug in haar toverslaap.
En vervolgens diende zich natuurlijk de derde minaar aan, hij met de ijle gelige haren. Hij ging vrijwel net zo te werk als voor hem Heer Twee. En al spoedig was het hem hetzelfde vergaan; na gepaste zonne-vergetelheid, deursmelten, hond-betoveren, lipgeweld, huwelijk, echtelijke ruzies en echtscheiding, werd hij bijgezet als Heer Drie.
Toen volgde er een periode van vreedzaamheid, terwijl Idune, de koningin, voortsliep en Heer Een de Stralende stad zijn ietwat bejaarde wil oplegde.
Uiteindelijk geschiedde het, evenwel, dat op een zomerdagnacht hemelstaarders opnieuw een glinsterend vonkje door de lucht zagen vallen. De Stad maakte zich op, zij het niet meer zo geestdriftig. Een stoet trok uit en gaarde de uit de hemel gevallen Pereban op als een schelp van het strand.
Wat een mengeling van gevoelens moest toen Heer Een bekropen hebben, om van Heer Twee en Heer Drie maar niet te spreken! Afgunst en ontzag, achterdocht en bijgeloof, verbittering, oneer, beschaamdheid en plichtsgevoel...
Pereban, in wiens hoofd het verhaal inmiddels rondtolde, keek naar de mismoedige koningin, het bejaarde meisje met de scheermesstalen ogen.
'Mevrouw,' zei hij. 'Van mij hebt u niet te vrezen. Ik zou er gezien de omstandigheden niet naar durven talen uw echtgenoot te worden. Ik beken u vrijelijk dat ik niet uit de zon ben komen vallen maar uit een heel andere wereld, die ik aarzel u te beschrijven.'
Idune staarde in de vijver waar desalniettemin Perebans weerspiegeling beefde.
'Maar,' zei ze, 'je bent ongebruikelijk knap en ditmaal is je haar nu eens echt de juiste kleur. Misschien lieg je wel. Misschien ben je mijn ware voorbestemde beminde, maar beval ik je achteraf toch niet zo.'
'Ik sta ademloos van uw schoonheid,' zei Pereban.
'Ja, maar je hebt nog genoeg adem over om dat te zeggen. Je wilt me niet, hm? Heeft Heer Een je mogelijk verteld dat ik het lelletje van zijn oor heb afgebeten in een aanval van smart? Of heeft Heer Drie zitten verklappen dat ik hem een middeltje in zijn wijn had gedaan om zijn blaas te prikkelen? Of heeft Heer Twee weer die vermoeiende geschiedenis uit de sloot gehaald, van die keer dat ik gemalen glas in zijn onderkleding had gestrooid?'
'Mevrouw,' zei Pereban haastig, 'dat is uw schuld toch niet. U bezit immers geen hart zoals u me zelf hebt verteld.'
'Dat is waar. En dat brengt me op een idee; je kunt de zonneheer inderdaad niet zijn want bij zijn nadering zou mijn hart zeker ontwaken, waar het zich ook bevond. Dan zou er geen twijfel meer zijn.'
En Idune zuchtte en de weerspiegeling van Pereban rimpelde en verdween van het watervlak.
'Maar wat dan gedaan?' vroeg ze. 'Ik kwijn van verdriet en mijn hart slaapt maar door.'
'Ons wordt onderwezen dat de goden niet om ons geven,' zei Pereban de priester. 'En dus moeten we ons richtsnoer zoeken in onszelf.'
Idune sloeg haar ogen op. En heel even herkende hij daarin een sombere hunkering die nooit was gestild.
'Dan ga je maar op zoek naar dat richtsnoer,' zei de koningin. 'Je hebt mijn slaap verstoord. Ik geef je de zeven dagen van de zomer respijt om een oplossing te vinden voor de vloek van de zon. En als het je niet lukt laat ik je verscheuren door de witte heren, aangezien ik op het ogenblik harteloos ben, zoals je hebt opgemerkt.'

Pereban verzocht om een klein kamertje zonder meubilair. En daar liep hij heen en weer, of zat op de grond, spaarzaam etend, of zich geselend met de abrikoos, en al die tijd dacht hij diep na. Hij had al zoveel buitenissige netelige situaties overleefd, dat hij niet geloofde dat hem nu opnieuw de dood te wachten stond. En dus moest hij op een idee komen om de harteloze Koningin Idune van haar last te verlossen. En aangezien hij daar zo vast van overtuigd was, viel hem natuurlijk binnen de kortste keren een oplossing in.
Daarop bracht Pereban nog een bezoekje aan de monsterhond in het onderpaleis en speelde een vermoeiend maar lonend spelletje Zoek, zoek! met het dier.
De laatste dag van de zomer brak aan. Rijp lag al op de transen van de Stralende Stad en op de kale vloer van Perebans kamertje - want hij was ermee opgehouden zich in de watten te leggen en had de strenge leefregel van de tempel grotendeels weer opgevat, wat een enorme opluchting voor hem was.
Laat op de dag, tegen middernacht waarschijnlijk, volgens de tijdrekening van de aarde, kwam Idune aanschrijden door de vrieskou. Ze werd vergezeld door alledrie de Heren, diverse magiërs en wijzen, en de opperbeerbewaarder, die Pereban opnam met ontsteld erbarmen.
'En je antwoord?' vroeg Idune zonder omwegen.
'U is een noodlot en een profetie aangezegd,' zei Pereban.
'En beide hebt u verkeerd verstaan en verkeerd geduid.'
'Wat!' kreet Idune. Haar hofhouding stond met open mond en de beerbewaarder leefde wat op.
'Herhaalt u mij nog eens het bericht dat werd uitgesproken door de stem op de dag dat het eerste huwelijk zou plaatsvinden,' verzocht Pereban.
Idune wees gebiedend naar een wijze die bekend stond om zijn goed geheugen. Deze zegde gevoeglijk de noodlottige woorden op.
'"De Maankoningin zal slechts huwen met de Zonneheer, de Koning van Goud, waartoe haar zonkleurig haar een teken is."' (En op dat moment begon heel de aanwezige hofhouding te jammeren dat het maar al te waar was, en hoe onvergelijkelijk hun koningin wel was, en hoe schoon haar blonde haar. Maar Idune keek hen nijdig aan en ze deden er prompt het zwijgen toe.) De wijze vervolgde: '"Zoniet, laat zij slaap oproepen en zo de aeonen doorleven, indien ze hem niet tot man neemt, want in elke andere verbintenis zal ze slechts smart en onvoldaanheid kennen. Haar hart zal breken en haar echtgenoot zal met schande worden overladen."'
'En naar aanleiding hiervan,' zei Pereban, 'hebt u dus al die tijd gewacht, of hebt u zich aan anderen geschonken die wel uzelf maar niet uw hart konden wekken.'
'Inderdaad,' zei Idune met ijselijke stem. 'Probeer je me te vertellen wat ik al weet? Ja, hier ben ik, maar hij is niet gekomen. Weet je niets nieuws? Ik hoop dat de klauwen van de koninklijke beren naar behoren geslepen zijn.'
Pereban glimlachte ernstig. 'Maar waar,' zo zei hij minzaam, 'vermeldt het bericht ergens dat uw zonneheer naar u toe zal komen?'
'Er is gezegd dat ik hem en geen ander mag huwen. Dat ik hem tot man moet nemen of te gronde moet gaan. Dat zou toch alles geen zin hebben als hij niet voornemens was mij op te eisen als zijn bruid?'
'Maar het is toch niet gezegd dat hij daarvoor uit de zon moet komen vallen?'
Toen viel er bepaald een stilte.
Ten leste liep Idune op Pereban toe en staarde hem aan met wijdgesperde winterogen.
'Maar hoe dan?'
'U bent kennelijk een tovenares. U moet dus een toverij bedenken om op te stijgen. Want ik ben ervan overtuigd dat u hier niet beneden moet blijven zitten wachten maar zelf naar de zon moet gaan om uw echtgenoot te vinden. Het was de bedoeling dat u tot hem op zou gaan, niet dat u hem neer zou trekken op deze kille rots. Ongetwijfeld heeft hij, vanaf het ogenblik dat hij u uitnodigde, uw komst in zijn rijk verbeid, en even smartelijk en troosteloos als u hier beneden hebt gesmacht. Ik hoop maar dat hij net als u een eeuwigdurende jeugd bezit, anders is uw kans inmiddels voorgoed verkeken.'
Idune slaakte een woeste kreet. Met een ruk wendde ze zich tot haar hofhouding en liet hen weten wat ze van hen dacht. Maar Pereban maande haar: 'U hebt geen seconde te verliezen. Als u inderdaad in staat bent de reis te maken, doet u dat dan.'
'En jij gaat mee,' zei ze met een blik op hem, die tegelijk smekend en giftig was.
Pereban maakte geen tegenwerpingen.
'Haal me een beer!' riep de koningin uit. De beerbewaarder protesteerde. 'Niet om te verscheuren, om op te rijden, o dwaas!' schreeuwde de koningin.
De beer werd voorgeleid. Koningin Idune en Pereban, de jonge priester, klommen op zijn rug. En zonder enige verdere voorzieningen verlieten ze de stad en gingen op weg naar de zeekust, de zwervende zon achterna.

Op de kust in het donkerende herfstlicht stak Idune haar bleke armen uit haar purperen mouwen en riep de walvissen op uit de diepte.
En daar kwamen ze, de vreemde fantastische schepsels, omhooggedragen op hun vleugelvinnen En als ze opdoken bliezen ze de wateren van de maanzee hoog op, tot de fonteinen heel de hemel aan het oog onttrokken in een weefsel van inkt en melk.
Idune, die zeker een tovenares was, zij het van een slag dat op aarde niet wordt aangetroffen, sprak daarop met de walvissen. Zij bezigde daartoe een andere taal, als hoog, ijl zingen, zodat Perebans oren er ten leste van tuitten en de witte beer er grommelend vandoor ging over het strand.
'Probeer jij niet me in de steek te laten,' waarschuwde de koningin Pereban. 'Er is iemand in aantocht die ons op de weg kan brengen die jij aangeraden hebt.'
Maar Pereban had alleen maar naar het zwakke zonnetje staan kijken, dat nu boven de kust zweefde. Hij had het zelf geopperd, maar nu vroeg hij zich af of de vlammen van de zon niet te fel zouden blijken te zijn, als ze in de buurt kwamen. Het leek niet waarschijnlijk, de schijf zag immers zo bleek. Wat Idune betrof, die had niets tegengeworpen over vuur of hitte. Maar misschien kon haar dat niets meer schelen, en brandde ze nu liever, na een lang leven van kille slaap.
De walvissen zonken al weer weg in het water. Een ogenblik was alles kalm, alsof er geen leven bestond in de oceaan. Maar toen kwam er een kolossaal zwoegen van het watervlak, dat de golven een mijl zee-inwaarts ten hemel sloegen en het water het land opbruiste, voorbij Pereban en de koningin, en hen daarbij wel tot de borst of zelfs de schouders reikte. Maar zij had een magische omheining opgetrokken zodat het dikke water hen niet meesleuren kon. Toen leek het of de zee vaneen ging en uit de wateren dook een walvis op die zo enorm was, dat hij leek op een levende berg, gehouwen uit een enkele grijze parel. En dit schepsel sprong op uit het water en weer omlaag, in een volmaakte boog, maar dook slechts deels weer onder, en bood hen zijn rug, die als een eiland in een kolkende maalstroom rustte.
'Dat is onze koets,' zei Idune.
En dit zeggende stapte ze de zee op die haar gevankelijk droeg en Pereban volgde haar en merkte dat het water ook hem dragen wilde, onnatuurlijk en veerkrachtig als het was. Zo wandelden ze naar de rug van de walvis. Toen ze dichterbij kwamen zagen ze dat de huid van het grote dier was doorgroefd met ribbels en kerven, zo breed als voetpaden of zelfs lanen, en hierlangs trok Idune en Pereban volgde haar. Zo bereikten ze het opperste puntje van de walvis en vonden daar een soort van kam, en aan de knobbels daarvan snoerde Idune zich vast met haar diamanten gordel.
'En jij,' zei ze tot Pereban, 'moet mij om het middel vastpakken en onder geen voorwaarde meer loslaten, anders zul je verstikken in het water of worden afgeworpen in de lucht.'
'Hebt u dan al eerder op deze wijze gereisd?'
'Nee, maar een aantal van mijn voorouderen wel, wier geschiedenis jij het niet verdient te vernemen.'
'En hebben die voorouders van u ook op deze wijze de zon bezocht?'
Maar Idune antwoordde niet. Ze floot de walvis iets toe,
En op dat teken dook het dier onder in de oceaan, hen met zich meevoerend.
Wat een duik was dat. Het leek wel een uur lang door te gaan, in angst en gebulder, terwijl het nimmer vermengende zwart en wit aan hen voorbij kolkte in vormeloze, altijd wisselende patronen. Idune's toverij hulde hen in een soort bel van lucht die hen voor het water behoedde. Pereban hield haar zo krampachtig vast dat ze hem moest berispen. En na de duik kwam de sprong. De grote walvis verhief zich met zulk een snelheid, dat de zee dooreenwaarde tot blindheid, en toen schoten ze eruit op en voeren als een pijl omhoog door de hemel van Dooniveh, terwijl grote stroperige waterkeien hen nog aankleefden.
De zee en het kille land vielen onder hen weg, zoals ze tevoren op Pereban toegevallen waren.
De zon kwam hen al tegemoet op het hoogtepunt van de walvissesprong. De lucht was vol van hitte en guldsel, zodat ze alledrie wel van goud leken. En Pereban zag de banieren van vurig gas die opschuimden van het oppervlak van de zonneschijf. 'Hoe moet dat met dat vuur?' schreeuwde hij naar Idune.
Maar opnieuw gaf ze geen antwoord, en hij moest zich dus maar op haar toverij verlaten. Want intussen voelde de zonnestraling lang zo mild niet meer als ze hem eerst was voorgekomen.
Nog een ogenblik, en toen werden ze omgeven door een vlaag hitte als van een brandende oven.
De walvis zwenkte om de vlaag te ontgaan. Idune greep haar briljanten gordel en trok hem stuk zodat de stenen in de ruimte werden rondgestrooid.
'Hou me goed vast!' krijste ze, om de wind van hun vlucht en het sissen en knetteren van de vurige dampen te overstemmen. Pereban vond het verstandiger haar bevel maar op te volgen. En toen Idune zich dus van de rug van de walvis wierp, tuimelde Pereban mee.
Het zeewezen had zich al van hen verwijderd, terug duikend naar de diepe oceaan. Maar zij tweeën vielen, door toverij of snelheid gedreven, of ook door de aantrekkings-luncht van de zon, nog immer omhoog, naar het hart van devlammende zonneschijf.

Een duik in de diepten, een sprong door de lucht, een val door het vuur...
De hitte was nog intenser geworden maar Idune krijste vastberaden haar toverspreuken. Pereban stelde vast dat hij weliswaar geroosterd werd maar nog niet gebraden, en merkte dat hij de hete lucht kon ademen. Snel vielen ze voort door vlammende aura's en lavafonteinen, tot ze belandden in een heet schuimend wolkenbad. En toen, ineens, dwarrelden ze omlaag door een hemel van orchideegeel.
'O, nu gaan we dood. Ik, die wel duizend jaar of langer haid kunnen leven...' Aldus jammerde Idune terwijl ze naar Pereban sloeg die haar nog steeds vasthad, zodat ze als één naar beneden tuimelden.
'Slapen is geen leven,' wees Pereban haar terecht. 'Bovendien, ofschoon de lucht hier vluchtiger is dan de gassen van Dooniveh, merk ik toch dat we niet overmatig snel dalen. En buitendien, bezit u dan geen toverij om onze snelheid te matigen?'
'Dat kun je zelf ook, indien je dat zware nutteloze hinderlijke voorwerp uit je zak zou nemen dat ik daar nu hoor rammelen.'
'U moet niet zo kleinzielig zijn. En ik gooi het beslist niet weg.'
'Ook goed dan. Maar wat mijn magie betreft, in dit rijk ben ik machteloos.'
Pereban was het niet met haar zienswijze eens, maar Idune bleef op haar stuk staan. Intussen vielen ze maar door.
Opeens trok beneden hen de lucht open. Daar lag het land van de maanzon, als een ontvouwen, in saffraan gedoopt tapijt.
Het was schoon en vreemd, zoals het maanlandschap vreemd was geweest, maar niet schoon.
Pereban en Idune de koningin blikten omlaag. Er waren nergens bergen te zien, slechts golvende geronde heuvels en valleien. Op sommige plaatsen glinsterden meertjes, als water in een gouden lepel. Een perzikkleurig woud stond te genieten van de zonneschijn langs de oever van een rivier als witte wijn. Nog statiger bomen, botergeel als krokussen, dromden samen rond een imposant stenen gebouw.
'Een paleis, of een tempel. We zullen op het dak te pletter vallen,' merkte Idune kil op.
Maar op dat ogenblik werd hun val gestuit. Zingende snaren vingen hen op en wierpen hen opnieuw in de lucht, maar lieten hen verder rusten toen ze ten tweede male neerkwamen. Tussen de bomen was een reusachtig vangnet gespannen, dat zich onverklaarbaarderwijs precies op hun valweg had bevonden. Languit lagen ze erin met geen andere kwetsuur dan aan hun waardigheid.
'Wat is het warm,' verzuchtte Idune na een poosje -spontaan misschien, of ook in een poging haar houding te herwinnen.
Maar Pereban vond het klimaat van de maan-zon als dat van een idyllische namiddag in de late lente of vroege zomer. Hij rekte zich in het net, gevangen in loomheid, en was zich bewust van vogelgekwetter - dat kennelijk in Dooniveh onbekend was - en andere levenstekenen uit het woud. De hemel glimlachte met een teder, niet aflatend licht. En een schrijnend verdriet sloeg door Pereban heen en hij moest opeens denken aan de aarde, waar ook nacht bestond, en waar koude en warmte elkaar afwisselden. Op dat ogenblik hoorde hij de schelle klanken van trompetten en het dreunen van trommels.
'Daar komt een optocht aan,' zei Pereban tot de koningin. 'Men heeft dus naar uw komst uitgezien. Dat bewijst dit fortuinlijke vangnet al.'
'Maar ik zie er zo verfomfaaid uit,' protesteerde Idune die daarin wel gelijk had.
Net op dat moment zakte het net langzaam omlaag en werden de reizigers netjes op het honinggele gazon gedeponeerd, pal voor het bouwwerk dat ze daareven van boven hadden kunnen bekijken. Vlak bij hen dook uit het woud een plechtige stoet op.
De deelnemers waren stuk voor stuk in het zwart gehuld, en ofschoon ze mogelijk soldaten voorstelden en geleerden en muzikanten en lieden van de heersende klasse, gaven ze noch in gezichtsuitdrukking, noch in gebaar, blijk van welkom. Zelfs de grote gele salamanders niet, waarop de meesten gezeten waren.
Te midden van de stoet reed een koets van brons, behangen met donkere gordijnen die met doodshoofden waren geborduurd.
'Mevrouw...' opperde Pereban.
'We zijn te laat, zoals je voorzien had.'
Ze was bekoorlijk en beklagenswaardig in haar ontreddering, maar nog openbaarde zich in haar gelaat geen smart, en geen woede.
Na een ogenblikje naderde hen een nobel personage met gouden haren die op een van de salamanders gezeten was.
'Vrouwe,' zei hij zonder omwegen. 'Als u de Witte Koningin bent uit het land beneden, weet dan dat u lang op u hebt laten wachten. Onze koning Kurim heeft u lang verheid, heeft zijn jeugd en kracht verlengd zolang hij kon. Uw ijzig en bar land is ons te vijandig, dus hij kon u niet gaan halen en was aangewezen op zijn boodschapper. Toen hij immer geen antwoord ontving, nam hij tenslotte aan dat u geen belang stelde in de verbintenis ofschoon die voorzegd was en u van geen ander huwelijk vreugde mocht verwachten. En aldus liet hij zijn leven dan zijn koninklijke loop nemen en werd oud en stierf, nog geen dertig uur geleden. Nu brengen we hem naar waar zijn dodenriten zullen worden voltrokken, in ginds gebouw, waarvoor u zich nu bevindt.'
Idune neeg het hoofd, maar verder deed ze niets.
De heer op de salamander vervolgde: 'Uit eerbied voor uw staat en rang en omwille van wat had kunnen zijn, willen we u toestaan de dodenwagen te volgen en uw tranen te plengen met de onze.'
'Daar zie ik de zin niet van in,' zei Idune. 'Ik heb geen tranen.'
De heer zag haar met misnoegen aan. Toen wenkte hij de stoet die hem volgde onder de krokusbomen, naar het gebouw met de zuilen.
Toen de zwarte gewaden en de salamanders en de trommels uit het gezicht en gehoor waren verdwenen, wierp Idune Pereban een nijdige blik toe.
'En nu ben ik gestrand in een vreemd rijk, zonder rang en staat, zonder echtgenoot en zonder toverij. En dat allemaal door jouw toedoen.'
Pereban antwoordde: 'Het is gepast dat u onrechtvaardig jegens mij bent. Het leven is zelf onrechtvaardig en wreed. Maar ik zal u nu datgene aanbieden dat ik voor u heb meegenomen - aangezien u het inderhaast vergeten was. Ik meende dat u het nodig zou hebben voor uw huwelijk.' En hij haalde uit zijn rammelende zijzak - waar zij nog over geklaagd had - het zilveren kistje te voorschijn dat het slapende hart van de koningin bevatte, of althans de essentie daarvan. (En dat was het voorwerp dat de angstaanjagende hond tijdens hun laatste spelletje Zoek, zoek! uit de vijver had opgediept.)
'Mijn hart,' zei Idune en staarde naar het kistje. 'Wat heb ik daar nu nog aan? Als ik het terugneem - want die toverij is zelfs hier nog geldig - zal ik zulk een smart gevoelen dat mijn hart zal ontwaken en direct zal breken, en dan sterf ik.'
Pereban wilde het kistje al terugsteken. Maar ineens reikte Idune ernaar. 'Geef het mij. Laat mij maar sterven. Mijn leven is immers voor niets geweest.'
Pereban overhandigde haar het kistje dat in zijn hand leek óp te springen op die geheimzinnige harteklop. Idune nam het aan en deed het open. Ze hief het op, keerde zich iets van hem af en slikte heimelijk de inhoud in. Toen wierp ze het zilver van zich af. Ze stond star als een standbeeld en slaakte dan een zachte kreet. De jonge priester verwachtte elk ogenblik haar levenloos op het gras te zien zijgen.
Maar nee, ze draaide zich naar hem om met een ruk, met zwierende haren en ogen die vlamden.
'Mijn hart - o, Pereban - mijn hart is ontwaakt en wat het me allemaal vertelt... Het zegt dat het allemaal niet zo had behoeven te gaan als ik er maar vanaf het begin naar geluisterd had. Het is een toornig hart, Pereban.' En toen lachte ze. 'En nu zegt het me: "Ga in tot het gebouw van de dood.'"
En met die woorden snelde Idune weg door de bomen en verdween tussen twee pilaren. Intens benieuwd liep Pereban haar achterna.