2 De eerste nacht: ontmoeting der gelieven
Een boodschapper stond voor het huis van Dhurs vader. Hij was
elegant gekleed, maar bezat geen rijdier en leek eerlijk gezegd
niet meer dan een knaap. De deurbewaarder bekeek hem van opzij.
'Jongeheer Dhur is niet thuis. Hij is vanochtend vroeg vertrokken.'
De boodschapper verbleekte in de schemering. Zeker gestuurd door
een barse meester, die hem straffen zou als hij zijn boodschap niet
had afgeleverd. 'Maar de jongeheer komt spoedig terug, over ten
hoogste drie dagen. Hij is gaan jagen in het woud, anders
niet.'
'O, de harteloze,' fluisterde de knappe knaap. Zijn ogen, die toch
al groot en glanzend waren, liepen nu over van blinkende
tranen.
'Is je meester zo ongeduldig?' wilde de deurbewaarder weten.
'Tuttut, wij dienaren hebben toch maar een hard bestaan.'
'Ik moet heer Dhur mijn dringende nieuws vandaag nog meedelen,'
fluisterde de boodschapper, 'anders is het met me gedaan.'
De deurbewaarder begon er belang in te stellen. Hij veronderstelde
dat er een kwalijke schuldeiser achter Dhur aanzat, of dat deze de
woede van een wraakzuchtig echtgenoot had opgewekt, en dat een van
Dhurs vrienden hem nu daarvoor wilde waarschuwen. Nu had hij zelf
een zacht plekje in zijn hart voor Dhur en daar hij zijn jonge
meester graag voor gevaar wilde behoeden, maar niet diens vader
erbij wilde betrekken, besloot hij uitkomst te bieden. Bovendien,
misschien dat het bekoorlijke knaapje op bekoorlijke wijze van zijn
erkentelijkheid blijk zou geven.
'Luister,' zei dus de deurbewaarder. 'In de stal hier staat een
fraaie ezel, die ik nu en dan gebruiken mag, en die niemand zo gauw
zal missen. Deze ezel zal ik je lenen zodat je heer Dhur achterna
kunt gaan. Het is heel eenvoudig te vinden. Je rijdt de stadspoort
uit, die ze vanavond open houden ter ere van een opwindende
huwelijksstoet -en een hele merkwaardige, naar ik heb gehoord.
Eenmaal de stad uit volg je de straatweg tot in het woud, maar pas
op dat je daar niet van de weg afdwaalt. Heer Dhur en zijn
gezelschap logeren in de herberg De Tortelduif, die aan de weg
ligt. Het is een uur of drie, vier rijden, op zijn hoogst.'
Als de deurbewaarder echter op een ogenblikkelijk vertoon van
waardering had gehoopt, werd hij danig teleurgesteld. De lieflijke
jongeman leunde kwijnend tegen de poort. Zodra de ezel werd
gebracht hees hij zich onhandig in het zadel en zat daar als een
zoutzak, met een waas van pijn op zijn gezicht. Hij bedankte de
deurbewaarder met zwakke stem en bood de man niet eens een geldstuk
of een kusje als schadeloosstelling.
'Schandelijk ondankbaar, die jeugd van tegenwoordig,' mopperde de
deurbewaarder. En toen pas begon hij zich af te vragen of hij en
zijn meester de ezel ooit wel terug zouden zien, en zo nee, wat
voor smoes hij dan diende te verzinnen.
De bekoorlijke jongeman - Marsineh natuurlijk, in vermomming - reed
de stad door, die ze helemaal niet zo goed kende, de stadspoort
uit, wat ze nog nooit eerder had gedaan, en de onbekende straatweg
op. De nieuwe maan kwam al op, en natuurlijk besefte ze dat op
ditzelfde moment den zeker huwelijk op het punt stond te worden
gesloten...
Halverwege de namiddag, voor de vrouwen de bruid kwamen halen, was
Yezade geheel alleen naar haar toe gegaan om haar te kleden en op
te maken. Dat wil zeggen dat Yezade, de bruid, zichzelf had
gekleed. En ook Marsineh had vermomd als bode. Het werpt een
belangwekkend licht op de relaties in dat huishouden en met name
die tussen ouders en dochter, dat Marsineh en Yezade ten volle
verwachtten dat de gesluierde dubbelgangster iedereen zou weten te
overtuigen, in de tijd die tot de huwelijkssluiting restte, terwijl
het ware slachtoffer zonder moeilijkheden het huis zou kunnen
ontvluchten. Overbodig te zeggen dat beide pogingen slaagden,
zonder dat hen iets in de weg werd gelegd.
Doch toen Marsineh de poort van het huis van haar geliefde bereikte
om te vernemen dat hij op jacht was gegaan, had haar
vastberadenheid haar schier in de steek gelaten. Maar toen viel het
haar in dat ook hij moest zijn gevlucht, om zijn schrijnend
verdriet te verdoven in verstrooiing. Hij kon het niet verdragen om
in de stad te zijn wanneer zij met een ander in de echt werd
verbonden. En gesterkt was Marsineh op de ezel geklommen die het
wispelturige goedgunstige lot - en de deurbewaarder -haar hadden
verschaft. En ofschoon ze nooit eerder zo gereden had, verduurde ze
het ongemak manmoedig en zette het dier zelfs aan tot een onwillige
slingerdraf, die haar nog heviger smart veroorzaakte dan die in
haar hart. Maar wat betekenden vier uren rijdens voor een
liefhebbend hart op de vlucht? Uren telden niet, wanneer ze aan het
eind daarvan in de beschermende armen van haar geliefde kon
liggen.
Jong en blauw was de nacht en de sterren schitterden fel. En dit
feit, gevoegd bij het ongerief van de ezelsrug, en haar hoop en
angst, voorkwamen, alles bijeen, dat ze enig verband legde tussen
de heirbaan uit haar droom en de weg waarlangs ze de stad verliet.
En toen Marsineh uren later, kreunend van zadelpijn, de zoom van
het woud binnenreed was ze er zo akelig aan toe, dat ze in het
geheel niet bemerkte dat dit woud geen ander was dan het woud uit
haar nachtmerrie, de angstwekkendheid waarin Kolchash haar had doen
binnengaan.
Rond middernacht zat Dhur met een uitgelezen verzameling vrienden
in een bovenkamer van De Tortelduif en maakte daar groot plezier.
De jacht had die dag niets opgeleverd, want ze hadden in de
zilveren schemer vlak voor zonsopgang slechts één geheimzinnig
wezen opgeschrikt, en dat was snel gevloden. Rond het noenuur, toen
het gezelschap nog wat doelloos rondreed of verpoosde in de
paviljoens onder de bomen, had een jongeman gewag gemaakt van
vreemde verhalen die over het woud de ronde deden, en dat er
buitenissige magie zou rondspoken. Maar bezocht werden ze niet door
toverij, en dieren om na te jagen en te verschalken met hun messen
en speren bleven uit. 'Dhur houdt ze uit de buurt met zijn droeve
treurnis,' zei een van de mannen, en deels meende hij het ook. Maar
Dhur oogde bepaald niet droef of treurig. Hij had inderdaad
gevloekt op het gebrek aan wild maar in de bovenkamer van de
herberg spijsde en dronk hij met geestdrift en nu was hij languit
in de kussens gelegen en wierp keurende blikken op het dansmeisje
terwijl hij met de vlechten van het liermeisje zat te spelen.
'Zing maar een liefdesliedje,' zei de onbedroefde Dhur opgewekt tot
het zangmeisje.
'O, knap heerschap,' zei ze, lonkend onder haar vergulde oogleden,
'men zegt dat dat niet verstandig is, hieromtrent. Want sinds jaar
en dag,' vervolgde ze met melodieuze stem, 'huizen naar men zegt
twee bovennatuurlijke gelieven in de diepten van dit woud. En
aangezien sterfelijke liefde de hunne nooit kan evenaren, meent men
dat het ongeluk brengt om enig andere liefde de bezingen dan de
hunne.'
'Wel, zing daar dan van,' zei Dhur. 'Wat zijn dat trouwens voor
bijzondere lieden?'
'Demonen,' zei het liermeisje, en verstopte haar vergulde oogleden
in het holletje van Dhurs schouder.
'En hij is blond,' zei het dansmeisje en kwam naar Dhur toe en
vlijde zich op zijn ene knie. 'Blond en goud als een zomerochtend.
Maar zij...'
'Zij is bleek en zwart, een blanke huid als een witte roos en haar
als een wolk zwarte hyacinten,' zei het zangmeisje en ze lachte
Dhur toe maar kwam niet bij hem zitten.
'Haar ogen zijn zo blauw,' murmelde het liermeisje, 'dat ze
saffieren schreit als ze bedroefd is.'
'Zo'n vrouw mogen de goden mij ook wel geven!' riep een van de
jonge mannen uit. 'Wat zou ik haar uitschelden en wat zou ik haar
slaan, zodat ze voortdurend in tranen zou zijn.'
'Maar een vrouw als zij,' zei het dansmeisje, 'zou zelfs een groot
heer als u niet durven slaan.'
'Ja, ja,' zei Dhur, 'zing dat lied nu maar.'
Maar op dat ogenblik kwam een knecht van de herberg haastig het
vertrek binnen en riep: 'Heer Dhur, u moet mee naar beneden komen.
Er is zojuist een boodschapper aangekomen, half dood, maar hij
raaskalt dat hij alleen met u wil spreken.'
Zeer geschrokken, naar men begrijpen kan, sprong Dhur overeind en
snelde de trappen af naar het vertrek waar de nieuw aangekomene
zolang was neergelegd. %
Nu dienen we, op dit punt aangekomen, goed te begrijpen dat het
Marsineh voorkwam dat ze Dhur vaak had ontmoet en vrijwel dagelijks
in zijn gezelschap had verkeerd. Dat kwam doordat ze bijna elke
nacht van hem droomde en nog vaker over hem zat te mijmeren en te
dagdromen. Zijn gezicht en stem waren haar even vertrouwd als die
van haar vader en moeder. Maar in werkelijkheid hadden de twee
elkaar maar een keer of zes ontmoet, en sinds de aankondiging van
haar huwelijk helemaal niet meer.
Toen dus Marsineh, weliswaar half bezwijmd door de voor haar doen
moordende rit, en door de enormiteit van wat haar die dag allemaal
was overkomen, haar betraande ogen ophief en Dhur het vertrek zag
binnenkomen, herkende ze hem dadelijk. En haar hart sprong op van
blijdschap, zodat ze zich overeind hees. Maar Dhur, die een
Marsineh aanschouwde die hij al drie maanden niet meer had gezien
en die bovendien oogde als een halfbezwijmde verfomfaaide
jongeling, herkende haar absoluut niet. Het punt was dat zij
verliefd was op hem, en dat hij haar weliswaar best aardig had
gevonden, maar nooit verliefd op haar was geweest.
'Spreek!' riep Dhur, enigszins aangeslagen, zich afvragend of zijn
vader mogelijk overleden was, of dat het ouderlijk huis misschien
in puin lag - want wat kon zo'n wanhopig gehaaste boodschapper
anders beduiden?
En de beklagenswaardige Marsineh, die zijn wanhopige blik en toon
voor een blijk van herkenning en warme verwelkoming hield, wierp
zich aan zijn borst.
'O, red me, anders ben ik verloren!' riep ze uit.
'Kom, kom,' zei Dhur, terwijl hij haar berispend op de rug klopte.
'Verman je en vertel me wat er is gebeurd.'
'Ligt dat niet voor de hand?' jammerde ze.
'Nee!' zei Dhur kortaf. 'Vooruit. Vertel op!' en hij duwde het
opdringerige, vermeende jongmens van zich af.
'Ik ben gevlucht, daar dan!' zei Marsineh, bevend, wankelend op
haar benen. 'Ik had geen andere keus. Ik kon het niet
verdragen.'
'Wat verdragen?' brulde Dhur buiten zichzelf van
ongeduld.
'Om me in slavernij te begeven - dienstbaar te zijn aan zo iemand,
terwijl ik ooit de zoete honing had gekend van de hoop...'
Dhur haakte zijn duim achter zijn riem en keek nijdig op de
boodschapper neer.
'Hoor jij eens hier,' bulderde hij, 'zwakzinnig jongmens. Je houdt
nu direct op met dat gebazel en je vertelt me wat er is gebeurd, of
ik laat het uit je slaan.'
'Maar ik ben geen...' begon Marsineh. En toen stokte haar stem. In
één afgrijselijk ogenblik werd alles haar duidelijk. Niet alleen
dat haar beminde de schellen nog immer niet van de ogen waren
gevallen, dat hij haar nog steeds hield voor wat ze voorgaf te
zijn: een knappe jonge castraat die om een boodschap was gestuurd.
Nee, niet slechts dat. Met het vlijmscherpe, onverdraaglijke
inzicht van degeen die liefheeft, was ze zich eensklaps bewust
geworden van zijn onverschilligheid, zijn gebrek aan belangstelling
jegens haar, Marsineh, want alleen daardoor was het mogelijk dat
hij zich zo had laten bedotten. Als hij tot haar was gekomen, had
hij zich kunnen vermommen zo hij wilde, zij zou hem terstond hebben
doorzien. Maar hij kende haar niet want hij had haar nooit met meer
dan een oppervlakkig oog bezien. Hij had niet, zoals zij,
voortdurend in gedachten verwijld bij wie hij liefhad. O, ja, nu
begreep ze waarom hij geen bericht had gestuurd, waarom hij was
gaan jagen op haar huwelijksdag. Hij was haar bestaan vergeten.
In die seconde brak haar hart en wel met zo'n luide krak, dat ze
opschrok uit haar trance, uit haar bezwijming, uit haar droom en
al. Ze begreep wat ze gedaan had, en hoe netelig haar
omstandigheden nu waren. Ze was weggelopen, ze was overgeleverd aan
de wrede wereld, en vrienden had ze niet, want haar enige ware
vriendin, Yezade, was ten huwelijk gegeven aan een griezelige
vijand en degeen die nu tegenover Marsineh stond was een vijand te
meer. Die ontdekking was zo ontstellend dat ze geheel en al weer
bij haar positieven kwam.
Dhur, die Marsineh niet had bemind, zou haar ook niet helpen. Maar
hij was de enige die haar kon helpen te overleven. En om hem zover
te krijgen moest ze de persoon spelen die hij in haar zag.
Marsineh liet zich op haar knieën vallen met een kreet van pijn,
lijfelijk en anderszins. 'O, heer,' jammerde ze kruiperig. 'Ik ben
maar een arme jongen. Ik ben weggelopen bij mijn wrede meester. U
bent mij natuurlijk vergeten maar u zag me een keer op straat en
toen was u zo vriendelijk jegens me. Ik smeek u, mag ik u voortaan
dienen? O, vergeef me mijn leugentjes, ik had helemaal geen
boodschap. Maar weiger me niet de beschutting van uw dienst, anders
zal mijn vroegere meester me zeker vermoorden.'
Dhur was zo opgelucht dat huis en haard en verwanten allemaal
ongeschonden waren, dat hij niet kwaad werd maar in schateren
uitbarstte. (En o, dat schateren vergruizelde de brokstukken van
haar hart te meer.)
'Ellendige jongen,' zei hij. 'Ik heb wel zin je in dienst te nemen,
al was het maar omdat je zo'n brutaaltje bent. Maar zeg eens, wie
is dat monster bij wie je weggelopen bent?'
'Zijn naam is Kolchash,' zei Marsineh, door een veelheid van
redenen gedreven.
'Kolchash... Die naam heb ik eerder gehoord...'
'Hij is naar de stad gekomen om een ongelukkig meisje te trouwen.
Men mag wel meelij met haar hebben.'
'Ja, een huwelijk - ik geloof dat ik daarvan gehoord had. Met een
dochter van een van onze buren. Was dat dat lange magere meisje, of
die met die neus als een ooievaarssnavel?' (Marsineh, o, Marsineh!)
'Maar je overdrijft die kwade eigenschappen van heer Kolchash wel
een beetje, vind je zelf niet? Hij is oud en rijk en dat soort
mensen wekt altijd afgunst op. En jij bent me ook geen lieverdje.
Maar ik ben vandaag in een milde stemming. Ik neem je in dienst
voor de duur van mijn verblijf in dit woud. Jij zult mijn dienaar
zijn op jacht.'
Marsineh wierp zich ter aarde zoals het een dankbare slaaf betaamt
- althans zo was het in haar vaders huis toegegaan. Dhur stapte
over haar heen, en verdween, lachend, weer naar de bovenkamer.
Even later kwam er een knecht die haar naar de stal joeg.
Daar lag ze de hele nacht klaarwakker van de pijn in haar beurse
benen en de pijn in haar hart. En door een spleet in de muur kon ze
het openbloeiende venster zien, hoog boven haar, waarachter Dhur en
zijn vrienden zongen en dronken, tot de lampen werden gedoofd en
het venster een donkerbloeiende bloem werd, waar geritsel was en
gehijg, en één keer een zachte kreet die als een gouden ring op de
grond tinkelde. Vlak voor zonsopgang kwamen de drie meisjes van de
herberg de trap af - het danseresje, het zangeresje, en het
lierspeelstertje - en liepen vlak langs haar heen terwijl ze met
zachte stem repten van Dhur en hoe knap hij wel was, en hoe
goedgeefs.
Toen schreide Marsineh bitter tegen de flank van de ezel, die dacht
dat het zwaar dauwde die ochtend en er zich dus verder niets van
aantrok.
Ondanks een nacht van plezier was het jachtgezelschap nog voor de
zon opkwam alweer uit de veren. Marsineh, uitgeput door ellende en
slapeloosheid, kwam de stal uitgekropen op hun roepen.
'Hé, wat is dat voor ezel?' riep Dhur toen hij het dier gewaar werd
dat prinsheerlijk in het stro stond. 'Dat is wis en zeker de ezel
die de deurbewaarder van mijn vader nu en dan mag gebruiken.'
En Marsineh, die de deurbewaarder geen goed met kwaad wilde
vergelden, bekende onderdanig dat ze het dier gestolen had.
'Wat een duvel toch,' zei Dhur, en schaterde opnieuw en gaf haar
een klap op haar schouder dat ze bijna ineenzeeg.
'Wel een bleke duvel, een duvel met iets onder de leden,' zeiden de
andere jongelieden. 'Hij lijkt me zijn duvelsloon niet waard. Moet
je zien hoe de lelie zijn kopje laat hangen. En hoe wou je dat hij
ons vergezelde, Dhur?'
'Nou, op de ezel natuurlijk,' zei Dhur.
'O, nee, ik smeek u,' zei Marsineh die zo stijf en pijnlijk was dat
ze het 't liefst weer op een huilen had gezet.
'Ja, hoe anders?' wilde Dhur vrolijk weten. 'Je bent een echte
slappeling en te voet zou je ons nooit bijhouden. Jij rijdt dus
achter ons aan en denk erom dat je ons niet kwijtraakt, want mocht
je verdwalen in het bos dan zal ik je echt niet komen zoeken. En
pas op dat je geen lawaai maakt, want het wild is al schichtig
genoeg hieromtrent.'
En even later vertrok het jachtgezelschap, fris als hoentjes,
schransend en drinkend onder het rijden. En Marsineh slikte met
moeite een droge broodkorst weg en klom op de ontstemde ezel, die
er even ongelukkig mee was als zij.
'Kom slaaf, volg me,' riep Dhur achterom. 'Anders stuur ik je terug
naar Kolchash.'
En zo trok de jachtstoet door het diepste hart van het woud,
terwijl Marsineh erachteraan sjokte op de ezel, die regelmatig
bleef staan om een hapje gras te verorberen, terwijl zij hem
kreunend van pijn aanspoorde om sneller te gaan.
Voorbij de weg en de open plek waar de herberg stond, kwamen de
bomen als een vloedgolf aangestroomd. Naarmate het daglicht sterker
werd, onthulden zich de hoogste hoogten van het woud. Door de
donkergroene halfschaduw van de bovenste verdiepingen staken
zonnestralen, als speren die hun doel doorboorden, en snelden
vogels af en aan. Op de lange geglazuurde takken lagen hagedissen
ondersteboven te slapen met steenharde starende oogjes, en nu en
dan verhief zich een serpent om de ruiters na te kijken - zulk een
wereldvreemde overdaad aan rumoer en poten... zaken waar een slang
absoluut geen boodschap aan had. Lager, tussen de stammen, waar de
jongemannen lustig voortreden en waar het ellendige meisje willoos
werd voortgezeuld, hingen tussen de brede bladeren van de heesters
spinnewebben waarop de dauwdroppels van de ochtend nog tinkelden.
Alles in het woud was tegelijk ongrijpbaar en elementair, zelfs
overdag. En alle bomen leken op elkaar. Al gauw was Marsineh
verdwaald, als een reiziger in de diepten van een meer. En hoe ze
haar ezel ook aanspoorde, het jonge gezelschap kwam haar steeds
verdex vooruit. Soms zag ze hen zelfs helemaal niet meer en hoorde
ze alleen nog hun stemmen. En tenslotte zei ze bij zichzelf: 'Wat
maakt het uit als ik Dhur kwijtraak? Ik bén hem immers al kwijt.
Wat mij betreft, laat mij hier maar sterven, dan kunnen de wrede
vogels en de hagedissen mijn botten afknagen. Want niemand geeft om
mij, nergens kan ik een toevlucht verwachten. Ik had me nog beter
aan het kwaad van Kolchash kunnen onderwerpen.'
En ze toomde de ezel in, die toch al was blijven staan maar dat had
ze in haar wanhoop niet gemerkt, en gaf hem een kus op zijn kop en
vergaf hem de pijn die hij haar bezorgd had. Toen werkte ze zich
langzaam uit het zadel en strompelde heel alleen, in een nevel van
troosteloos verdriet, het grote woud in - dat ze nog immer niet had
herkend.
Dat wat betreft Marsineh, voorlopig.
Maar er zijn al een schemering, een nacht en een dageraad
voorbijgegaan inmiddels - en hoe is het met Yezade gesteld, de
schone halfzuster die de plaats van de bruid had ingenomen?
Drie uur na maansopgang op de voorgaande avond -zo lang geleden al
- was het huwelijk voltrokken, was het vuurwerk afgestoken, en was
het banket aangedragen. Maar juist op dat ogenblik was weer een van
heer Kolchash' gevolg naar voren getreden en had aangekondigd dat
de bruidegom nu wenste te vertrekken met zijn echtgenote.
Er kwamen geen tegenwerpingen. De huwelijksgeschenken waren
schitterender en zelfs nog gewichtiger geweest dan de
verlovingsgeschenken. De bruid had zedig haar sluier omgehouden en
de familie had er, uit angst dat ze daaronder bleek zou zien van
angst en tranen, niet op aangedrongen dat ze hem zou opslaan. Voor
het brandofferaltaar had Kolchash de sluier een eindje opgelicht,
ter voldoening van zichzelf naar men mocht aannemen, en van de
gebruiken. Hij van zijn kant handhaafde zijn wikkelklederen en als
de schaduw van zijn omvangrijke haardoek een gedeelte van zijn
gelaat ontblootte, kon men vaststellen dat hij een masker droeg van
zwart lakwerk. Alles bijeen genomen leek het wel een verstandig
idee de huwelijksreis zo vroeg mogelijk aan te vangen.
En zo werd het bruidspaar de nacht in gezonden, onder een
sterrenhemel nog doorschoten met de roze anemonen van het
vuurwerk.
De bruid werd vervoerd in een draagstoel, de bruidegom bereed een
koolzwart paard... Toch viel hij niet makkelijk te ontwaren in de
dichte drom volgelingen.
Onder de stadspoort door trok de stoet, de heirbaan op, bij het
licht van meegevoerde lampen, maar zonder dat er muziek of zang
weerklonk, en zo bereikten ze na een uurtje het woud en trokken het
binnen.
Na een tijdje hield de draagstoel stil. Een schimmige gedaante trok
de gordijntjes vaneen: 'Madame, heer Kolchash verzoekt u uit te
stappen.'
En de bruid, nog immer zedig gesluierd, werd geholpen uit te
stappen op het gras van het woud en dan over een beekje gevoerd,
met in het midden een grote platte steen, naar een paviljoen dat
glansde als parelmoer. Hier trad zij binnen.
De tent was weelderig ingericht en op een zilveren zitstok zat een
vurige vogel met een hoge kam en een lange staart. Hij bekeek haar
met een koel, bleek oog. Achterin de tent stond een gedaante van
zwart en goud die de bruid, als ze haar bruidegom niet reeds gezien
had bij de huwelijkssluiting, gemakkelijk voor een standbeeld had
kunnen houden. Maar ze had het beeld zien bewegen, had de
goudgehand-schoende handen met de lange zwarte nagels omhoog zien
gaan naar haar sluier, had het gemaskerde gelaat zich zien wenden
onder de zware diadeem. En dus sprak zij het nu aldus toe:
'Goedenavond, heer echtgenoot,' en wierp met een stoutmoedig gebaar
haar eigen sluier af.
Het masker wendde zich een klein eindje in haar richting. Ogen
glinsterden achter de oogspleten, ogen in verborgenheid.
'Goedenavond, echtgenote,' zei een knarsende stem. 'Wil je je niet
zetten en je versterken met spijs en drank?'
'U bent zeer vriendelijk, heer. Maar geen bete zal over mijn lippen
gaan en geen druppel drank,' zo zei Yezade, 'vooraleer u zelf
gegeten en gedronken hebt.'
'Lieve echtgenote,' zei de stem, 'ik heb reeds gegeten en
gedronken.'
'In dat geval,' zei Yezade, 'zal ik niet avondmalen. Want het komt
me voor,' zo voegde ze eraan toe, 'dat ik geen lust kan hebben in
eten en drinken wanneer mijn echtgenoot zo ontstemd is over mij,
dat hij mij zijn gezicht niet wil tonen.'
Hierop viel een stilte.
Na een tijdje begon het beeld schijnbaar over al zijn leden te
beven en de stem klonk nu ruw. 'Lieve vrouw, kan het werkelijk zijn
dat je wenst te aanschouwen wat ik je, uit smaakvolle zorgzaamheid,
heb willen besparen?'
'Lieve echtgenoot,' zei Yezade, 'aangezien u me hebt gehuwd en naar
uw paviljoen hebt gevoerd, ben ik er van overtuigd dat, eer de dag
opnieuw geboren wordt, ik mijn maagdelijkheid aan u zal hebben
uitgeleverd. En dat u mij daarbij naakt zult hebben aanschouwd,
naakt als de maan. In ruil daarvoor verlang ik slechts een korte
blik op uw gelaat. Dat is toch geen onredelijke gunst om van mijn
heer en minnaar te verlangen?'
Een tweede stilte volgde, langer dan de vorige.
'Lieve echtgenoot,' zei Yezade tenslotte. 'Mijn moeder zaliger
bezat de gave der voorspelling, en voor ze stierf voorspelde ze mij
het volgende en wel dit - dat indien ik groot fortuin wilde
gewinnen, ik de echtgenoot van een ander zou moeten trouwen.
Jarenlang kon ik dit raadsel niet doorgronden, tot het geviel dat
de dochter van mijn meester en vader, op wie ik in alles gelijk, op
welstand en aanzien na, verloofd werd met een berucht heerschap,
ene heer Kolchash. Uzelve kortom. En zo beproefde ik een toverij
van mijn moeder en zond dat dwaze meisje een kwade droom over haar
huwelijksnacht waarmee ik haar zo bang maakte dat ze besloot te
vluchten. Ik nam zodoende haar plaats in bij het huwelijksaltaar en
zo zijn wij gehuwd. U ziet dus dat ik niet in het minst bang voor u
ben, want ik vertel u dit alles vrijelijk. Gelooft u me dus, ik ben
evenmin bang van uw uiterlijk en ik sta erop dat ik het te zien
krijg. Neem uw masker af!'
Een derde stilte viel, nog langer van duur dan de voorgaande.
Yezade, die geen antwoord had vernomen op haar eis of haar
bekentenis, stond vervolgens op en liep zonder aarzeling de tent
door. En de vurige vogel liet een luid spottend gegrinnik horen en
keerde haar de rug toe, maar de gedaante van Kolchash verroerde
zich niet.
'Kom, kom,' zei Yezade. En ze stak haar hand uit, en greep de rand
van het zwartgelakte masker beet en rukte het weg.
En toen slaakte ze een gil en sperde haar ogen wijd open.
Want op het tapijt lag het hele hoofd van Kolchash; ze had het er
pardoes afgetrokken. Het was de kop van een pop, een mechaniek en
meer niet. Glazen ogen rolden door de oogkassen, en uit de
afgekapte hals staken een paar bundels draden die vonken spatten
van een heel merkwaardig soort energie, maar snel uitdoofden.
En op dat moment begon het licht in de tent ook te flakkeren. Het
werd dof en rood en doofde dan uit als een zucht. En toen was er
slechts duisternis, zwarter dan zwart. En daar stond Yezade, op het
gras onder de bomen, en geen lamp te bekennen, geen tent en geen
tentpalen, geen man of paard, en geen enkele knecht. Ze was alleen
in het donker, in de nacht.
Tot er een stem haar aansprak, heel helder en ijselijk
zoetvloeiend: 'Yezade, je bent een leeghoofd.'
En toen ze zich met een ruk had omgedraaid zag ze dat ze nog niet
helemaal alleen was. Want op een tak zat daar de vuurvogel die een
zacht schijnsel verbreidde, als een verre gele ster.
'Wat bedoel je daarmee?' zei Yezade, en probeerde nog voor te
wenden dat ze niet bang was.
'Misschien bedoel ik wel,' zei de vogel, 'dat Kolchash, die
weliswaar geen tovenaar is maar toch toegang heeft tot zekere
magische krachten, niet graag bedot wordt als het om zijn bruid
gaat.' En toen breidde de vogels zijn vleugels uit, heel wijd en
rekte zijn hals in haar richting, en daar school zoiets
angstaanjagends in, dat een grote golf van afgrijzen over Yezade
heensloeg en ze er in onder werd getrokken, ondanks al haar
wilskracht. En ze griste haar afgeworpen sluier van de grond en
draaide zich om en vluchtte. Ze vlood door het kwaadaardige woud,
dat haar krabde en beet en haar voeten vastgreep en haar deed
tuimelen, zodat ze het gevoel kreeg dat ze dwars door muren, dwars
door een zware golfslag probeerde te draven, dat het woud de nacht
zelve was, die tot leven was gekomen en haar ranselde en bespotte.
Tot ten leste de grond onder haar voeten verdween en ze neerviel in
de diepe diepte, in de lege leegte.
En daar bleef ze zweven, en zag de zon niet die al spoedig boven
haar opkwam, en de dag die spoedig volgde en door een groen oog in
het bladerdak naar haar keek, ver in de hoogte. En ook het opnieuw
wegebben van de dag tot schemering niet.
Yezade zag niets, hoorde niets, voelde en wist niets, droomde zelfs
niets. Ofschoon, misschien droomde ze nog dat de wirwar van
klimopranken die haar onder in de valkuil hadden opgevangen, haar
toefluisterde: 'Slaap, slaap, wij wiegen je wel,' en dat de steen
waartegen ze haar hoofd had gestoten, antwoordde: 'Slapen? O, daar
heb ik al voor gezorgd.' Maar veraf klonk er nog een andere stem en
die zei: 'Kolchash laat zich niet graag bedotten.'
En toen kwam de nieuwe nacht over het woud, over Yezade, en over
alle dingen die op de Vlakke Aarde waren.