2 Hoe Sharaq gediend werd

Het behoeft haast niet gezegd dat de Panterheer natuurlijk niet de voormalige zakenrelatie was waar de rijke man zijn zoon heen had willen zenden. Een vaagheid in de gegeven aanwijzingen, een gelijkenis in het landschap en ook veranderingen in de omgeving hadden de jongeman misleid.
De bereden koerier met de noodlottige brief had, beter ingelicht, een andere weg genomen en was Jyresh al snel ver vooruit. Binnen vier dagen bereikte hij het landhuis van Sharaq, een welgesteld koopman.
Sharaq had inderdaad in het verleden samen met de vader van Jyresh diverse zaken ondernomen, maar al een aantal jaren hadden de twee geen enkel contact meer met elkaar gehad. Toen hem dus een boodschap werd overhandigd door een bezwete koerier, begon Sharaq zich geschrokken de hersens af te pijnigen; hoe had dat vroeger allemaal ook weer gezeten? En toen hij de ongerijmde brief had gelezen was de koopman begrijpelijkerwijs niet erg verheugd. In tegenstelling tot de sprekende dieren in het Panterpaleis (die de bepalingen van de straf uitsluitend uit Jyresh' mond hadden vernomen) vond Sharaq het verzoek een belediging. Dit ging toch te ver!
'Wat is dat voor vlegel, dat hij op grond van zo'n enkele vroegere relatie in zaken, het waagt mij zijn hellebrok op m'n dak te sturen? Alsof ik niets beters te doen had met mijn tijd. Ja, maar ik ben op het ogenblik niet zeker hoe het financieel met die oude ellendeling staat. Ik kan maar beter ingaan op zijn voorstel en die jonge ellendeling in huis nemen. Een vloek op hen allebei!'
En zo droeg hij dus zijn bedienden op goed uit te kijken naar een vreemdeling, een jongeman van goede huize, die te voet zou arriveren.
De volgende dag wenkte Sharaqs huismeester zijn heer naar het venster. Beneden hen op het lange pad door de wijngaarden kon men een eenzame gedaante ontwaren, gehuld in mannenkleren, die in hun richting kwam.
De koopman zette het kijkkristal voor zijn oog.
'Wat een verwijfd figuur,' kreet hij, want bereid als hij was allerlei berispelijks te ontdekken, vond hij het grif. 'Kijk eens hoe lang hij zijn haar heeft laten groeien, het komt warempel onder zijn haardoek uit. En zwart haar ook; mijn oude min vertelde me altijd dat dat kwaad bloed betekent. Zijn kleding is wit daarentegen, bepaald ongeschikt voor een lange tocht. En hij is barrevoets - wat een aanstellerij. Ga dadelijk naar beneden,' voegde Sharaq eraan toe tegen zijn huismeester, 'en onderschep hem en breng hem voor mij. Die heeft een strenge hand van node.'
Dus daalde de huismeester af door het huis en de wijngaarden en posteerde zich midden op het pad.
'Blijf staan!' beval hij. 'Je wordt verwacht. Ik zal je direct voor de Koopman Sharaq geleiden en daar zul je je eerbiedig voor hem buigen uit erkentelijkheid voor de aandacht die hij bereid is je te bewijzen.'
De zon viel op het pad en had daar een nevel geweven, en in die nevel leek de naderende jongeling te glanzen en te stralen, aan te zwellen en af te nemen, alsof hij niet geheel vast was.
Toen trad hij uit de nevel in de schaduw van een wijnstok en bleef staan, en keek de huismeester aan.
Deze voelde een vreemd onbehagen opkruipen.
'Dat zal je niet veel helpen als je hier zo'n houding aanneemt, hoor je! Jij bent Jyresh, de verkwistende zoon, en je vader heeft je naar ons huis gezonden om je een toontje lager te leren zingen. Je ziet, ik weet alles al. En begin dus nu maar met wat nederigheid, anders zal het je slecht vergaan.'
'O ja?' zei de jongeling. En o, wat een stem. Zacht als dons, fijn als zijde en gevaarlijker dan een adder onder een steen.
'Kom,' zei de huismeester. 'Volg me, anders stuur ik de honden op je af.'
De jongeling slaakte een zacht, kwaadaardig lachje dat alle haartjes van de huismeester recht overeind raspte. Doch toen deze terugkeerde naar het huis kwam de witgeklede jongeling inderdaad achter hem aan, stil en lenig als een kat. De huismeester voelde het prikkelen langs zijn rugge-graat, als was hij een egel. Hij kon geen hoogte krijgen van die Jyresh, wiens haardos zo onheilbrengend zwart was en wiens ogen zo blauw waren dat je hem amper recht aan kon kijken.
Toen ze het huis van de koopman waren binnengegaan en de trap hadden beklommen naar de aangewezen kamer, troffen ze daar Sharaq aan, liggend op zijn kussens. Hij dronk van zijn wijn en had voor niets anders oog dan de brief, die hij aan een punt heen en weer draaide. Zo liet hij de bezoeker een tijdje wachten. En de bezoeker wachtte roerloos als een pilaar - het was de huismeester die met zijn voeten schuifelde.
Tenslotte zei Sharaq: 'Fraai is me dat, als het kroost de vader zo vertoornt. Je diep teleurgestelde vader zegt mij jou in dienst te nemen als de laagste van mijn ongeschoolde slaven. Je diep teleurgestelde vader zegt mij tevens, dat ik je hard moet laten werken en dat ik je als de negen maanden voorbij zijn, moet afranselen als je mij op mijn beurt mocht teleurstellen. Wat heb je daarop te zeggen?'
'Dat u mijn vader niet kent,' zei de jongeling.
De manier, nu, waarop dit gezegd werd was zodanig, dat de huismeester zijn staf uit zijn handen op de vloer liet kletteren. Meer nog, dat de twee vogels die zaten te zingen in een kooitje bij het raam, prompt met zingen ophielden en zich verstopten achter hun drinkbakje. Geen geluid viel er in het vertrek nog te horen. Ja, men had er een stof-pluisje over de vloer kunnen horen dwarrelen. Zelfs Sharaq werd ertoe gebracht op te zien.
Wat is die jongen knap, dacht hij geschrokken. Hij is zelfs bepaald schoon. Je zou hem voor een meisje houden, afgezien dan van zijn mannenkleren, en zijn ergerlijke hooghartige houding, en die aanmatigende blik in zijn ogen.
'Het is waar dat ik je vader vele jaren niet meer gesproken heb,' gaf Sharaq na een tijdje ten antwoord, met afgewend hoofd, als ontriefde hem de aanblik van de jongeling. 'Maar hier heb ik zijn brief, en jij bent gekomen, Jyresh de zoon die niet deugen wil. En jij zult dit huis niet verlaten voor er een bitter lesje is geleerd.'
'Het zij zo.'
En bij die woorden sprongen de twee vogeltjes pardoes in hun drinkbakje en barstte de wijnbeker in Sharaqs hand spontaan aan stukken zodat zijn elegante gewaad werd bevlekt.
'Ga weg!' schreeuwde Sharaq ontzet. 'Mijn huismeester zal je je vernederende slavenwerk opdragen. Ga uit mijn ogen!'
En zo zond hij per abuis Azhriaz-Sovaz, de dochter van de Prins der Demonen, zijn vertrek uit.

Na de smartelijke scheiding van haar geliefde, zwierf Sovaz zoekend door vele landen, in woede en verdriet, maar voornamelijk in bitterheid. Maar ook was zij bovennatuurlijk, en haar stemmingen mochten die van een sterfelijke vrouw dan wel gelijken, ze waren toch niet geheel en al vergelijkbaar. Diverse verhalen worden over haar omzwervingen verteld.
Ze was bij toeval op het landgoed van Sharaq terechtgekomen, want het Noodlot was een naaste verwant van haar. Haar gedachten verwijlden overal elders behalve daar, tussen de stoffige wijnstokken. Toen was ze tegengehouden, aangezien voor iemand anders, en had, zijnde wie ze was, een toversluier over zichzelf geworpen waardoor ze te meer een jongeman leek, en een sterveling. Het was een opwelling, want ze was net zo min ongevoelig voor grillige invallen als haar ware vader - Azhrarn, Prins Verdorvenheid. Hetgeen, zo u wilt, alles zegt was gezegd dient te worden. Ze was het kind van Verdorvenheid, ze was een demon, en nu was haar aangezegd dat ze als slavin in het huis van een koopman diende te werken. En dat ze zou worden afgeranseld als ze geen voldoening gaf.

De huismeester, die bang was van de nieuweling, liet hem zo snel hij kon in het onderhuis achter. Aan de hartgrondig moordlustige koks, de afgunstige dienstmeisjes, de valse knechtjes van de grote keuken en de bediendenwereld leverde hij 'Jyresh' uit. En de bewoners van dat ondergronds domein vielen op hem aan. Wat een prooi! Een knappe jongeman, van goede familie, en nu aan lager wal geraakt. Het scheen hem nog niet te deren ook, dat ze hem dreigend insloten, het sluwe gepeupel dat nestelde onder het huis van de rijke koopman. Zij waren de tandradertjes die de wielen aandreven; zonder hen zou er niets in beweging komen. Zij waren de ratten die de restjes vraten, die stalen van het voedsel dat zij zelf hielpen bereiden.
'Naar buiten met dat mietje!' riepen ze, bijkans op de toon van Sharaq die hoog boven hun hoofd huisde in het paradijs, waar genoten werd van alle goede dingen des levens, die zij slechts mochten klaarmaken. (O, maar ze spuwden in zijn pasteien, ze prevelden kwade toverspreuken als ze vlak voor het ochtendgloren het deeg kneedden voor zijn brood. En onder de sterrenverscheurde nachtelijke hemel, die Sharaq ook al in eigendom scheen te hebben, paarden ze tussen zijn wijnstokken en maakten zo nieuwe knechten tot zijn gerief, die hem even getrouw zouden haten als zij.)
Joelend duwden ze, dringend bij de deuropening, de zo propere en knappe jongeling, die uit de hemel in hun onderwereld was neergeworpen, een binnenplaats op die droop van het bloed en de smerigheid, want er was die middag geslacht. 'Vooruit, maak dat maar schoon!' jouwden ze. 'En krijg vooral geen viezigheid aan je mooie laarzen!'
Maar de jongeling liep de binnenplaats op en ogenblikkelijk viel er een grote stilte, als een blok vloeibaar glas dat uit de hemel neerdaalde. Alles verhardde zich tot stilte. Zelfs het bloed van de slacht. De binnenplaats was eensklaps betegeld met glimmende roodamberen plavuizen, sierlijk doorstreept met harde doorschijnende lak. En alles, alles zo schoon! En 'Jyresh' in zijn smetteloos wit, die geen vinger uitgestoken had.
Een tovenaar? Ze waren sneller van geloof dan hun meester. Ze weken terug voor de vreemdeling. En zoals ze in hun kwaadaardigheid hadden gelachen en gejoeld, zo waren ze nu in hun angst koel, en sluw en behoedzaam.
'En wat nu?' vroeg 'Jyresh'.
'De huismeester heeft gezegd...'
'De huismeester zei tegen ons...'
'Wat?'
Ze wezen naar de latrines. Wat zou hij daar voor juwelen te voorschijn roepen?
Maar 'Jyresh' draaide zich slechts om en knipperde een keer met zijn ogen, met zijn saffieren ogen naar het stinkende kot. En plotseling zweefde er een geur van rozen aan... en het kwam daar vandaan.
Ze maakten dat ze wegkwamen, de keukens in. Daar waren ineens de vloeren geveegd, ofschoon niemand een hand aan de bezem geslagen had. Wat meer was, de vloer was nu gelegd van kleurige stenen in prachtige patronen (waar de kleinste knechtjes zich aan vergaapten) en zodra er een snufje vuil werd binnengelopen of van de tafel werd gemorst, was het verdwenen. Op die tafels stond voor Sharaqs noenmaal een heel banket gereed, dat niet uit hun ovens of hun pannen of van hun braadroosters afkomstig was.
'Breng hem dat,' zei de magiër, kalm als wat. 'Zeg hem dat hij dat maar moet eten. Maar raak er zelf niet aan, jullie krijgen een ander feestmaal.'
En toen vervolgens de verdwaasde scheelziende tafeldienaren voorbij kwamen met de afgeladen schotels, zweemde een uitgelezen parfum over elk van hen heen, de adem van de magiër. Ja, hij had op hen geblazen. En toen stonden ze stokstijf, doodsbenauwd dat ze de schotels zouden laten vallen, want ze waren nu stuk voor stuk brandschoon, in verrukkelijk geurwater gedrenkt, met bloemen gekroond, en voorzien van klederen en juwelen zoals het een prins zou betamen.
'Duizend zegeningen over u, meester!' jammerden ze met wilde waanzinnige ogen, heen en weer geslingerd tussen vreugde en afgrijzen, en ook gegrepen door een soort van woede, want om zo begiftigd te worden was iets onnatuurlijks, en soort misbruik welhaast. Maar de anderen dromden nader en jammerden ook: 'Duizend zegeningen, duizend zegeningen!' smekend dat er ook op hun geblazen mocht worden als op saus die te heet is, om ook een aandeel te krijgen in deze ongerijmde overvloed. En dat kregen ze, in een ommezien. Daar stonden ze dan, schitterend als edellieden, krijsend op een sprotje.
Sharaq liep te ijsberen in zijn bovenvertrek, onbehaaglijk, zonder te weten waarom, toen een dolle menigte binnen kwam stormen. Ze waren aangeschoten van gekkigheid, dronken van de lieflijke adem van een demon. Hossend togen ze aan het werk en stalden onder groot gegiechel en gejoel het eten uit voor hun heer de koopman. Deze stond met open mond van verbazing, en herkende hen maar amper onder al dat gefonkel en parfum.
Tenslotte bulderde hij: 'Wat heeft dat te betekenen?'
'Weten wij ook niet!' krijste een blikkerend jongmens, dat tevoren sloffend en ineengedoken de broodplanken had getorst. En een slons die tevoren nooit een blik waardig werd gekeurd als ze niet aan haar suikerpotten stond, maar er nu uitzag als een prinses aan het keizerlijk hof, paradeerde uitdagend voor Sharaq heen en weer en speelde met een diamant. 'Dat heeft de verkwistende jongeling ons allemaal gegeven. En dat is voor u, meester, eet u smakelijk!'
Waarop ze in koor als krankzinnigen begonnen te brullen van: 'Eet, eet!' en de kamer uit hopsten zodat hij, alleen gebleven, bijkans dacht dat hij ook gek was geworden, alleen lagen er nog de gemorste rozeblaadjes en wat goudstof.
Met stomheid geslagen zat Sharaq daar, en reikte, bij gebrek aan wat beters, naar de wijnkan...
Maar o, grijselijk! Het stonk - de kan zat vol tien jaar oude bedorven druiven en drab. En het brood zakte ineen van de schimmel en de verse kaas was ineens ranzig - al dat prachtige voedsel, er bleef niets van over. Levende muizen kwamen uit de pastei zetten toen de korst instortte, en pitten en lege doppen en volgevreten rupsen dropen uit de fruitschaal, terwijl het gebraad vlam vatte.
Toen ze de kreten van hun meester hoorden kwamen de dienaren, die achter de deur waren blijven hangen of in de gang waren samengedromd, teruggeslopen. Ze loerden om het hoekje van de deur en sloegen van plezier de armen om hun lijf. Giechelend draafden ze naar beneden terwijl de huismeester angstig kwam aangesneld.
In de fonkelende keuken van mozaïek en marmer was hun eigen middagmaal al opgediend. Ze keken er even schuins naar maar toen ze het voedsel proefden, bleek het echt genoeg. (Boven in de eetsalon weerklonk nog het gebrul van hun heer en het meelevend geweeklaag van de huismeester.) Misschien dat dit feestmaal, betoverd als het immers was, de bedienden vergiftigen zou - maar het was al te laat om tong en tanden, de gretige keel en de rammelende maag te remmen. Van hun leven hadden ze nog niet zo'n maal geproefd. Het was het waard om voor te sterven, en dat is met stelen en honger zelden het geval.
En terwijl ze knauwden en schrokten en boerden en zuchtten, kookten de verwaarloosde pannen over en maakten zichzelf weer schoon, en draaide het draaispit uit zichzelf rond, en het vlees verbrandde niet. In hun hokjes rondom de keukenwand en naast de haard, waar ze altijd sliepen, lagen nu dik opgestapelde matrassen en fluwelen kussens. Het vuur zou nooit uitgaan, en had geen brandstof van node. De zilveren lampen zouden zichzelf snuiten. Het zou des nachts licht zijn, en koel in de daghitte, en warm in de koude, daar in de keuken. Gebraad zou als bij toverslag verschijnen, en vruchten en olie, en wijn en koeken. De hemel was nu in de keuken. Voor hoe lang? Wat deerde dat - hoe lang leefde een mens? En als er straks een rekening werd gepresenteerd? Ze gaven er niet dat om.
Wat Sharaq, hun geliefde meester betrof, die had het zeer druk.
Want heel die dag, en die nacht, en de dagen en nachten die daarop volgden, bezochten ze hem als hij hen liet komen, en zoniet, dan bespiedden ze hem wel. En zo zagen ze hoe er fantastische dingen gebeurden met Sharaq en het bovenste deel van het huis, net zoals met henzelf was gebeurd.
Op de bovenverdieping vielen de gordijnen aan rafels en stortten de stoelen en de meubels en het grote bed pardoes in. En uit het raamjverk stoven kikkers en padden te voorschijn, en luizen en muizen en ratten en wezels, die her cn der schoten en nog beten ook. Ja, de kleren aan Sharaqs lijf vielen in flarden uiteen. Wolken motten vlogen van hem op. Alles wat hij aan metaal bezat werd allengs vloeibaar en liep weg. Hij brulde en tierde de lieve lange dag en nacht, en sliep nu op de kale vloer. Soms, maar dat was later, zwierf hij door het huis naar de keuken en staarde naar binnen. Hij vroeg dan om eten en dan kwamen ze overdreven dienstig aandraven. Maar de lekkerbeetjes des hemels verkeerden in Sharaqs handen tot bederf en smerigheid. En dan krijste hij en sloeg zijn hoofd tegen de muur. Zijn bedienden zagen het aan met verbaasd medelijden. O, wat vonden ze dat heerlijk, om medelijden met hem te kunnen hebben.
De huismeester, die naar hen was overgelopen, had geen goudlaken verworven, en geen enkele edelsteen, zoals wel alle andere dienaren elders uit het huis ten deel was gevallen, zodra ze over de drempel van de keuken dwaalden. Maar het was de huismeester door de magische keuken toegestaan om te eten en te drinken, mits hij er op zijn knieën om smeekte.
'Waar is de magiër?' vroeg hij haperend, terwijl hij op zijn knieën een stukje vlees bedelde bij een pannewasser in purperlaken.
Ze waren altijd heel hoffelijk tegenover de huismeester en zijn bazelende heer, veel meer dan vroeger, want nu konden ze het zich veroorloven milddadig te zijn. 'We denken dat hij vertrokken is, heer huismeester.'
'Vertrokken? Echt vertrokken?'
Dat moest haast wel, want dag aan dag, nacht na nacht, waarde Sharaq brullend door het huis, gewapend met een verroest zwaard, mager als een lat en gek van de honger -en van het feit dat hij uit pure noodzaak ongedierte en bedorven voedsel naar binnen schrokte - op zoek naar wraak, maar altijd onverrichterzake. En intussen rafelden de laatste wandtapijten tot stof en stroomde het laatste goud uit tot slakken. Het dak begon het te begeven boven Sharaq en zijn toorn, tot hij op een nacht jankend onder het stukje sterrenhemel stond waarvan hij gemeend had dat het hem ook toebehoorde.
Waar was de tijd gebleven? Wat was ermee aan de hand? Alles liep door elkaar. Hoe lang leefde hij al zo, in lompen rondwarend door een bouwval, terwijl zijn lege maag aan zijn ruggegraat kleefde en hij het rumoer moest aanhoren van een feestmaal dat voor eeuwig buiten zijn bereik lag, ook al zou hij er vlak voor staan?
'Een maand, langer niet,' zei iemand. 'Lijkt het u dan langer?'
Sharaqs ogen vatten vuur.
'Waar ben je, jongen?' riep hij lokkend. 'Kom eens hier, kom eens hier.'
En daar stond de schone jongeling, zeer inschikkelijk, en het zwarte haar hing los, zodat hij meer dan ooit op een meisje leek. En volslagen krankzinnig als hij was hief Sharaq het zwaard op - en prompt viel het in wel twintig stukken uiteen die hem nog sneden ook toen ze op de grond vielen, zodat hij in wanhoop en woede zijn tranen de vrije loop liet.
'Je verdrijft me van huis en haard. Maar wie zal mij onderdak bieden? Een rijk man die onder zulk een vloek leeft heeft geen vrienden. Geen wonder dat je vader, dat monster, je naar mij zond.'
'Nog acht maanden ben ik gehouden u te dienen,' zei 'Jyresh', flauw maar wonderschoon zichtbaar in de lichtloze gang. 'En mocht ik dan geen voldoening hebben gegeven, dan moet u me afranselen.' En toen klonk weer dat ijselijke lachje.
'Genade!' kreet Sharaq. 'Zeg wat uw prijs is om hiervan verlost te zijn.'
'Genade? Wat mag dat wel zijn? U hebt zelf uw vonnis uitgesproken. Er zou een bitter lesje worden geleerd, dat hebt u zelf gezegd.'
'O, ja, ik heb mijn lesje geleerd,' kermde Sharaq terwijl hij zich plat op zijn gezicht wierp.
'U vermoeit me, u verveelt me met uw fratsen,' zei de jeugdige magiër. 'Ongetwijfeld komt het u voor dat deze lichte tegenspoed al negen jaar duurt, laat staan negen maanden. Goed dan. Het is afgelopen. Wanneer de zon opkomt zal ze uw ellende afwassen.'
'Laat me de zoom van uw kleed kussen, wijze, goede Jyresh.'
Maar de schone verschijning was al verdwenen. Waarlijk verdwenen ten leste, om haar reis en haar eigen ellende weer op te vatten.
En heel die nacht lag Sharaq de koopman plat op zijn gezicht en bad tot de goden dat de belofte van verlossing gestand zou worden gedaan.

De zon verhief zich boven de kim, en Sharaq verhief zijn gezicht van de vloer, in de akelige puinhopen van het bovendeel van het huis.
Maar zie, geen afbraak meer. Het was opnieuw een landhuis van opperste weelde. De naakte dag straalde naar binnen en omarmde de regenbooggordijnen en de gebloemde tapijten. De zon zonde zich in het goud.
Raaskallend dwaalde Sharaq van de ene kamer naar de andere. Hij betastte de ornamenten als behoorden ze een ander toe. Als een uitgestotene keek hij alles aan, als een bedelaar bleef hij op de drempel van het eetvertrek staan aarzelen en sloeg begerige blikken op het maal dat daar stond uitgestald. Tot de razende honger hem naar binnen dreef. Hij zette zijn tanden in het witte brood als een uitgehongerde hond - en het bleef brood, en het gebraad was smakelijk gekruid, en de snoeperijen waren zoet als honing. Alles was weer zoals het geweest was, ja tot zijn eigen persoon toe. Want terwijl hij de kussens lag, half bezwijmd van gerief, besefte Sharaq allengs dat zijn lichaam fris was, als kwam hij juist uit bad, en dat hij gehuld was in fraaie klederen en dat de ringen die hem schroeiend van de handen waren gesmolten, nu weer stevig aan zijn vingers prijkten.
En Sharaq hief een van die fonkelende lome handen op en pakte een zilveren tafelschel en deed hem klingelen. Dat was immer het teken geweest voor een zekere bediende die altoos in het voorvertrek wachtte, dat hij moest komen aansnellen.
Maar nu kwam er slechts stilte, en afwezigheid.
Sharaq lichtte zijn zware oogleden op. Ja, de deur ging toch open. En daar stond de voormalige slaaf. Hij droeg vuurrood laken, en goud aan zijn polsen en enkels, en jasmijn in zijn haar. Hij keek Sharaq lang aan, met zulk een hooghartigheid, dat er ergens in de ziel van de koopman iets verschrompelde en stierf. En toen boog de slaaf, zoals slechts een echt groot heer zou buigen, in ijselijke spot.
'Ja, meester?'
'Op je knieën, nietswaardige. Ik zal je laten geselen.'
De bediende lachte. Hij knielde. 'In de keuken hebben we een gezegde,' merkte hij op, zoals een ander zou zeggen: 'in mijn land hebben we een gezegde...', 'dat in dit huis roeden en gesels in ruikers veranderen zodra ze ons raken. En weet u waarom? O, meester, het paradijs is in de keuken, en omvat ons allen. Slaat u me maar.'
En Sharaq vloog op hem toe en gaf hem een slag. Maar de bediende straalde en maakte gewag van fonteinen en zomers gras.
En toen trachtte Sharaq de slaaf te vermoorden. Maar wat hij ook probeerde - wurgen of steken - de jongen bleef ongedeerd. Erger nog, hij werd er vrolijker onder, geheel bekoord. Tenslotte liet Sharaq hijgend af. 'Ga uit mijn ogen,' zei hij.
De bediende boog nog dieper en gehoorzaamde grif. En even later steeg van onder in het huis muziek en gezang op, als een springvloed.
'Vervloekt zij de magiër!' zei Sharaq. 'Ik ben diep vernederd.' Hoewel hij niet goed had kunnen aangeven op wat voor manier dan wel, of hoe zoiets teniet kon worden gedaan. Maar als hij dacht aan zijn bedienden, onaantastbaar in hun genietingen en hun rijkdom, dan wist hij maar één ding, dat hij waarlijk vernederd was. Tot hij weer dacht aan wraak. De zoon kan ik niet krijgen, maar het is ook de schuld van de vader. Die schurk, die het gewaagd heeft mij zo te misbruiken. Mij zijn duivelskind op mijn dak te sturen! Geen wonder dat ik zijn toorn opwekte en mijn leven zo wreed op zijn kop werd gezet. En hij wist best dat ik die jongen en zijn toverkunsten nooit de baas zou kunnen.
En daarop werd Sharaq heel stil, en bleef op zijn divan zitten zonder zich te verroeren.
Hij schelde niet om bediend te worden of om voedsel of drank, om wat dan ook. Hij zat daar doodstil, terwijl de schaduwen korter werden, toefden, en weer lengden zodat alle licht het vertrek verliet. Alsof zijn geest een duisternis wierp op de wanden en de vloer.