Dochter van de nacht, beminde van de dag
In de zoom van het woud lag een dorpje. Een oude straatweg liep
er voorbij, op weg naar de steden van het zuiden, en in het
verleden had deze weg het dorp aanzien en voorspoed geschonken.
Maar sindsdien waren nieuwe wegen geslagen en kwamen er minder
reizigers door het dichte woud. In zeven jaar had men er nu al geen
karavaan meer gezien. De roze steen waaruit het dorp was
opgetrokken was zacht geworden en de harten harder. Op een heuvel,
boven de bomen, verhief zich een tempel. De vergulde hoepels om de
zuilen waren flets geworden en de turkooizen pannen schilferden her
en der van het dak. Desalniettemin hadden de priesters er een bruin
leventje want de dorpelingen waren vroom gebleven. Elke nacht werd
op het hoogste punt van de tempel een vuurbaak ontstoken om de
goden eraan te herinneren dat daar het dorpje lag.
Soms geviel het in die streken dat een braaf gezin, dat te veel
hongerige monden telde, een van hun jongste zonen aan de tempel
aanbood als dienaar - alleen zonen, want vrouwen werden er niet
toegelaten. En zo was het ook Kever vergaan.
Op zevenjarige leeftijd was hij in het schimmige spooklicht, vlak
voor het ochtendgloren, op de binnenplaats van de tempel
achtergelaten door zijn min. Om zijn hals droeg hij een kleine,
niet geheel zuivere robijn aan een zijden draadje. Dit was zijn
'meegift', want zonder geschenk mocht hij geen opname in het
heiligdom verwachten. De arme Kever (die tot dan toe een andere
naam had bezeten) stond daar te huilen in de kille ochtend, tot er
tenslotte een priester naar buiten kwam geschommeld en hem daar
aantrof, niet tot groot genoegen. 'Weer zo'n snotneus. Het is dat
het traditie is... Laat eens zien - ach wat een onooglijk juweel.
Staak dat gesnotter, jongen. Je bent nu immers opgenomen in de
edelmoedigheid van de tempel.' En hij nam de aanstaande Kever bij
diens nekvel en voerde hem naar binnen.
En in de jaren daarna groeide Kever (inmiddels zodanig geheten) op
in dit oord, op de vrome liefdadigheid van aangelengde melk en
zenig vlees, op korsten en zwoerdjes.
Waarbij hij door de tempel werd opgeleid in de intellectuele en
spirituele kunsten van vegen en schrobben en poetsen en opredderen.
De nieuwe naam, die hij een van de eerste dagen had ontvangen, was
een magisch symbool dat diende ter aanmoedinging van onzelfzuchtige
vlijt. Alle dienaren van het heiligdom hadden dergelijke namen, met
uitzondering van een mollige jongeman die het voorrecht had de
kaarsen op het altaar te snuiten en de wierook uit te gieten, en
die soms de priesters ten dienste stond bij het ontkleden en het
heilig bad. Deze jongen, Kostbaarheid genaamd, sliep in een cel
voor zich alleen en at mee aan de tafel der priesters. Maar hij was
dan ook niet gekregen, maar aangekocht, van de laatste karavaan die
het dorp had aangedaan.
Een heel enkele keer stapten behoeftige reizigers bij de tempel af
en verzochten om onderdak. Ofschoon ze daarvoor wel iets dienden te
betalen was het in het geheel goedkoper dan logies in de
dorpsherberg.
Op een dag toen Kever, mager en uitgeteerd en zwak van oog - net
als alle andere dienaren, op Kostbaarheid na - zeventien jaren
telde, kwam er een marskramer aan de tempel die de gastvrijheid der
priesters inriep. En de volgende avond werd Kever bij de
Opperpriester geroepen voor een onderhoud.
'Goede Kever,' zei de Opperpriester die op zijn divan aanlag aan
een dis waarop zoeternijen stonden en perziken en wijn - zodat
Kever bepaald zou hebben staan kwijlen als zijn mond niet zo droog
was geweest van huiver -'mijn zoon, mij is ter ore gekomen dat je
wederom in je oude zonde bent vervallen.'
'Vader,' kreet Kever terwijl hij zich ter aarde wierp, 'vergeef me
dat ik die drie kaarsen heb verorberd, maar ik was door een
dusdanige honger gekweld...'
'Ach en wee,' zei de Opperpriester, treurig spelend met een
gesuikerde amandel, 'je dient immers te streven naar de deugd der
onthouding. Hebben we je dan in al die jaren niets kunnen
bijbrengen? Ach en wee. Drie kaarsen maar liefst.' (Kever begon
onsamenhangende geluidjes te slaken, hij voelde de zweep al
neerkomen op zijn rug.) 'Dat is evenwel niet de reden dat ik je heb
laten komen. Ja, aangezien je uit eigen beweging je zonde hebt
erkend, kunnen we het ditmaal mogelijk door de vingers zien.'
Kever kon zijn oren amper geloven. De ervaring had hem echter
geleerd dat als er van één straf werd afgezien, hem binnen de
kortste keren iets veel ergers zou geworden. Maar hij kon zich,
bevend en wel, niet indenken wat dat wel mocht zijn.
'De zonde die ik bedoelde, mijn zoon, was de zonde van jouw
gebruikelijke bedroevende luiheid. De goden dient men niet met
laksheid, maar jou ziet men dromerig starend op de steel van je
bezem leunen, en dikwijls lig je te bed tot het ochtendgloren. Ja,
je wordt voortdurend gadegeslagen, mijn zoon, ook als er geen mens
in de buurt is. De goden zien immers voortdurend alles aan. Mijn
eerste opwelling was je hiervoor te tuchtigen, maar ik hel
inmiddels over tot de gedachte, dat jouw luiheid niet zozeer
voortkomt uit verdorvenheid maar uit een zekere traagheid van je
bloed. En daarom heb ik besloten dat je een boodschap voor me zult
overbrengen, een onderneming die je zeker verlevendigen zal en je
weer tot ons zal brengen met een frisse en nijvere geest.'
Kever zat met zijn mond open van verbazing.
De Opperpriester werkte een paar gekonfijte besjes naar binnen, met
enige tegenzin, als deed hij het slechts om de besjes niet te
ontrieven door onachtzaamheid.
Na een tijdje vervolgde hij: 'Ik heb vernomen, dat een rijke heer
en zijn gemalin zich kortelings in het woud hebben gevestigd. Ze
zijn eenzelvig en huizen buiten het oog van de wereld, hetgeen
zeker pleit voor hun ingetogenheid. Maar het komt mij voor dat het
gepast zou zijn hen te herinneren aan de unieke vertroosting die de
goden bieden en die wij hen toegankelijk kunnen maken. Er is reden
aan te nemen dat zij, in hun afzondering, niet op de hoogte zijn
van het bestaan van dit heiligdom, op enkele dagreizen slechts van
hun woonstee. Ik ben dus voornemens hen een boodschapper te zenden
om hen hiervan op de hoogte te stellen. En voor deze taak heb ik
jou uitverkoren, brave Kever. Want,' en de priester glimlachte hem
toe, 'ofschoon je dikwijls traag en laks bent, geloof 'ik toch dat
je hart zuiver is.'
Kever kroop over de vloer. Zijn hart, al dan niet zuiver, bonkte
oproerig. Hij durfde niets te vragen of tegen te werpen.
'Je zult met zekere praal worden uitgedost,' voegde de
Opperpriester eraan toe, terwijl hij zijn vette oogjes half look,
zodat de pupillen op de arme jongen neer leken te priemen als
lanspunten. 'Je zult het gezag en de devotie van de tempel moeten
vertegenwoordigen. Het zal natuurlijk geen ogenblik in je opkomen
om er vandoor te gaan, maar mochten de boze geesten van het woud je
in verleiding brengen om van je opdracht af te dwalen, weet dan,
dat mijn vloek op je zal rusten. Gedenk je je nog wat Mier
overkwam, die in verleiding kwam en wegliep, onder medeneming van
een bescheiden votiefgeschenk aan zilver?'
'Ja, vader, hij is hier nimmermeer gezien.'
'En weet je hoe dat komt, mijn zoon?'
'Omdat, naar u zei, uw vloek hem had achterhaald.'
'Precies. Laat het dus goed tot je doordringen dat je op je hoede
moet zijn en dat je niet van het rechte pad mag afdwalen. Want deze
vloek is zeer verschrikkelijk en volstrekt onontkoombaar als ze
eenmaal is uitgesproken. Het gebeente van Mier rust nu in het woud.
Maar jij zult je opdracht uitvoeren en terugkeren tot onze
liefderijke zorg.'
'O, ja, ja, vader.'
'Mooi zo. Ga nu. Er zal iemand tot je komen die je verder zal
instrueren. Morgenochtend bij zonsopgang vertrek je.'
Kever verliet kruipend des priesters aanwezigheid. Buiten in de
schemerige zuilengang kwam hij overeind en sloeg zijn armen om zijn
lijf in opperste ongelukkigheid.
Kennelijk had de marskramer, die bij aankomst in de tempel nogal
uit zijn doen leek te zijn, de Hogepriester verteld van zijn nieuwe
rijke naburen in het woud. Er hadden echter al eerder vreemde
verhalen het dorp bereikt, uit de mond van kolenbranders, zwervende
bedelaars en diergelijke. Sommigen repten van een prins en prinses
die zich in het woud hadden gevestigd. Anderen spraken van een
koppel tovenaars. Verbijsteringen gingen onder de bomen rond,
zwevende lichten, klingelende klokken, en tussen de hoogste takken
vlogen tapijten of ook wolken af en aan.
Kever, die men voor een domoor hield, en die er wel voor waakte die
indruk teniet te doen, had de reden voor zijn uitverkiezing als
overbrenger van de complimenten van de tempel allang geraden. Hij
was overbodig, en dus kon hij zonder bezwaar worden opgeofferd.
Mochten de tovenaars hem vermoorden en opvreten, dan was er wat de
tempel betrof niets aan de hand. Maar mocht, aan de andere kant, de
fraaie voorstelling van zaken de juiste blijken te zijn, dan kon
het welgestelde paar mogelijk tot de kudde vergaard worden. En ook
was het denkbaar dat ze naar aanleiding van Kevers bezoek het
heiligdom een schitterend geschenk zouden doen toekomen, in de hoop
dat de priesters zich niet met hun zaken zouden bemoeien. En in dat
geval had de waagschaal waarin men Kever had gesteld, een aangenaam
resultaat opgeleverd.
Wat Mier betrof, die genoot nu waarschijnlijk van zijn vrijheid aan
de andere oever van het woud, na het votiefoffer te hebben
verpatst. Het was ook niet zó, dat Kever de vervloeking van de
Opperpriester vreesde, maar eerder dat hij tot de slotsom was
gekomen dat hij eenvoudig nooit geluk had, en dat het hem overal
ter wereld even onfortuinlijk zou vergaan. Half uitgehongerd en
neerslachtig als hij was, kon hij niet de energie opbrengen om van
de ene ellende naar de andere te vluchten.
Dus wachtte hij gedwee, en al gauw verscheen er een priester, die
hem bijbracht wat hij moest zeggen en in welke richting hij de
behuizing, van de rijke heer (of tovenaar) moest zoeken, althans
min of meer, aangezien daar nogal eens verandering in scheen te
komen. Die hele nacht lag Kever klaarwakker op zijn kriebelende
strozak. Een uur voor zonsopgang werd hij opnieuw gehaald, in koud
water geplonsd, gezalfd met het minst aantrekkelijke parfum uit de
fiolen en gekleed in een gewaad dat er net mee doorkon, waarna hem
een bejaarde muilezel werd uitgereikt benevens een priesterstaf en
een schriftrol die door de Opperpriester hoogstpersoonlijk
beschreven was. Tenslotte werd hem een draagtasje overhandigd met
wat vale proviand en liet men hem uit via de tempelpoort.
De enige die de moeite nam Kevers vertrek gade te slaan was
Kostbaarheid, die voor een van de bovenramen had postgevat - om
redenen die slechts Kostbaarheid bekend waren. De mollige gedaante,
als immer van hals tot teen gewikkeld in bevallige draperieën, was
duidelijk herkenbaar. Maar Kever zag het niet.
Hij reed weg door de morgen zonder omzien, en evenmin bepaald
uitziend naar wat voor hem lag.
Enkele dagen lang reed Kever voort door het woud. Aanvankelijk vond
hij het een plezierige afwisseling om eens ergens anders te zijn,
maar de omvang en hoogte en diepte van het woud bevreesden hem
grotelijks, alsook de vreemde geluiden en geuren die eruit
opstegen, en de dieren die er van nature verbleven. Bijna al zijn
levensdagen had hij in de beslotenheid van de tempelhof
doorgebracht. Dat hij onder de bomen moest slapen vervulde hem met
dodelijke angst. Zelfs overdag kon het grommelen van een das, die
zich in zijn slaap omdraaide, hem demonen doen vermoeden - al wist
hij van demonen vrijwel niets af, maar wat hij wist was allemaal
kwalijk.
Bovendien raakte de schaarse proviand die men hem had meegegeven al
snel uitgeput, en had de muilezel de gewoonte onder het sjokken
pardoes in slaap te sukkelen. Van menselijke wezens - werelds,
welgesteld of magisch -vond hij taal noch teken.
En wat de weg betreft, op de vijfde dag bleek het wegdek dusdanig
overwoekerd, met overal losse stenen, dat Kever wel gedwongen was
van het pad af te gaan. Kort daarop was hij dus volslagen
verdwaald.
Dit voldongen feit, en de nadering van de nacht, stemden Kever tot
nadenken over de kracht van de vervloekingen van de Opperpriester.
Misschien waren die achteraf gezien toch werkzaam. En intussen
begonnen de wilde dieren van het woud vast een aanloop te nemen
voor de nacht, met opgewonden gebrul en hoge uithalen. Nu hij van
het pad was geraakt zouden Kever en de muilezel zeker worden
verslonden door een leeuwkat, of anders zou er wel een duivelding
komen dat hen ongeremd aan flarden zou rijten. Machteloze woede
greep Kever aan. Hij trok de muilezel in de beschutting van een
dicht bosje en legde haastig een vuurtje aan. Bij wijze van
avondmaal beet hij op zijn nagels, verzonken in sombere gedachten.
Tenslotte kwam het hem voor dat hij in slaap viel.
Maar niet veel later hoorde Kever vlakbij een vreemd geluid en werd
weer wakker.
Er sloop iets door de varens. Het klonk als iets kleins, dus niet
de voorbode van een ijselijke dood, tenzij het een giftig serpent
was, natuurlijk. Kever sprong overeind en net op dat ogenblik kwam
met zachte tred een grote haas de lichtkring binnen, een haas met
een vacht als zwart fluweel. Om zijn hals droeg hij een gouden
collier en in de langgerekte bloembladen van zijn oren kleine
zilveren maansikkeltjes.
Kever keek met open mond hoe de haas een hoffelijke buiging maakte,
met zijn oren zwierend langs de grond. Toen draaide het dier zich
om en verwijderde zich op zijn gemak.
Zwevend tussen angst en nieuwsgierigheid en met het idee dat hij
feitelijk nog sliep, gaf Kever gevolg aan de aandrang achter de
haas aan te gaan.
Dit ontstelde het dier in genendele. Het liep voort met kalme gang,
stak na een tijdje een oplopende open plek over en verdween in een
walnotebosje waar het gezeefde maanlicht de rijpende vruchten tot
parelen toverde.
Ergens tussen de notebomen was de haas opeens verdwenen. Maar
intussen had Kever al het flauwe schijnsel gezien van een lamp. Hij
vervolgde zijn weg en toen hij onder de notebomen vandaan kwam,
stond hij voor een nederig oud boerenhuisje. Uit vensters en
voordeur vloeide het zachte schijnsel dat hij gezien had naar
buiten. En hier bloeide een tuin nachtelijk zoet met de geur van
jasmijn. Tussen de wingerd ontsprong een kleine bron, neervallend
als een koord van zilver. Vlak daarbij stond op een ruwe houten
tafel een eenvoudige kruik, met daarnaast broodkoeken en appels en
kaas op een houten schotel. De aanblik vervulde Kever met een
gretige honger. Maar opeens zag hij dat de bewoners van het het
huisje ook buiten waren, samen tegen de huismuur gezeten. En Kever,
die vanaf zijn zevende van geen mens openlijk vriendelijkheid had
ondervonden, koesterde tegen alle mensen achterdocht. Teleurgesteld
sloop hij terug en verborg zich achter een bosje opeenstaande
notebomen.
Op dat ogenblik trad de maan, minder beschroomd dan hij, de open
plek binnen en vermengde zich met het schijnsel van de lamp in het
stulpje, als parelmoer met citrinesteen.
En zo kon Kever de twee bewoners beter zien, en een schok van
afgunst ging door hem heen. Want ofschoon ze duidelijk tot de armen
behoorden, gehuld in zelfgeweven ruwe kleding, slechts gekroond met
wingerdranken, waren ze beiden jong en van uitzonderlijke
schoonheid.
Het lange haar van het meisje was zwart als pek met een glans als
van water. Haar ogen waren zelfs in het donker blauw als
vergeetmenietjes, zo helder dat hij ervan moest knipperen met zijn
ogen. Naast haar rustte een jongeman, en diens haar en ogen waren
lichtender dan lampen. Hij had een lier in zijn hand van
stoethaspelig model; het zag er niet naar uit dat er een noot op te
spelen viel, maar hij wist er klankrijke improvisaties aan te
ontlokken en toen het meisje achterover leunde in zijn armen,
murmelde hij haar toe - en Kever verstond het duidelijk:
Waarop de gulden jongeling in Kevers richting keek en het even
leek alsof hij knipoogde. Kever voelde zich in zijn wiek geschoten,
niemand kon hem daar immers zien? Maar hij had zich vast vergist
wat dat knipoogje aanging, want nu zei de jonge man tot de jonge
vrouw: 'Laten we naar binnen gaan en de nacht buiten laten doen
naar zij lust.' En daarop leek het alsof ook zij Kever aankeek,
tussen de walnotebomen, maar ze kon hem natuurlijk onmogelijk
gezien hebben. Het tweetal stond op en ging het stulpje binnen. De
deur werd stevig toe gedaan. Even later werd de lamp binnen
gedoofd.
Kever wachtte nog een hele tijd, een eeuwigheid van verscheurende
honger, voor hij op zijn tenen de tuin in sloop en wat eten van de
tafel griste, en de aarden kruik, die gevuld bleek te zijn met een
donkere wijn. De enige manier waarop Kever ooit aan behoorlijk
voedsel kwam was door het van de priesters te stelen - hij had geen
keus. Daarom kwelde deze diefstal zijn geweten ook niet, want
ofschoon die twee arm waren bezaten ze overvloed en daarnaast nog
liefde en schoonheid. Maar na een slok of tien zette hij toch de
kruik tussen de wortels van de voorste notebomen alvorens er
vandoor te gaan.
Het zal dronkemanstoeval zijn geweest, want Kever had immers nooit
geluk, maar hij vond zijn stervende vuurtje weer, met daarnaast de
luid snurkende overjarige muilezel. Daar aangekomen schrokte Kever
de appels en de kaas praktisch zonder kauwen naar binnen, voor het
geval de bewoners hem zouden zijn nagelopen. Maar dat was niet zo.
De volgende ochtend zouden ze denken dat een wild dier hun eten had
geroofd en de kruik had weggeschopt -misschien zelfs die haas,
waarvan Kever, waanzinnig van honger, even had gemeend dat hij
sieraden droeg.
Kever droomde dat de zon opkwam boven het woud en dat de vogels
musiceerden als lieren. En voor hem stond niet zijn stokoude
muilezel maar een zilverwit paard, getuigd in saffraangeel en goud,
met klokjes en kwastjes aan zijn teugels, en op zijn stoere flanken
rustten prettig gevuld ogende zadeltassen. Kever was,
begrijpelijkerwijs, opgetogen in zijn droom. En toen hij overeind
kwam, doortrokken van gevoelens van welbehagen en goede moed,
besefte hij dat hij gehuld was in een gewaad van dikke zijde dat
van top tot teen was geborduurd, terwijl hij aan zijn voeten
schoenen droeg die zo comfortabel zaten dat hij niet eens zou
hebben geweten dat hij ze aanhad, als de fraaie kleuren hem niet
waren opgevallen. En ook zouden de ringen aan zijn vingers hem
zeker hebben verblind, als zijn ogen in die droom niet zo
onnatuurlijk krachtig en helder waren geweest...
'Tjonge,' zei Kever tegen het ochtendlicht. 'Dit is echt een mooie
droom, maar ik moest nu maar weer eens wakker worden om vruchteloos
verder te zoeken naar dat grote huis.'
En toen besefte Kever dat hij al klaarwakker was.
Prompt viel hij weer op de grond en stopte zijn hoofd in zijn
kleren weg. Hij verwachtte dat de valse beelden wel spoedig voorbij
zouden gaan of dat anders het duivelding dat ze had opgeroepen
verschijnen zou om hem aan reepjes te scheuren.
Maar in plaats daarvan trad het nobele ros aan Kevers zijde en
begon hem zachtjes duwtjes te geven met zijn neus.
'Ben jij de muilezel?' vroeg Kever.
Het paard antwoordde niet, maar begon te grazen. Kever stond
nogmaals op en op dat ogenblik woedde een dusdanige vloedgolf van
gezondheid en levenskracht rondom zijn lichaam dat hij er bijna van
flauwviel want zoiets was hij absoluut niet gewend.
Goed als Kever zich echter nu voelde, viel het hem niet makkelijk
nog langer te verwijlen in angst en schroom.
'Ik wil niet veel zeggen,' sprak Kever tot het woud, 'maar als deze
geschenken blijvend zijn, dan zal ik bepaald de rijkste man van het
dorp lijken.' Waarop een plotselinge inval hem noopte de
zadeltassen eens te onderzoeken. En ja, die bevatten - behoudens
smakelijke lekkerbeetjes -een hoeveelheid grote en zuivere
robijnen. 'Het komt mij voor,' zei Kever, 'dat ik hiermede gewapend
terug kan gaan naar de tempel en kan zeggen dat ik inderdaad het
grote huis heb bezocht. En dan kan ik deze robijnen overhandigen
als geschenk van de heer en de vrouwe.'
En met dit montere voornemen steeg Kever te paard.
'Als mijn tegenspoed inderdaad in voorspoed veranderd is, dan zal
ik nu feilloos en ogenblikkelijk de weg weer terug kunnen
vinden.'
Kever koos een willekeurige richting en stootte binnen de kortste
keren op de weg die nu niet meer overwoekerd was. Hij stuurde het
ros de straatweg op en voort ging het toen, in de richting van het
dorp.
'Onder de boom in de wildernis,' zong Kever tussen een hap en een
slok door, 'met wijn en brood en kaas en vijgen, doe ik precies
waar ik lust in heb!'
Zo ging het voort, enkele dagen, en hij vulde zijn maag naar
believen en wierp het woud opmerkingen en grappen toe en zong het
hoogste lied. Als de nacht kwam en het licht bluste, legde Kever
zich op de grond en vermaakte zich hartelijk met de malle geluiden
van de wilde dieren. 'Mijn tegenspoed is in voorspoed verkeerd,'
zei Kever. Het punt was, dat hij zich inmiddels zo goed doorvoed en
gezond voelde, dat hij met geen mogelijkheid nog neerslachtige
gedachten in zijn hoofd kon houden. Zodra er één probeerde binnen
te dringen vaagde een nieuwe golf levenslust haar weer weg.
Zo keerde Kever weer. En daar het paard kittig doorstapte was zijn
thuisreis veel sneller volbracht dan de heenreis.
Pas toen de roze stenen van het dorpje in de verte in zicht kwamen,
echter, nam de beslissing vaste vorm aan in Kevers geest. 'Ik geef
de tempel helemaal niets. Want al deze kostbaarheden, en het gewaad
en het rijdier, waren voor mij persoonlijk bedoeld. Het zou erg
ondankbaar zijn als ik er iets van uit handen gaf. En de wezens die
deze prachtige betovering op mij hebben gelegd, zouden dan terecht
vertoornd kunnen raken en mij willen straffen, onwaarschijnlijk als
het lijkt. Nee, ik houd al die mooie dingen zelf en ik zal die
priesters alleen zeggen dat de heer en zijn vrouwe mij persoonlijk
geschenken hebben gegeven. En waarom zou ik,' vervolgde Kever,
verrukt over zijn eigen vernuft, 'niet voorgeven dat de eenvoudige
bewoners van het stulpje die Heer en diens Geliefde waren?'
En dit besloten hebbende reed Kever zwierig de weg af en het dorpje
binnen.
Reken maar dat hij werd aangegaapt op straat.
'Wie is deze prinselijke jongeling?' riep men alom. En de brave
families die het ook al minder voor de wind ging, begonnen direct
hun oudste dochters te voorschijn te halen en af te stoffen.
Maar de jongeman, fors en gespierd, blakend van gezondheid in huid
en haar, en met grote glanzende ogen vol jolijt, reed verder de
straat af, in de richting van de tempel.
'Oho, hij is religieus van aard,' zeiden de dorpelingen, niet
geheel zeker wat dat mocht inhouden. Terwijl bij de tempel, waar
hij ook al was opgemerkt, de poorten wijd open werden geworpen.
Toen Kever de buitenste voorhof opreed (waar hij tien jaar tevoren
als snikkend klein jochie was achtergelaten) kwam de Opperpriester
in eigen persoon de trappen af gehaast.
'Hoogverheven zoon,' kreet de priester. 'Zijt welkom.' Kever bleef
nog te paard zitten en keek om zich heen. Zijn fraaie ogen vonkten
van vreugde, hetgeen de Opperpriester zeer bemoedigend vond, tot de
jongeman het woord nam: 'Kent ge me dan niet meer, vader?'
'U kennen, jongeling zonder weerga?'
'Welaan, maar ik ben immers uw eigen Kever, weergekeerd tot uw
liefderijke zorg.'
Hoewel zich nu in en aan Kever een verbazingwekkende verandering
had voltrokken, het soort gedaanteverandering die slechts machtige
toverkunst teweeg had kunnen brengen, was en bleef hij, in de
grond: Kever. En na een lange starende stilte was er geen priester
in de voorhof te vinden die dit niet inzag, en zeker de
Opperpriester niet, wiens in vet gebedde oogjes priemend scherp
waren als speerpunten.
'Miin zoon,' zei hij tenslotte, 'ik bemerk dat je datgene hebt
bereikt tot welks doel ik je, in mijn meedogende wijsheid, had
uitgestuurd. En schoon ik vermoed dat je eraan twijfelde of ik jouw
belang wel vóór alles op het oog had, neem ik aan dat je daar
intussen wel van overtuigd bent.'
Kever grijnsde.
De Opperpriester nam zijn rokken op.
'Volg mij, mijn zoon Kever. Ik zal je terstond particuliere
audiëntie verlenen.'
'Welzeker,' zei Kever. 'Ik moet de aanwezigen echter waarschuwen
dat zij zich niet vergrijpen aan mijn rijdier of diens tuig, noch
aan mijn zadeltassen. Want degenen die mij zo gul beloond hebben
voor mijn bezoek zijn grote magiërs en zeer bedreven in
vervloekingen - ik waag het zelfs te veronderstellen dat hun
vervloekingen nog werkzamer zijn dan die van onze eigen heilige
vader. Ze hebben hun geschenken beschermd met zulk een toverban,
dat ik de bestanddelen daarvan niet eens waag uit te spreken. Doch
weest op uw hoede - meer zeg ik niet!'
Dit gezegd hebbende steeg Kever af en trad vol bravoure het
heiligdom binnen, de Opperpriester achterna. 'Spreek!' beval hem
deze.
Waarop Kever als volgt verslag deed.
Na een tocht vol beproevingen, omvattende woudleeuwen, moordende
slangen en tergende honger, was Kever aangeland bij een betoverd
huis, dat duidelijk aan magiërs moest toebehoren. De pracht van het
gebouw was onbeschrijflijk - hij zag dus van elke poging tot
beschrijving af. Doch toen hij vol verwondering nog aan de poort
stond, was hem een toverboodschapper verschenen - en opnieuw voelde
Kever zich gedrongen van een toereikende beschrijving af te zien -
die hem naar een verrukkelijke tuin voerde, waar een jonge prins en
prinses gezeten waren, die van een weergaloze bekoorlijkheid
waren.
'Maar vertel toch een hoe dezen eruitzagen,' maande de
Opperpriester die nogal op zijn neus keek dat hij zoveel opsmuk
ontberen moest in het relaas.
Kever haalde diep adem en gebaarde met de zelfverzekerdheid van een
bejubeld toneelspeler. 'Vader, ofschoon woorden tekort schieten ten
overstaan van de werkelijkheid, zal ik toch mijn indrukken
weergeven. Hij was één en al goud, net als de zon, en zijn ogen
waren eveneens goud; hij was als de dag op het noenuur. Maar zij -
o, zij! - ze was als de dochter van de nacht zelve. Haar huid was
bleek als de maan, haar ogen waren twee blauwe sterren, en haar
haar was als de duisternis. Ja, zij was het kind van de nacht maar
de dag had haar lief, zoals naar men zegt de zon de maan liefheeft.
Want hij was de Dag en hij zat nevens haar en uit de wijze waarop
hij haar aanschouwde sprak wel dat zij heel zijn begeerte was. Doch
hem zou geen vrouw onberoerd hebben kunnen aanzien, en zo was het
ook met haar.'
Na deze uiteenzetting vertelde Kever de Opperpriester hoe het jonge
paar hem hoffelijk had begroet en hem onthaald had op spijs en
drank van een dusdanige weelde dat hij niet bij machte was het te
beschrijven. Toen hij afscheid wilde nemen hadden ze hem gewaden
geschonken en het paard waarop hij was teruggekeerd, en hem
daarneven begiftigd met allerhand geheime geschenken die hij
gezworen had nimmer te onthullen en die, indien men ze aanraakte
zonder zijn toestemming, de overtreder ter plekke zouden
neerslaan.
Hierop bleef de Opperpriester een tijdje zitten peinzen terwijl
Kever zich bediende van de sinaasappelen en zoeternijen die op een
schaal stonden.
Tenslotte zei de Opperpriester, speels vermanend: 'Maar mijn zoon,
toen je bemerkte dat deze... deze vrome en goedhartige lieden zo
met je waren ingenomen, heb je ze toen niet de heilige schriftrol
overhandigd en hen de lof gezongen van de voortreffelijkheden van
deze tempel, die sinds jaar en dag jouw tehuis zowel als jouw
familie is geweest?'
Toen hij dit hoorde ging er een scheut van wrok door Kever heen.
Daar sloeg hij acht op en hij zei dus: 'Maar vader, daarvoor had u
mij immers uitgezonden? Ik ben u in alles gehoorzaam geweest. Maar
de heer en de vrouwe verlaten hun huis nimmer, naar het schijnt. In
plaats daarvan zenden ze u een uitnodiging om hen te komen
opzoeken, als het u behaagt.'
Toen hij dat hoorde puilden de vette oogjes van de Opperpriester
welhaast uit diens tronie en Kever moest net doen of hij zich in
een noot verslikte om niet te laten merken dat hij in de lach was
geschoten. Want hij stelde zich de Opperpriester voor in het bos,
net zo hevig verdwaald als hij, en niet in staat het huis te
vinden, als dat al bestond. En Kever zei bij zichzelf: Het is
immers zonneklaar dat ik in mijn opdracht ben geslaagd, gezien de
wijze waarop ik ben teruggekeerd. Maar het is zo makkelijk
verdwalen in dat woud. Ik zal hem net zulke aanwijzingen geven als
hij mij meegaf, en ik hoop dat hij zijn plezier op kan. Ach, en het
toverwezen dat zich over mij ontfermde kan zich natuurlijk ook zijn
lot aantrekken, maar ik betwijfel het van harte. En opnieuw
moest hij zich nodig verslikken, waarop de Opperpriester hem
bezorgd op zijn rug kwam kloppen.
De volgende ochtend, een uur na zonsopgang, vertrok de
Opperpriester naar het woud, vergezeld door zijn twee meest
vertrouwde onderpriesters en met als bediende het
jongetje Kostbaarheid, voor wie het als uitje moest gelden.
Geen moment hadden de geestelijken van de tempel ook maar enige
twijfel geuit aan het welslagen van de tocht. Misschien dat ze,
Kever aanschouwend in zijn nieuwe praal, meenden dat het niet meer
dan logisch was. Wat zal een wesp anders maken dan honing?
luidde het gezegde. Het was niet ongepast een bezoek te brengen aan
goedgeefse excentriekelingen, als men daar uitgenodigd was. Want
als een onbenul als Kever al met zulke geschenken werd
teruggestuurd, hoe zou men dan een erudiet en heilig man niet
overladen?
Kever had dagen achtereen moeten rijden met een klein tasje
proviand. De drie priesters hadden een pakmuilezel meegenomen,
beladen met al wat noodzakelijk werd geacht voor hun welbevinden.
Kostbaarheid mocht de muilezel aan de teugel voeren.
Heel die eerste dag trok de stoet voort over de straatweg. Het
gezelschap werd deerlijk geplaagd door vliegen, die mogelijk
afkwamen op het voedsel in de zadeltassen of op het parfum van
Kostbaarheid, maar verder verliep de tocht zonder enig
incident.
Toen neeg de zon ter kimme en maakte zich op onder te gaan, en een
donkerbronzen gloed verdiepte het woud.
'Wij zullen hier ons kamp opslaan, op deze open plek naast de weg,'
kondigde de Opperpriester aan. 'Laat ons de tenten opzetten.'
Niet zodra hadden ze de open plek betreden, echter, en maakten ze
aanstalten af te stijgen, of een vreemde vibrerende melodie kwam
aanwaaien vanuit het woud.
U kunt er van op aan dat de drie priesters daarop de oren spitsten
terwijl Kostbaarheid (die, het zij gezegd, al die tijd
onuitgesproken vraagtekens had gezet bij de hele expeditie)
wegkroop achter een boom.
Het volgende ogenblik greep een vreemde hartstocht de vijf
muilezels aan. Ze snorkten en bokten, zodat zadels en zadeltassen
van hun rug vlogen en de derde priester, die nog bezig was af te
stijgen doch de vaste grond nog niet bereikt had, daar op
alleronaangenaamste wijze belandde.
Bevrijd van hun lasten stormden de muilezels de open plek over,
verhieven zich op hun achterpoten en begonnen in een kring rond te
dansen, waarbij ze regelmatig de voorhoeven tegen die van hun
buurman sloegen.
De priesters keken dit dwaze en onthutsende tafereel met open mond
aan. Tenslotte sprak de Opperpriester, die te allen tijde geacht
werd een diepzinnige opmerking ten beste te kunnen geven: 'De
nabijheid van toverij kan, naar algemeen bekend is, het gedrag van
de lagere diersoorten beïnvloeden.'
Niet zodra had hij dit gezegd of de muilezels staakten hun dans en
begonnen lukraak te grazen.
Het daglicht sijpelde nu snel weg door de zeef van takken en
bladeren. Doch toen snelde er een reeks lichtpijlen toe, over de
grond, en te midden daarvan kwam een zwarte schim met sprongen
naderbij.
De priesters maakten devote gebaren en de derde dacht erover de
benen te nemen, maar het volgende ogenblik ontdekten ze dat het
hier niets angstaanjagends gold, slechts een zwarte haas en
kennelijk tam, want het was het goud en zilver van zijn collier en
oorknoppen, dat lichtende strepen had getrokken in het gras.
En nu hield de haas stil en boog driemaal tot de priesters zodat
zijn prachtige oren langs de grond slierden.
Toen draaide het dier zich om, stak met langzame sprongen de open
plek over en bleef daar staan terwijl het naar hen omkeek.
'Dit stemt mij zeer voldaan,' zei de Opperpriester. 'Want het komt
mij voor dat de lieden waar wij te gast gaan ons tegemoet zijn
gekomen. Die domme Kever heeft het natuurlijk verkeerd begrepen, of
hij heeft de boodschap verkeerd overgebracht - niet dat me dat van
hem verbaast. De haas is de boodschapper en wij dienen hem te
volgen.'
Zo gezegd zo gedaan. Zelfs Kostbaarheid volgde, op zekere afstand,
uit angst alleen in het bos te worden achtergelaten.
Na een korte wandeling door de duisterende lanen van het woud zagen
ze een groot lichtschijnsel en al gauw ontvouwde zich voor hun ogen
opnieuw een open plek, allerweelderigst verlicht door lampen van
gekleurd glas die aan de bomen hingen aan gouden kettinkjes, of aan
staken van uitgesneden ivoor die waren geplant waar bomen
ontbraken. Zo schoon en lichtend was het daar, dat alle vogeltjes
in de omtrek die zojuist op stok waren gegaan weer waren wakker
geworden en, menend dat de zon extra vroeg was opgekomen om hen te
leep af te zijn, haastig en verwilderd begonnen te zingen - wel
honderd kwetterende liedjes. En nog andere muziek speelde over de
open plek, maar de bron daarvan viel niet te bekennen.
In het midden van de ruimte stond een enkele walnotenboom, maar het
blad daarvan was zilver en de groene doppen van de noten fonkelden
niets minder dan smaragden. Rondom de boom waren, onder luifels van
goudlaken, divans geplaatst van vuurrode zijde met daarop stapels
zachte kussens van vuurrood satijn.
Van een van deze divans verhieven zich nu een jonge man en vrouw en
afgaande op de beschrijving van Kever was het zonneklaar dat dit de
heer en zijn vrouwe waren, de beide magiërs.
De jonge man kon niet minder zijn dan een prins, zo knap was hij
van gelaat, zo weelderig gekleed in goud, strokend met zijn gouden
uiterlijk, en naast hem stond een schroomvallig meisje van
zeventien lentes, gekleed in zilver en met saffieren in de waterval
van haar middernachtelijk haar, en saffieren als ogen.
'Zijt welkom!' riep de jonge prins uit. 'Ja, vanaf het moment dat
we uw afgezant mochten onthalen hebben we met grote spanning naar u
uitgezien.'
En het beschroomde meisje dat heel ordentelijk haar plaats scheen
te kennen, glimlachte de priesters toe alvorens haar aanbiddelijke
wimpers neer te slaan.
Al spoedig waren de vertegenwoordigers van de tempel dan ook op de
divans gezeten. Doch toen Kostbaarheid naderbij kwam, verstrakte
het aanschijn van de Prins ineens. Onverbiddelijk sprak hij: 'Uw
dienaar kan niet met u aanzitten, eerwaarde vader. Hij dient zich
ginder terug te trekken, buiten de lichtkring.'
De Opperpriester dacht niet aan tegenwerpingen en wuifde
Kostbaarheid terug met een hooghartig gebaar, waarop het te min
geachte schepsel zich zette op de plaats die hem gewezen was, in de
duisternis, ver van warmte en gerief.
De zwarte haas was verdwenen, maar nu kwam vanuit de geheimzinnige
diepte van het woud een groep gestreepte zijdeaapjes aangetreden,
die zich bewogen met opperste waardigheid. En deze begaven zich
naar de priesters en wasten hen de handen en voeten in geurwater,
terwijl andere onder hen kruiken van goud neerzetten waaruit een
koppig bouquet opsteeg van wijn, bestrooid met roze-blaadjes, en
weer andere statig aanschreden met etens-schalen, zo bezet met
kostbare juwelen dat alledrie de priesters er glibbervette oogjes
van kregen.
Een overdadig feestmaal werd voor hen uitgestald. Maar toen het op
bedienen aankwam namen de jonge prins en prinses eigenhandig die
taak op zich. Ze wonden hun gasten mirtekransen om het hoofd, en
schonken de gouden drinkbekers vol, en tastten de zilveren borden
hoog op, met kennelijk genoegen in hun dienstbaarheid, terwijl ze
zelf niets tot zich namen. (Maar Kostbaarheid zonden ze, door
tussenkomst van de aapjes, een aarden kom water en een houten
schotel met rauwe groente.)
En terwijl het banket voortgang vond zaten de tover-prins en zijn
prinses tegenover de priesters en zagen hen vol eerbied aan, en de
prins smeekte de Opperpriester hem te onderwijzen in de aard der
goden terwijl de prinses, bescheiden als ze was, zich niet eenmaal
verstoutte te spreken.
Zo ging een groot deel van de nacht heen met eten en drinken en met
de intellectueel-esthetische alleenspraak der Opperpriester die
eindelijk toehoorders had getroffen die hem waard waren, en
dientengevolge enkele uren achtereen aan het woord bleef, vrijwel
zonder hapering, slechts nu en dan onderbroken voor een
noodzakelijke slok wijn om de keel te smeren. En gedurende zijn
toespraak vielen hem zulke grootse inzichten in, zulke juwelen van
diepzinnigheid, dat hij vervuld werd van een dusdanig nederig
gevoel van trots en geluk als hij waarschijnlijk nooit tevoren
ervaren had, althans niet sinds zijn kindertijd. En wat de gastheer
en zijn gade aanging, die hingen aan zijn lippen als de lampions
die rondom aan de takken hingen.
Tenslotte was echter zelfs de wijsheid van de Opperpriester
uitgeput, en beëindigde hij zijn litanie. Op de aangrenzende divans
waren de twee andere priesters kennelijk zo gegrepen door de extase
van zijn betoog, dat ze hun ogen hadden gesloten om er des te beter
van te genieten. En toen zijn stem zweeg zag men hoe ze beiden
opschrokken alsof ze ontwaakten uit een wonderschone droom of
visioen, ja, of ze uit een diepe slaap waren wakker geschrikt.
Toen traden opnieuw de zijdeaapjes aan en werden er zoete
versnaperingen aangedragen en een wijn die nog verrukkelijker was
dan de vorige. (En zelfs aan Kostbaarheid brachten ze nog een kom
water.)
'Eerwaarde vader,' sprak de prins daarop, 'het is ons volstrekt
onmogelijk u dank te zeggen voor wat u ons vannacht geschonken
hebt. Maar waar woorden ontoereikend zijn, hopen we dat de kleine
geschenkjes die we u kunnen aanbieden u schadeloos zullen stellen.
Want een hart en geest en verstand als de uwe vergen een heel
bijzondere beloning. Wat onszelf betreft, wij hebben een lange reis
voor de boeg, en moeten nu helaas vertrekken. Maar bedien u
vrijelijk van al het gerief dat u hier vindt, intussen.
Morgenochtend staan uw geschenken voor u klaar; en neem, wat ik u
bidden mag, vooral al datgene mee dat u plezier mocht doen, de
schalen en drinkbekers bijvoorbeeld. En ook uw dienaar mag gerust
zijn kom en schotel behouden,' voegde de prins eraan toe.
'Mijn zoon,' kreet de Opperpriester, terwijl de tranen uit zijn
uitpuilende ogen bolden, 'ik ben overweldigd door uw
edelmoedigheid. Het enige wat me verdriet is dat ik u mogelijk
nimmer weer zal zien.'
'Misschien dat wij u op een dag komen opzoeken in uw tempel.'
'Ach, mijn zoon, wat een verheugenis zal dat ons zijn.'
'Goede vader, u vleit me, dat kan ik niet geloven.'
'O, waarlijk, waarlijk!'
En zo nam de prins van daglicht onder wederzijdse
beleefdheidsbetuigingen afscheid van de priesters, en ook zij, die
Kever Dochter van de Nacht had geheten, zij het dat ze nog
immer geen woord sprak.
Na hun vertrek bleef de wijn echter stromen uit de kannen en bleef
het voedsel heet en geurig, zodat de priesters zich niet lang
lieten noden om zich nogmaals vol te proppen.
Maar kort daarop hoorden ze een zijdezacht, rinkelend geluid en
toen zij opkeken zagen ze drie weelderige deernes uit het woud te
voorschijn komen, slechts gehuld in klingelende belletjes. De
priesters keken elkaar eens aan, maar niet al te lang.
Op de tonen van de onzichtbare muziek vingen de joffers met de
belletjes nu een kronkelende, hoogst belangwekkende dans aan. De
priesters sloegen hen met diepe aandacht gade en vergaten zelfs hun
etensbord.
Toen de dans ten einde was, gingen de danseresjes uiteen en begaven
zich naar de divans, waar ze met niet mis te verstane gebaren
beduidden dat ze met de priesters wilden aanliggen.
Nu was het celibaat een van de leefregels van de tempel, doch niet
zodanig dat men het nodig vond er altijd de hand aan te houden.
Terwijl de danseresjes hen toemonkelden en streelden en kietelden
en hun kleren ontbonden, kennelijk vol verlangen hen te helpen en
vertroosting te schenken, deed de Opperpriester zijn laatste
uitspraak van die nacht: 'Het zou een ernstige en onhoffelijke
vergissing zijn,' zo sprak hij, 'als wij dit bewijs van
gastvrijheid van de hand zouden wijzen. Buitendien zijn onze
gastheer en -vrouw magiërs en het zou gevaarlijk zijn hen voor het
hoofd te stoten, afgezien van het feit dat het niet vriendelijk zou
zijn, gezien alle moeite die ze zich hebben getroost.' En hierna
was hij veel te druk doende om nog verdere uitspraken te doen,
ofschoon even later dusdanig luid geknor en gekreun en gekrijt
opsteeg, dat her en der de smaragden uit de walnotenboom werden
geschud.
Bij zonsopgang ontwaakten de priesters uit een verfrissende slaap
en vonden van alles gereed staan voor een ontbijt, waartoe ze,
ondanks dat ze het vorige maal nog maar kort achter de kiezen
hadden, weer volop trek hadden.
De weelderige divans en de kussens waren er nog, het ontbijt was
er, maar van gastvrouw en gastheer of hun dienaren geen spoor. Ook
de walnoteboom was verdwenen, mét de lampionnen; de open plek werd
nu slechts door de zon verlicht. Maar bij dat licht ontdekten de
priesters dat zij nu waren gehuld in priesterlijke gewaden van
zodanige pracht dat ze zelf straalden als lampen, terwijl om hun
hals en aan hun vingers verbijsterende juwelen blonken en in de
geborduurde buidels op hun goudomgordelde bolle buiken smaragden
staken in overvloed.
En wat kwam daar door de bomen aantrappelen? Drie zilvergrijze
paarden, getuigd als voor een koning, terwijl het paard dat voor de
Opperpriester bestemd was, zo was uitgedost met purperlaken en
klingelende kwastjes van goud en strengen parels, dat het een
wonder was dat het dier nog een stap kon verzetten zonder ineen te
zijgen. Een vierde paard was beladen met kisten, ingelegd met onyx
en goud. Toen ze die openmaakten zagen ze de met juwelen bezette
borden en drinkbekers van het feestmaal, die heel attent al waren
ingepakt, benevens klederen en opschik en siervoorwerpen en
toebehoren, zodanig dat het opnieuw schalde van genoegen in het
woud.
Als laatste kwam de muilezel van Kostbaarheid, de oude vlooienbaal,
de open plek op gesjokt met een diep gekrenkte uitdrukking.
Kostbaarheid zelf, nog immer gekleed als voorheen, lag opgerold te
slapen op de grond onder een boom, doch stond op toen de
Opperpriester hem vermanend toesprak. Hij keek een ogenblik met
stokkende adem om zich heen, wendde dan de ogen af en boog het
hoofd.
'Neem de aarden kom en de houten schaal die de heer en zijn vrouwe
je hebben toegedeeld. Versmaad ze niet...' Kostbaarheid borg met
een nors gezicht beide voorwerpen in de zadeltas op de muilezel.
'Het komt mij voor dat ze in jou een tekortkoming hebben bespeurd
waar ik blind voor ben geweest en je dienovereenkomstig niet hebben
onthaald en beloond.' Kostbaarheid trok een lelijk gezicht. 'En
geen gemok,' zei de Opperpriester. 'Een nacht zoals wij hebben
beleefd kan jouw waarde voor ons slechts deerlijk verminderen. Dus
pas voortaan op je tellen. Geen woord wil ik van je horen. Stijg
op.'
En dus besteeg Kostbaarheid de muilezel.
En zo bestegen de priesters hun elegante rijdieren terwijl de derde
priester geestdriftig het pakpaard met de schatten bij de teugel
nam.
En zo togen ze op weg naar het dorp en spraken onder het gaan over
de grote ogen die men in de straten zou opzetten.
Hetgeen inderdaad zo geviel.
De zon neigde gewoontegetrouw al ter kimme, toen Kever in het dorp
beneden de tempel rumoer hoorde. Tijdens de afwezigheid van de
Opperpriester had hij zich geïnstalleerd in diens privé-vertrekken,
en de rest van de tempel was er niet happig op geweest hem dat te
beletten, nu hij zo'n gunsteling van tovenaars was. Afgezien van
uitstapjes naar de dis der priesters, en naar zijn nieuwe paard,
had Kever zich verpoosd met het natellen van zijn robijnen en het
maken van plannen voor een toekomst die voorbij het woud zou
liggen. Kever had mogelijk verwacht dat de Opperpriester helemaal
niet terug zou komen, en zeker de eerste dagen niet. Maar toen hij
het opgewonden rumoer hoorde zonk zijn hart hem in de schoenen. Zou
het waar zijn, dacht Kever, dat die schurken ook met geschenken
zijn begiftigd? Waar is er dan nog gerechtigheid? En hij klom naar
het hoogste dak, waar elke nacht het baken werd aangestoken om de
vergeetachtige goden een handje te helpen, en keek. En omdat zijn
ogen nu zo krachtig waren kon hij heel ver zien en daar zag hij dan
ook het een en ander.
Nu was het geval dat de derde priester, die het schat-beladen paard
aan de teugel voerde, net toen ze het dorp zouden inrijden een
scherpe steek op zijn dijbeen voelde. Hij dacht eerst dat dat wel
weer een van de vlooien van zijn muilezel zou zijn. Maar toen
schoot hem te binnen dat dat onmogelijk was, want hij was immers
niet op een muilezel maar op een schitterend paard gezeten. De
ondergaande zon scheen de priester pal in de ogen en toen hij zich
half verblind naar zijn metgezel wendde zag hij hem in een wel zeer
buitenissige gedaante. Want het kwam hem voor dat zijn broeder niet
was uitgedost als de hoveling van een koning, doch spiernaakt was,
op een paar afgerukte klimopranken en wat kluiten modder na. De
derde priester onthield zich van commentaar op dit visioen, maar
wreef zich wel de ogen uit en keek snel naar de aanvoerder van het
gezelschap. 'Tuttut. Dat komt natuurlijk door de zon. Want wat zie
ik daar, de vader in eigen persoon ook al naakt, met hier en daar
forse kwakken vogelpoep op zijn huid, en aan zijn gordel (die wel
een overleden wurm lijkt) een kale kalebas met daarin... Nee, nee,
ik ben verblind door de zon!' En tenslotte vermande de derde
priester zich en bekeek zichzelf. En zag zijn eigen weldoorvoede
buik naakt opbollen in de vriendelijke gloed van de zonsondergang.
En op dat moment werd hij weer door een vlo gebeten, want waar hij
op reed was niets anders dan zijn eigen oude muilezel, met een
teugel en bit bezet met slakkehuisjes en braakballen van uilen,
terwijl het zadel werd gedekt door een bos brandnetels die zijn
billen schrijnden.
En zo geviel het dat het dorpje van roze steen haar Opperpriester
en twee van diens heilige vertrouwelingen op een avond door de
dorpsstraat naar de tempel zag rijden, slechts gehuld in
slierterige afwerpselen van woudreuzen, in klodders en kwakken van
plantaardige oorsprong en de rijke plengingen van vliegend
gedierte. Met daarenboven om hun middel, en opgetast op de vierde
muilezel, kalebassen die overliepen van konijnekeutels,
uitgedroogde stukjes boombast en afgekloven botten, door vossen en
boskatten achtergelaten. Waarop, niet onbegrijpelijkerwijs, groot
rumoer opsteeg en Kever, niet onbegrijpelijkerwijs, omlaag
snelde.
En op de weg voor de tempel volgde, in grote verwarring en onder de
onverbiddelijkheid van de laatste zonnestralen, het grote weerzien.
'O, vrome vader,' schreeuwde Kever. 'Wat is u overkomen?'
Hierop volgde zeker geschreeuw en getier; de Opperpriester trachtte
de poort binnen te stuiven, hetgeen hem werd belet door Kever en
zijn eigen muilezel. En daarop viel weer een duizelingwekkende
stilte. En in die stilte kwam Kostbaarheid aan, onveranderd, nog
geheel gekleed, en gezeten op een onversierde muilezel.
'Laat mij mijn verhaal doen!' kreet Kostbaarheid.
En de dorpsbewoners, hun blikken beschuttend tegen de ongekleedheid
van hun Opperpriester, droegen Kostbaarheid onverwijld op te
vertellen.
'Aanklagen zal ik hen,' kreet Kostbaarheid schril. 'Want ik ben
gespaard, maar dit zijn verdorven lieden die nu eindelijk voor hun
zonden moeten boeten - net zoals de deugdzame Kever werd
beloond.'
En toen deed Kostbaarheid het volgende relaas. Van hebzucht bezeten
waren de priesters het woud binnengegaan en hadden daar de twee
magiërs ontmoet. En vanwege de zondigheid der priesters waren deze
twee erin geslaagd hen volslagen te begoochelen. Kostbaarheid
echter, die door de betovering had kunnen heenzien, lieten ze
ongemoeid.
'En toen,' zei Kostbaarheid, 'vlijden deze lieden zich op de
modderige grond bij het licht van de miljoen vuurvliegjes die daar
zwermden en lieten zich gevankelijk omhangen met stinkende
waterplanten en dode varens. En er werd hen moeraswater aangeboden
dat ze grif dronken en waarin ze zich wasten, en toen hen bedorven
eieren werden voorgezet en oude vogelnesten en andere afschuwelijke
zaken, lieten ze zich die goed smaken. (Mij daarentegen werd fris
water gebracht, en gezonde kruiden.) En toen nodigden de tovenaars
de Opperpriester uit te spreken over de aard der goden, waaraan hij
gevolg gaf, vijf of zes uur achtereen, en waarbij hij zulke
godslasteringen ten beste gaf als mij nog nooit ter ore zijn
gekomen, zelfs niet als ik langs de taveerne ga. Hij zei dat de
goden stemmen hadden als gakkende ganzen, dat ze staarten hadden
als van een hond en dat ze kwijlden, en dat ze de wereld uit mest
hadden gekneed. En zelfs beweerde hij dat de aarde een bol was die
rondwentelde in een leegte - een bespottelijk denkbeeld! En nu en
dan slaakten de andere priesters een luid gesnurk ten teken dat ze
het geheel met hem eens waren. En toen het ijselijk betoog ten
einde was, namen de twee tovenaars afscheid. Maar daarop verschenen
drie apen, uit het bos, die in het rond begonnen te dansen, en al
gauw trokken deze verdorven priesters de dieren bij zich en
begonnen er mee te rollebollen in de modder en dingen met ze te
doen, die ik niet kon aanzien. Bij zonsopgang ontwaakten de
priesters in de staat waarin u hen nu ziet, hetgeen ze een enorme
verbetering schenen te vinden. Ze stegen op hun muilezels om
huiswaarts te keren en pochten gaandeweegs voortdurend op hun
succes. Ik, de enige die onberoerd was gebleven, keerde eveneens
huiswaarts om getuigenis tegen hen te kunnen afleggen. En ik zeg u,
dat alles wat zij in hun waan deden, slechts mogelijk was op grond
van hun onpriesterlijke zucht naar eten en drinken en hun smerige
verboden begeerte naar de lusten des vlezes en naar goud.'
Dit zeggende sloeg Kostbaarheid de handen voor het gezicht hetgeen
sommige dorpelingen ertoe bracht vertroosting te bieden. Maar
anderen riepen dat een angstwekkende toverban van kracht moest zijn
geweest en dat de deugdzame priesters geheel zonder schuld waren in
deze, terwijl Kostbaarheid, vooral op het stuk van de apen,
evenzeer begoocheld moest zijn geweest.
'Meent u dan dat ze te goed zijn voor zoiets?' krijste
Kostbaarheid, en greep eensklaps met beide handen het gedrapeerde
gewaad dat de tovenaars ongemoeid hadden gelaten, en zekere
wikkelklederen daaronder, en scheurde ze van hals tot knie open. En
daar stond Kostbaarheid, nu onthuld als een mollige, bevallige
jonge vrouw, vuurrood van woede en schaamte, en ze zei: 'Die
priesters kochten me toen ik weinig meer was dan een kind en
leidden me op tot courtisane voor die heilige vader daar, en zijn
gunstelingen. Om mijn ware aard te verhullen kleedden ze me in
ruime gewaden en dwongen me mijn borsten in te binden. En ze
dreigden me dat als ik de waarheid zou verklappen, ik zou worden
geslagen met een vervloeking die me in helse pijnen zou doen
sterven. Ja, ik had weg kunnen lopen, maar waar moest ik heen?
Bovendien had ik zo mijn redenen om hier te blijven, en een daarvan
was de hoop dat de goden op een dag deze beesten naakt te kijk
zouden zetten, zoals u ze nu ziet.'
Toen sloeg Kostbaarheid haar gewaad om zich heen en snelde weg.
Maar de Opperpriester en zijn vertrouwelingen bleven staan waar ze
stonden, danig gekrompen in hun vette lijven, en op dat zelfde
moment klonk een vreemde roep uit de verte. Het dorp draaide zich
om en zie, daar kwamen drie netjes gekamde apen de weg op gesneld.
En toen men ze doorliet sprongen ze de drie priesters in de
onwillige armen, ja tot in de zeer onwillige armen van de
Opperpriester toe, en overdekten de mannen met apenzoenen en alle
apenliefde en onoirbare liefkozingen die men kan verwachten van een
vulgair jong bruidje jegens haar echtgenoot.
Kever reed ten tweede male het dorp uit, nu in een heel andere
richting, zuidwaarts - en zijn hart was vrolijk want zijn
tegenspoed was inderdaad in voorspoed verkeerd.
Maar hij was nog niet lang op weg toen hij een gedaante tussen de
bomen zag toesnellen. Geen ander was het dan Kostbaarheid, in een
ruwe wollen jurk weliswaar, maar met bloemen in haar haren. Kever
had altijd een hekel aan Kostbaarheid gehad toen hij een
voorgetrokken en hielen-likkend jongetje was. Maar Kostbaarheid als
meisje, bevallig en verdrukt - dat was een heel andere kwestie.
Achter hen in het dorp betaalden de priesters vele schulden ineens
af, maar Kostbaarheid was daar niet op blijven wachten. Ze keek
naar Kever op en deelde hem mede: 'Ik heb je altijd al liefgehad,
nog voor je zo knap werd. Ik liet altijd kaarsen voor je achter
opdat jij ze kon stelen en dan had ik ze van tevoren nog ingesmeerd
met dikke jus van schapevlees. Toen ze jou het woud instuurden heb
ik gebeden en de goden offers gebracht opdat je behouden zou
terugkeren. Ik had gezworen dat ik je dit alles op een goede dag
zou vertellen, maar nu heb ik ook nog een bruidsschat meegebracht,
zie maar.'
En ze toonde hem een zilveren etensbord bezet met verfijnde
edelstenen, en een drinkbeker van het zuiverste goud.
En dus zette Kever haar voor zich op het fraaie paard en kuste
haar. En dat was de zoetste kus die beiden ooit hadden
gesmaakt.
De tempel in het dorpje stak des avonds geen bakens meer aan. Het
hoopte dat goden en tovenaars hun bestaan maar spoedig mochten
vergeten. Kever en Kostbaarheid, intussen, leefden vele mijlen
gaans weg, in een ander land. En het jaar daarop richtten ze
gezamenlijk een altaar op voor een zomerdagheer, en een donkere
vrouwe die ze de Dochter van de Nacht noemden.
Kostbaarheid bewees ook nog andere goden eer, maar Kever slechts
deze twee. Maar wanneer Kever - die nu niet langer Kever heette
maar weer zijn vroegere naam droeg - offeranden en wierook legde
aan de voeten van haar, de Dochter van de Nacht, vertelde het
Noodlot hem maar niet dat hij daar enkele jaren te vroeg mee
was.
Azhriaz verkeerde in onmin met haar vader, Azhrarn, Prins der
Demonen. Daarnaast onderhield Azhrarn een felle twist met Cbuz, de
Prins van de Waan, Azhriaz' geliefde.
En zo zette hij dus beide gelieven na en de woeste wouden werden
wilder dan ooit. Want daar verschenen allemaal de Eshva, de
dromende gezanten der demonen, die de wouden onveilig maakten en er
hun dansen hielden. En de hoge kaste der demonen, de Vazdru
daverden langs de paden en door de open plekken op hun paarden van
middernacht. En zo vonden vele vreemde en onheilzame ontmoetingen
plaats bij maanlicht en halfduister...