1 Het paarde-ei

Negen Vazdru dongen naar haar, zegt men, en de laatste van de negen was Prins Hazrond.
Van alle Vazdru, zo blijkt uit de verhalen, was Hazrond na Azhrarn de schoonste in dat hoog gezelschap, de meest bekoorlijke en de meest uitgelezene.
En hij stond op de binnenplaats van zijn huis in Druhim Vanashta, onder de aarde, en was zich dat wel bewust en peinsde diep. Tussen de agaatbleke bomen van zijn hof lag een bassin met koud groen water en daarin kon Hazrond beelden oproepen van de landen boven op aarde. Het was daar vollemaansnacht en zoals bij demonen de trant is, voelde Hazrond zich geïnspireerd door aards maanlicht. Na een tijdje verliet hij de hof en zijn paleiselijke woning, ging door de glorie van de demonenstad, langs de voet van torens van kristal en koper en staal, met minaretten van zilver en vensters van korund, en deed zich via een vulkaanpijp uitstoten op het oppervlak der aarde.
Het was voor de Vazdru even onvermijdelijk dat ze Azhriaz, dochter van Azhrarn, Prins der Demonen, het hof maakten, als het op aarde onvermijdelijk was dat de maan opkwam. Ze moesten om haar dingen omdat ze geschapen was en bestond. Een voor een trachtten ze haar voor zich te winnen in hun trots en glorie, en een voor een werden ze afgewezen. En de geschenken die ze voor haar hadden meegebracht (niet zozeer om haar te plezieren als wel om met hun eigen voortreffelijkheid te pronken), de ongelooflijke juwelen en het toverspeelgoed van Drin-makelij, lagen onaangeraakt op haar stoep. Of waren in Vazdru-woede weggesmeten in de straten van de Stad der godin, waar ze nogal wat opschudding verspreidden. Maar op het stuk van geschenken, had bij Hazrond een perverse gedachte postgevat. Ik word wel met haar vader vergeleken, zo redeneerde hij tot zichzelf. Daarom zal ik, net als haar vader, een wonderbaarlijk halfwezen scheppen, een verrukkelijk monster - net als zijzelf is - en haar dat schenken. Want op die wijze kon hij haar tegelijk eer bewijzen en beledigen, ren dubbelzinnigheid die elke Vazdru zeer zou aanspreken.
De nacht was nog jong, niet veel ouder dan een meiske. Ze spande zich glimlachend langs de hemel en keek neer op Hazrond, de zilveren spiegel van de maan in haar ene hand.
'En is ze net zo schoon als jij? Deze Azhriaz?' vroeg Hazrond de nacht. 'Of verdient ze haar naam niet?' Want hij had haar nog nooit gezien, die hij tot zijn geliefde wenste.
Toen hij zo voortschreed op de duisternis, immer peinzend in de inspiratie van de maan, kwam hij aan een vallei lussen hoge bergen, en daar graasden wilde paarden. En nu en dan gingen de hengsten een gevecht met elkaar aan, of snelden om het hardst de vallei op en neer.
Als een sterveling hen zou zijn genaderd, zouden ze hem hebben gemeden, of hem wellicht hebben aangevallen, want ze waren fel als leeuwen, deze kudden. Maar toen de Vazdru tussen hen rondging hieven ze hun hoofden op, fijn uitgesneden als de koppen van schaakstukken, en staarden hem aan met de poelen van hun ogen. Sommigen gingen zachtvoetig achter hem aan toen hij verder ging. En een daarvan was een prachtige maagdelijke merrie, zwart als de nacht. Toen Hazrond haar gewaar werd, bleef hij staan.
Nu waren de paarden van de Onderaarde met hun schemerblauwe manen en staarten, zwart als de zwartste nacht, de lievelingen van hun meesters. Voor hen was ieder terrein begaanbaar, boven zowel als onder de aarde, en zelfs het water. En wat de schoonheid van hun proporties betreft, en het vuur van hun geestkracht, daarin werden ze niet geëvenaard. Maar toen de blik van Hazrond viel op dit aardse paard, zag hij dadelijk dat zij een beroemdheid zou zijn onder haar eigen soort, een godin onder de merries. En dus strekte hij zijn hand naar haar uit, en monkelde lieve woordjes, en meteen kwam ze naar hem toe en legde haar hoofd op zijn schouder.
Een Eshva zou haar hebben omkranst met wilde bloemen, zou op haar rug gesprongen zijn en haar heel de nacht hebben afgereden. Maar een Vazdru diende de Drin te roepen en een zadel en teugel en bit te laten maken voor het paard - en dan zou hij zich nog niet hebben verwaardigd om het zelf te berijden, maar zou het ten geschenke hebben gegeven aan een sterveling die zijn gunst genoot.
Hazrond zei tegen de merrie: 'Ik heb je zien draven, mijn lief, en de nacht gaf je vleugels.' En toen kiemde het zaad van al zijn overpeinzingen. 'Kom dan mee. Ik zal je tot een legende maken van jouw soort.'
En zo verliet hij de vallei en de kudde en steeg op in de lanen van het gebergte. En ze volgde hem over de rotsblokken, tussen de ijle planten die daar groeiden, door afbakeningen van hoogte en tijd, tot ze een bergplateau bereikten.
Daar verhieven zich aan drie zijden de hoogste toppen, als torenspitsen bijkans, zo gelijkmatig van vorm. Een plaats voor adelaars. En Hazrond sprak, of zong, zekere zinsneden in de Hoge Spraak der Vazdru, de spraak die voor hun tovenarij wordt gebruikt, en schiep daarmee een gedachten-impuls die hij omhoog zond tussen de toppen. Toen wachtte hij. En de merrie, betoverd door zijn aanwezigheid, zijn korte streling, stond op honderd pas afstand op het plateau, stil als een steen.
Tenslotte verhief zich een flard nacht van de derde, de hoogste piek. Hij cirkelde rond, op zoek naar de zon wellicht, en stortte zich langs de lucht omlaag in antwoord op een roep die nog moeilijker te weerstaan viel.
Toen weefde de Vazdru een bekoring, van stem en adem, macht en wil. En deze vulde het plateau tot de rand en liep over tot in de dalen beneden. En al het leven dat daar was schokte op. Kruiden openden hun knoppen, knaagdieren draafden heen en weer door de vertrekken van hun uitgeholde rotssteden - de gemorste magie gleed voorbij, de vogels in de lagere regionen begonnen te zingen, en zwegen dan stil in diep ontzag. Ook de kuddes paarden werden onrustig en snelden weg over de donkere weiden. En de overgelopen magie bereikte de bodem van het dal en zonk daar weg tot verwondering van wormen en kevertjes, en was verdwenen.
Maar hoog op het bergplateau vormde zich het magisch meer, en bleef verder binnen zijn perken, en door de stromingen galoppeerde en zwenkte de merrie her en der, zonder ooit uit te breken, en de zwarte adelaar daalde op haar neer en op een laatste woord van de Vazdru verenigden ze zich.
Misschien meende de merrie dat ze paarde met een ebbezwarte vlaag van de middernachtwind. En misschien meende de adelaar ook dat hij paarde met die aansnellende kracht, die heel de dag zijn brede wieken vulde en hem omhoog droeg. Maar Hazrond die hun vereniging gadesloeg, zag één enkel wezen, een vierbenige zwarte gezwindheid, omhooggedragen door twee zwarte vlammen die wiekten en sloegen. Het embleem van wat hieruit zou ontstaan: een paard met vleugels.

Het grote plateau was haar kraal, afgezet met palen en bewerkte kettingen die de Drin hadden gewrocht. Het gras groeide er dik en mals, en romige klaver ontsproot er, voor haar, en de vruchtbomen lieten ver buiten het seizoen hun vruchten neer om haar fluwelen lippen te bekoren. De Eshva vrouwen dienden haar tot dienstmaagd, de godinprinses der paarden. Ze liefkoosden haar sussend en schonken haar hun wetteloze liefde, ze omhingen haar met paarse madeliefjes en vlochten, als ze het hun toestond, hun lievelingsdieren, de van liefde beschonken zilveren serpenten, tot een streng tussen hun haren en haar manen.
Wanneer ze diep in haar schouwden konden ze onder haar huid, in de kooi van haar bekken, een symbool ontwaren, geschreven als met zilveren sterrelicht in de roos van haar schoot. In toverij had ze gepaard, door toverij moest haar lichaam worden bezworen het onnatuurlijke wonder dat zich daar voltrok binnenin zich te houden, en tot leven te brengen.
Weken verstreken. Wat bewoog ze zich nu traag, de merrie, besluiteloos aangaande zichzelf en haar staat.
Ze werd zo zwaar. Ze legde zich op haar zij onder de bomen, de komst voorvoelend van pijn, de tijger, die loerend naderde. De namiddag ging in fel licht voorbij. De zon bloedde. Schemering stelpte de hemel en toen de eerste sterren zich er aftekenden, verschenen de witte sterren van de Eshva op het plateau. Ze ademden hun parfum in de neusgaten van de barende merrie, en drukte hun handen als bloembladeren op haar ogen. Ze sliep in en voelde geen pijn, en al spoedig kwam soepel en behoedzaam een verschrikkelijk iets uit de doolhof van haar levend mechanisme gegleden. Het was een enorm ovalen ei, in de kleur van gepolijste leisteen, glad als marmer, en heet als een brandende kool.
Twee Drin kwamen aangewaggeld over het plateau, hun afstotelijkheid omkranst met de donkere schoonheid van hun krullende lokken, opgetooid met het verguldsel van riemen en ornamenten van ongelooflijk verfijnde makelij. In een zak sleepten ze de losgetrokken omheining met zich mee. En ook hadden ze bij zich een draagstel van zwart staal bezet met zwarte diamanten. De Eshva traden terzijde. Ze bogen zich naar elkander toe als breekbare bloemstengels, staarden in eikaars ogen om de aanstootgevendheid van de Drin niet te behoeven zien.
De Drin maakten een smakkend geluid, anders niet. Het was immers allemaal Vazdru-werk, voor Hazrond? De twee dwergen grepen het ei en legden het heel behoedzaam in het draagstel, precies op de enig juiste manier, ofschoon ze er hun handen aan brandden. Toen verdwenen ze met ei en al van het plateau. Het ei was betoverd, gemerkt met Hazronds zegel; zijn eigendom. En dus was het mogelijk het mee te nemen de aarde in, dwars door alle hindernissen, dwars door aarde en psychosmos, steeds verder omlaag.
De Eshva bleven nog om de slapende merrie te troosten, haar manen uit te kammen, haar te helen met hun aanrakingen en hun aanwezigheid. Als de zon opkwam zouden ze verdwenen zijn en zij, ontwakend in vrijheid, zou zich flink uitschudden en naar het andere eind van het plateau draven, en daar door de klaver rollen als een veulentje. En daarna zou ze voorzichtig afdalen naar de vallei en de stammen der paarden weer opzoeken. En ondanks, of misschien dank zij, de kwikzilveren geur der demonen die om haar hing zouden ze haar aanvaarden. Opnieuw zou ze worden als een droppel in de oceaan der kudden, meegesleept in de getijden van hun aardse vlucht door eindeloze beddingen van gras. Ze zou het gewicht van hengsten op zich leren kennen en de kameraadschap van haar eigen soort. Ze zou de seizoenen kennen van verdorring en ouderdom. En ze zou voor altijd onvruchtbaar zijn.

In een platina pagode onder Hazronds binnenhof met de agaatbleke bomen, lag het paarde-ei gewiegd in het draagstel. Soms wiebelde het een beetje. Er kwam onafgebroken hitte vanaf, een hitte die met elke tijdloze seconde die verstreek intenser werd. De omgeving van het ei knetterde, straalde.
Drin waakten erover in onbehagen, om niet te zeggen in grote angst. Ze vreesden wat in het ei was. En ze vreesden dat wat erin school Hazrond zou ontstemmen. Hij kwam, ondervroeg hen, en ging weer heen. Hij bracht staafjes mee van git en ivoor en blauw ijzer en tikte daarmee op de schaal. Eén keer bracht hij zelfs een staafje mee met een gouden punt, en toen hij ermee gedaan was wierp hij het in allergische woede van zich af.
De Drin sloegen het ei gade, moedigden het aan, scholden elkaar uit, en verzonnen alvast verhaaltjes over de onachtzaamheid van de andere Drin, voor het geval de inhoud van het ei doodgeboren zou blijken te zijn.
Inmiddels kwam in de stad der demonen een zekere kliek van acht prinsen bijeen in een onyxgaard en liet zich daar vernietigend uit over Hazrond en diens geheim. 'Hij is een dwaas. Hij dient aan ons een voorbeeld te nemen, die schone prins.' 'En zelfs Azhrarn de Schone ontbreekt het aan verstand,' prevelde een ander. Want te dien tijde bestond er onder de Vazdru veel wrevel jegens Azhrarn wegens zijn bezetenheid met het doen en laten van stervelingen. Maar op die woorden doken de onyxheesters plat op de grond van angst en de prinsen sloegen hun mantels dichter om zich heen en gingen huns weegs.
Op een ochtend (althans, het was boven in de wereld ochtend) barstte het ei en... ontplofte! De scherven vlogen in het rond en schampten en verwondden de Drin die mekkerend onder de platina banken doken.
Toen het gekletter van vallende brokken eierschaal ophield kropen de Drin weer te voorschijn. Prins Hazrond stond in de deuropening, met heel grote ogen.
Vol bange voorgevoelens volgden de Drin zijn blik.
Ondanks de ontploffing was de helft van de eierschaal op zijn plaats gebleven in het draagstel, en juist was er een schepseltje uit te voorschijn gekropen, niet groter dan een jong katje. Een piepklein miniatuurveulentje was het, en in alle opzichten volmaakt - zij het dat er een zilveren vlies op zijn oogjes lag want als alle pasgeboren veulens was hij nog blind. En op zijn rug prijkten, vochtig als het nestdons van een net uitgekomen kuiken, twee natte vleugeltjes.
Hazrond glimlachte. Zijn glimlach vloeide de pagode binnen als maanlicht, als muziek.
De Drin snelden toe en vingen het wonderwezen op een kussen op en brachten het naar Hazrond. Hij streelde het met een vinger. Het diertje huiverde en een vreemde onzichtbare straling ging van zijn lijfje uit. Bevend warm was hij, naar de waarneming van de demon. Zeer tevreden vertrok deze daarop, door de haag van flikflooiende Drin.
Terwijl de Drin-verzorgers hun boreling nu aan het baden waren in een zilveren kom, kwetterend als trotse ouders, hoorden ze ineens een griezelig gekrabbel achter zich, waar de halve eierdop nog lag.
'Er zit nog iets in.'
'Zouden er dan twee zijn geweest? Dubbele vreugd voor de prinselijke Hazrond!'
Log draafden ze toe.
Maar wat ze daar zagen... Onderin de afgebrokkelde eierschaal, half begraven onder de scherven, lag een akelige kleine nachtmerrie te spartelen. Ze had een tweeling gebaard, het zwarte paard. En ze leken niet op elkaar. Het eerste jong was datgene wat Hazrond haar had ingeprent. En het tweede was een ijselijke variant op zijn wens, voortgebracht door het lichaam van de merrie.
Alleen de zwarte kleur maakte enige aanspraak op schoonheid. Klein, zwart, onooglijk als een zuigeling. Een soort paard zonder staart, met vier poten voorzien van krallen en veren, eerder poten van een kip dan van een adelaar. Maar het had weer wel een adelaarskop en een snavel, die zich opende en een zielig gehinnik slaakte.
Beledigd sprongen de Drin acheruit. Ze waren zelf afstotelijk genoeg om lelijkheid buitengewoon aanstootgevend te vinden.
'Zullen we het doodmaken voor hij het ziet?'
Hazrond was schoon genoeg om lelijkheid bijna even aanstootgevend te vinden als zij.
'Niets sterft hier immers? Dat kan niet.'
'Zet het dan buiten. Werp het in een of andere afgrond.'
Zo besloten ze, en ze trokken lootjes om te zien wie deze vervelende taak moest toevallen. Vervolgens vond een handgemeen plaats toen de verliezer de uitslag aanvocht. Tenslotte kwam een van hen naar voren, greep met vinger en duim het mekkerende gedrocht op, stopte het, de angstige kreetjes negerend, in zijn buidel en ging er snel vandoor om zich ervan te ontdoen.
Dit gebeurde op een plek buiten de stad Druhim Vanashta, in een oude groeve waar de Drin ooit diamanten hadden gedolven.
Over de rand van een leeggedolven arm van de groeve ging de kleine verschrikking, en daar bleef het schepsel liggen, piepend en krachteloos om zich heen schrapend met zijn snavel en zijn klauwtjes.
De tijd verstreek, benedengronds, en in de geheime binnenhoven van Hazrond groeide het gevleugelde paard op. Een geslacht bezat het niet want naar zijn aard - magisch en onnatuurlijk - vervulde het slechts de functie van alle onwerkelijke scheppingen en had het niet van node zich voort te planten. Maar zo toverachtig schoon was het dat zijn aura uit de woning van Hazrond sijpelde en dat somtijds vanuit onzichtbare wolken het geruis klonk van duizenden veren, hoog in die hemelloze hemel.
Maar in de groeve achter de demonenstad leefde, ongeweten, het andere schepsel, het tweede jong uit het ei. Het voedde zich met steengruis en uit de steen dronk het 't vocht. En aangezien heel dat land betoverd was, was dit alles het dier genoeg. Maar groeien deed het niet. Zijn hart was verschrompeld en had het groeien gestaakt. Aanspraak had het niet. Een keer streek er een glinsterend insekt neer, maar vloog haastig weer op toen hij merkte dat er een monster naar hem keek.
Op een dag gebeurde het dat een aantal Drindra daar kwamen - met welke reden is niet duidelijk en misschien wel zonder reden want de Drindra, de laagsten van de Drin, waren doorgaans volstrekt redeloos. En zwalkend door de groeve ontdekten ze het kleine zwarte gedierte.
'Ach,' zeiden de Drindra terwijl ze zwiepten met hun staarten en grote honde- of paddeogen opzetten, 'da's er een van onze soort.' Want hun vorm was een mengelwerk waarin dit dier en dat dier was dooreengeklopt, mens-vormen niet uitgezonderd. En du: grepen ze het monstertje, dat weg had willen lopen, want het was bang van hen, en bepotelden het en prikten erin en aaiden erover tot het bijna overleed van angst. En aangezien ze op weg waren naar de wereld boven, om in de ban van een zekere tovenaar de beest uit te hangen, namen ze hun vondst maar mee.
Naar de aarde kwam het dus, omhooggedragen in een brullende stoomwolk van toverij, en daar, op de helling van een heuvel, lieten de koeterwalende Drindra het diertje achteloos vallen.
Het viel in de hoge doornstruiken van de wereld, het tweede kind van de merrie. De maan trof het als een zwaard. Het lag in een dal van schaduwen, tussen grote keien. Een uil voer over de nacht als de witte schuimkop van een golf. Het monstertje verborg zich schielijk.
De halve maan was schel, en heel die nacht joegen de witte uilen, tot de maan onderging. Toen werd de hemel doorschijnend. De zon brandde er doorheen. Haviken vervulden de hemel.
De stenen van de wereld waren niet voedzaam, en de doornstruiken boden slechts gierig te drinken.
En tenslotte liep de lucht dicht en verdwenen de haviken. Het monstertje kroop tussen de doornstruiken vandaan. Het landschap was zo reusachtig, dat het er vooralsnog helemaal niets uit kon opmaken, maar de droom van water zweefde in de lucht. Nu was de hemel zwart. Dauw drupte in de dorre kleine snavel.
Een uil zweefde omlaag maar zwenkte af; dat kleine lompe wezen leek hem te min voor zijn maag. In een bosje opende een vos zijn kaken, maar wendde dan zijn snuit af: niet smakelijk genoeg als avondhapje, dit kipje dat naar paard stonk.
En het vond een vijver, het monstertje, een vijver als een oceaan. Toen hij zijn snavel erin doopte dook een zwarte karper op uit het water en keek hem met grote ogen aan. In de modder langs de oever lagen wat graankorrels. Die at het monstertje op.
Daas van alles ging het liggen. Het had geen weet van voldaanheid of onvoldaanheid, want een denkwereld bezat het niet.
De volgende ochtend kwamen de bruine ganzen troepsgewijs naar de vijver en gingen rond het merriejong staan kijken.
'Wat is dat voor eend?'
'Dat is geen eend. Die kunnen we niet tot ons hooggeëerd gezelschap toelaten.'
'Pik het! Jaag het weg!'
Juist kwam toen het blinde meisje, aan wie de ganzen toebehoorden, met haar mandje aan om hen te voederen.
'Stil toch, wat een gesnater! Schamen jullie je niet?'
De ganzen schaamden zich in het geheel niet, maar deden uit beleefdheid alsof. Ze hadden intussen de menselijke spraak heel aardig leren verstaan - ze hoorden die ten slotte elke dag - maar ze wisten heel wel dat hun blinde meesteresje amper een woord van hun taal verstond. Maar nu ja, ze gaf hen te eten.
'Wat kan dit nu zijn? Wat hebben jullie gevonden?'
En het blinde meisje knielde neer en legde haar handen om het merriejong voor het weg kon komen.
'Het is een vogel, een heel vreemde vogel - hij heeft geen vleugels. Ach, arm vogeltje.'
Nu had het blinde meisje nog nooit een vogel gezien; ja, van heel de wereld had ze nog nooit iets gezien want ze was blind geboren. Maar haar vader en moeder hadden haar voor ze stierven er zoveel mogelijk van verteld en uitgeduid en ze kon dus heel wat herkennen aan de hand van hun beschrijvingen. Als ze bijvoorbeeld een olifant had kunnen verkennen met haar handen, dan zou ze rap hebben kunnen zeggen dat het een olifant was. Omdat ze blind was en niet rijk en bovendien geen al te mooi meiske, was ze nooit getrouwd, maar haar ouders hadden haar een dak boven haar hoofd geschonken en een bed, plus drie vruchtbomen, een moestuintje, een geit en de ganzevijver.
'Arm vogeltje, en wat een vréémd vogeltje ben jij,' zei het blinde meisje terwijl ze het monstertje optilde in haar armen en het kleine lijfje streelde, met zijn zacht vilten pelsje, en het donzig gevederde kopje. De scherpe klauwtjes lagen gedwee op haar hand en krabden haar niet en het hoornen snaveltje ging wel vaneen maar slaakte slechts zijn dwaze hinnikje. 'En wat zing jij een vreemd liedje.' Maar ze nam het merriejong naar binnen en maakte bij de haard een nestje van zacht riet en voerde het met ganzevoer geprakt in warme melk. 'Jij zal mijn waakvogel zijn en dan moet je op me passen,' zei ze, want ze liep over van kleine grapjes en genegenheid. 'Je mag op mijn kussen slapen maar als je je niet netjes gedraagt met die krallen van je, pas op, dan krijgen we ongenoegen. Ik zal je Vogelpiet noemen.'
Zo gezegd, zo gedaan, en zo werd het monsterjong van de merrie Vogelpiet, de waakvogel, en sliep op het kussen naast het blinde meisje en scharrelde achter haar aan door het huisje, en ook als ze de ganzen ging voeren of de geit ging melken, zodat ze hem allengs begonnen te accepteren en zelfs de ganzen zeiden: 'O, daar is Vogelpiet,' en niet meer tegen hem sisten.
En zo ging dat enkele maanden zo door.
Het land keerde zich inmiddels weer naar de winter toe; de kille wind blies en de vorst knaagde de bladeren van de bomen. De ganzen gleden uit op de bevroren vijver en belandden op hun boegspriet, met hun achtereind in de lucht, en deden dan net of dat zo de bedoeling was geweest, tot het meisje het ijs kwam openhakken. Op een ochtend toen ze daar juist mee bezig was, kwam er een man stilletjes naar haar hutje geslopen.
Hij was een zwerver en hij had vernomen dat er in deze streek een blinde vrouw woonde in haar eentje, en hij meende dat hij daar zijn voordeel mee kon doen.
En zo bevond hij zich al in het hutje en had het al doorzocht toen het meisje binnenkwam met Vogelpiet op haar hielen.
'Wie is daar?' vroeg ze.
'Ik ben het maar,' zei hij.
Het meisje schrok. Ze had ooit maar één mannenstem gehoord in dat huisje, en dat was de stem van haar vader. Deze man had zo te horen niets van hem weg.
'Wat zoek je hier?' vroeg ze.
'Wel, dat hangt ervan af wat je me wilt geven,' zei hij.
'Ik heb zelf niet veel, maar als je behoeftig bent...'
'O, ja. Ik heb de melk al opgedronken die je had staan, zo groot was mijn behoefte. En de kaas en het brood heb ik in mijn tas gestopt, om mijn toekomstige behoefte te lenigen. Appelen en kweeperen blief ik niet dus die kun je rustig houden. Maar bovenal heb ik behoefte aan een lief meisje. Ik weet dat je niet kunt zien, maar ik ben een levendige kerel. Ik heb wel mooiere deerntjes gehad dan jij, maar ik wil me best behelpen.'
Het leek het meisje of de vrieskou van de dag haar in bezit nam, en haar hart deed stilstaan. Maar ze had geen wapen en zelfs geen ogen om haar bij te staan. Ze wist heel wel dat hij met haar kon doen wat hij wilde en dat hij haar zou verminken of zelfs doden als ze weerstand bood. Ze slaakte een klein kreetje, ze kon er niets aan doen, en de angst en boosheid die door haar heen sloegen volgden het geluid, zodat de lucht rondom haar ervan leek te zinderen.
'Wat is dat daar op de grond?' zei hij terwijl hij zijn riem losgespte. 'Een zwarte kip? Van pluimvee moet ik niets hebben, zolang het niet op mijn bord ligt. Stuur dat ding de deur uit. Maar als ik wegga neem ik wel een paar ganzen van je mee. Goed, op je bed, jij.'
'Niet op het bed,' zei ze en haar blinde ogen weenden. 'Mijn vader heeft het getimmerd en mijn moeder is erin gestorven. Als het dan moet, dan liever op de grond.' En ze ging liggen en wendde haar hoofd af ofschoon dat in haar geval geen zin had. En toen was het dat ze ineens een verwensing hoorde, een kreet...
Op de grond gelegen luisterde ze, en hoorde hem hijgen en onverstaanbare klanken uitstoten, maar een heel eind bij haar vandaan.
'Wat is er?' vroeg ze. 'Als je me zo nodig wilt verkrachten, doe het dan.'
Maar ze hoorde alleen maar dat gehijg en worgende geluiden en toen rook ze een rauwe hete vurige geur die het hutje vervulde en haast deed schudden. En dan een hard knappend geluid, alsof er ijzer op de grond werd geslagen. En toen... en toen hoorde ze zulk een onaards rauw geluid als de triomfschreeuw van een hengst, als het gekrijs van een vechtende adelaar - dat ze zich in het hoekje naast de schoorsteenmantel wierp en daar ineengedoken bleef zitten.
Maar de bezoeker - die was er vandoor. Met achterlating van knapzak en gordel en broek draafde hij over de be-voren modder onder de vruchtbomen waarbij hij zonder om te zien de ganzen uiteen deed stuiven; weg, weg, gillend en wartalend om beurten, en zijn gelige blote billen klotsten op en neer.
En de ganzen en de geit, die dromden achteruit naar de vijver, en hadden alleen oog voor het huisje.
Is dat Vogelpiet?
Want in de omlijsting van de deuropening van het huisje, dat nu veel te klein voor hem was, stond een groot en grijselijk wezen, een zwart paard van negentien handen hoog, gedragen op de poten van twee reusachtige zwarte adelaars, en met de kop van één reusachtige adelaar, met ogen als vurige ovens. En hij blikkerde hen toe en uit zijn snavel hing een bosje mannenhaar - het haar van de dief - dat hij trefzeker uitspuwde in een plas.
En toen rolden het licht en het duister in de deuropening zich weer op. Het angstaanjagende wezen was verdwenen. Daar stond Vogelpietje die snel het hutje inscharrelde.
Het had zijn eigen toverij ontdekt, het tweede jong van de merrie. Zijn verschrompeld hart was opgebloeid. Nu kon hij groeien, zij het maar voor korte tijd - groot in een oogwenk, en dan weer heel klein.
Hij wreef zijn kopje tegen de hand van het blinde meisje. Ze trok hem op haar schoot en stortte hete tranen op zijn rug. Dat liet hij toe, ofschoon zijn krallen verwijtend klikten op haar rok: 'Waarom huil je nou? Ik heb je toch gered?'
Maar zij vroeg: 'Wat kan er gebeurd zijn?' Ze vroeg het Vogelpiet, het kamertje, de wereld in het algemeen. 'Een toverbescherming die mijn vader voor me achtergelaten heeft? Zou dat mogelijk zijn? Of zijn de goden barmhartig geweest?'
Vogelpiet nestelde zich behaaglijk op haar rok, stak zijn kopje weg onder zijn niet bestaande vleugeltjes en sliep in, vervuld van goede werken.