2 De eerste nacht: ontmoeting der gelieven

Een boodschapper stond voor het huis van Dhurs vader. Hij was elegant gekleed, maar bezat geen rijdier en leek eerlijk gezegd niet meer dan een knaap. De deurbewaarder bekeek hem van opzij.
'Jongeheer Dhur is niet thuis. Hij is vanochtend vroeg vertrokken.' De boodschapper verbleekte in de schemering. Zeker gestuurd door een barse meester, die hem straffen zou als hij zijn boodschap niet had afgeleverd. 'Maar de jongeheer komt spoedig terug, over ten hoogste drie dagen. Hij is gaan jagen in het woud, anders niet.'
'O, de harteloze,' fluisterde de knappe knaap. Zijn ogen, die toch al groot en glanzend waren, liepen nu over van blinkende tranen.
'Is je meester zo ongeduldig?' wilde de deurbewaarder weten. 'Tuttut, wij dienaren hebben toch maar een hard bestaan.'
'Ik moet heer Dhur mijn dringende nieuws vandaag nog meedelen,' fluisterde de boodschapper, 'anders is het met me gedaan.'
De deurbewaarder begon er belang in te stellen. Hij veronderstelde dat er een kwalijke schuldeiser achter Dhur aanzat, of dat deze de woede van een wraakzuchtig echtgenoot had opgewekt, en dat een van Dhurs vrienden hem nu daarvoor wilde waarschuwen. Nu had hij zelf een zacht plekje in zijn hart voor Dhur en daar hij zijn jonge meester graag voor gevaar wilde behoeden, maar niet diens vader erbij wilde betrekken, besloot hij uitkomst te bieden. Bovendien, misschien dat het bekoorlijke knaapje op bekoorlijke wijze van zijn erkentelijkheid blijk zou geven.
'Luister,' zei dus de deurbewaarder. 'In de stal hier staat een fraaie ezel, die ik nu en dan gebruiken mag, en die niemand zo gauw zal missen. Deze ezel zal ik je lenen zodat je heer Dhur achterna kunt gaan. Het is heel eenvoudig te vinden. Je rijdt de stadspoort uit, die ze vanavond open houden ter ere van een opwindende huwelijksstoet -en een hele merkwaardige, naar ik heb gehoord. Eenmaal de stad uit volg je de straatweg tot in het woud, maar pas op dat je daar niet van de weg afdwaalt. Heer Dhur en zijn gezelschap logeren in de herberg De Tortelduif, die aan de weg ligt. Het is een uur of drie, vier rijden, op zijn hoogst.'
Als de deurbewaarder echter op een ogenblikkelijk vertoon van waardering had gehoopt, werd hij danig teleurgesteld. De lieflijke jongeman leunde kwijnend tegen de poort. Zodra de ezel werd gebracht hees hij zich onhandig in het zadel en zat daar als een zoutzak, met een waas van pijn op zijn gezicht. Hij bedankte de deurbewaarder met zwakke stem en bood de man niet eens een geldstuk of een kusje als schadeloosstelling.
'Schandelijk ondankbaar, die jeugd van tegenwoordig,' mopperde de deurbewaarder. En toen pas begon hij zich af te vragen of hij en zijn meester de ezel ooit wel terug zouden zien, en zo nee, wat voor smoes hij dan diende te verzinnen.

De bekoorlijke jongeman - Marsineh natuurlijk, in vermomming - reed de stad door, die ze helemaal niet zo goed kende, de stadspoort uit, wat ze nog nooit eerder had gedaan, en de onbekende straatweg op. De nieuwe maan kwam al op, en natuurlijk besefte ze dat op ditzelfde moment den zeker huwelijk op het punt stond te worden gesloten...
Halverwege de namiddag, voor de vrouwen de bruid kwamen halen, was Yezade geheel alleen naar haar toe gegaan om haar te kleden en op te maken. Dat wil zeggen dat Yezade, de bruid, zichzelf had gekleed. En ook Marsineh had vermomd als bode. Het werpt een belangwekkend licht op de relaties in dat huishouden en met name die tussen ouders en dochter, dat Marsineh en Yezade ten volle verwachtten dat de gesluierde dubbelgangster iedereen zou weten te overtuigen, in de tijd die tot de huwelijkssluiting restte, terwijl het ware slachtoffer zonder moeilijkheden het huis zou kunnen ontvluchten. Overbodig te zeggen dat beide pogingen slaagden, zonder dat hen iets in de weg werd gelegd.
Doch toen Marsineh de poort van het huis van haar geliefde bereikte om te vernemen dat hij op jacht was gegaan, had haar vastberadenheid haar schier in de steek gelaten. Maar toen viel het haar in dat ook hij moest zijn gevlucht, om zijn schrijnend verdriet te verdoven in verstrooiing. Hij kon het niet verdragen om in de stad te zijn wanneer zij met een ander in de echt werd verbonden. En gesterkt was Marsineh op de ezel geklommen die het wispelturige goedgunstige lot - en de deurbewaarder -haar hadden verschaft. En ofschoon ze nooit eerder zo gereden had, verduurde ze het ongemak manmoedig en zette het dier zelfs aan tot een onwillige slingerdraf, die haar nog heviger smart veroorzaakte dan die in haar hart. Maar wat betekenden vier uren rijdens voor een liefhebbend hart op de vlucht? Uren telden niet, wanneer ze aan het eind daarvan in de beschermende armen van haar geliefde kon liggen.
Jong en blauw was de nacht en de sterren schitterden fel. En dit feit, gevoegd bij het ongerief van de ezelsrug, en haar hoop en angst, voorkwamen, alles bijeen, dat ze enig verband legde tussen de heirbaan uit haar droom en de weg waarlangs ze de stad verliet. En toen Marsineh uren later, kreunend van zadelpijn, de zoom van het woud binnenreed was ze er zo akelig aan toe, dat ze in het geheel niet bemerkte dat dit woud geen ander was dan het woud uit haar nachtmerrie, de angstwekkendheid waarin Kolchash haar had doen binnengaan.

Rond middernacht zat Dhur met een uitgelezen verzameling vrienden in een bovenkamer van De Tortelduif en maakte daar groot plezier. De jacht had die dag niets opgeleverd, want ze hadden in de zilveren schemer vlak voor zonsopgang slechts één geheimzinnig wezen opgeschrikt, en dat was snel gevloden. Rond het noenuur, toen het gezelschap nog wat doelloos rondreed of verpoosde in de paviljoens onder de bomen, had een jongeman gewag gemaakt van vreemde verhalen die over het woud de ronde deden, en dat er buitenissige magie zou rondspoken. Maar bezocht werden ze niet door toverij, en dieren om na te jagen en te verschalken met hun messen en speren bleven uit. 'Dhur houdt ze uit de buurt met zijn droeve treurnis,' zei een van de mannen, en deels meende hij het ook. Maar Dhur oogde bepaald niet droef of treurig. Hij had inderdaad gevloekt op het gebrek aan wild maar in de bovenkamer van de herberg spijsde en dronk hij met geestdrift en nu was hij languit in de kussens gelegen en wierp keurende blikken op het dansmeisje terwijl hij met de vlechten van het liermeisje zat te spelen.
'Zing maar een liefdesliedje,' zei de onbedroefde Dhur opgewekt tot het zangmeisje.
'O, knap heerschap,' zei ze, lonkend onder haar vergulde oogleden, 'men zegt dat dat niet verstandig is, hieromtrent. Want sinds jaar en dag,' vervolgde ze met melodieuze stem, 'huizen naar men zegt twee bovennatuurlijke gelieven in de diepten van dit woud. En aangezien sterfelijke liefde de hunne nooit kan evenaren, meent men dat het ongeluk brengt om enig andere liefde de bezingen dan de hunne.'
'Wel, zing daar dan van,' zei Dhur. 'Wat zijn dat trouwens voor bijzondere lieden?'
'Demonen,' zei het liermeisje, en verstopte haar vergulde oogleden in het holletje van Dhurs schouder.
'En hij is blond,' zei het dansmeisje en kwam naar Dhur toe en vlijde zich op zijn ene knie. 'Blond en goud als een zomerochtend. Maar zij...'
'Zij is bleek en zwart, een blanke huid als een witte roos en haar als een wolk zwarte hyacinten,' zei het zangmeisje en ze lachte Dhur toe maar kwam niet bij hem zitten.
'Haar ogen zijn zo blauw,' murmelde het liermeisje, 'dat ze saffieren schreit als ze bedroefd is.'
'Zo'n vrouw mogen de goden mij ook wel geven!' riep een van de jonge mannen uit. 'Wat zou ik haar uitschelden en wat zou ik haar slaan, zodat ze voortdurend in tranen zou zijn.'
'Maar een vrouw als zij,' zei het dansmeisje, 'zou zelfs een groot heer als u niet durven slaan.'
'Ja, ja,' zei Dhur, 'zing dat lied nu maar.'
Maar op dat ogenblik kwam een knecht van de herberg haastig het vertrek binnen en riep: 'Heer Dhur, u moet mee naar beneden komen. Er is zojuist een boodschapper aangekomen, half dood, maar hij raaskalt dat hij alleen met u wil spreken.'
Zeer geschrokken, naar men begrijpen kan, sprong Dhur overeind en snelde de trappen af naar het vertrek waar de nieuw aangekomene zolang was neergelegd. %
Nu dienen we, op dit punt aangekomen, goed te begrijpen dat het Marsineh voorkwam dat ze Dhur vaak had ontmoet en vrijwel dagelijks in zijn gezelschap had verkeerd. Dat kwam doordat ze bijna elke nacht van hem droomde en nog vaker over hem zat te mijmeren en te dagdromen. Zijn gezicht en stem waren haar even vertrouwd als die van haar vader en moeder. Maar in werkelijkheid hadden de twee elkaar maar een keer of zes ontmoet, en sinds de aankondiging van haar huwelijk helemaal niet meer.
Toen dus Marsineh, weliswaar half bezwijmd door de voor haar doen moordende rit, en door de enormiteit van wat haar die dag allemaal was overkomen, haar betraande ogen ophief en Dhur het vertrek zag binnenkomen, herkende ze hem dadelijk. En haar hart sprong op van blijdschap, zodat ze zich overeind hees. Maar Dhur, die een Marsineh aanschouwde die hij al drie maanden niet meer had gezien en die bovendien oogde als een halfbezwijmde verfomfaaide jongeling, herkende haar absoluut niet. Het punt was dat zij verliefd was op hem, en dat hij haar weliswaar best aardig had gevonden, maar nooit verliefd op haar was geweest.
'Spreek!' riep Dhur, enigszins aangeslagen, zich afvragend of zijn vader mogelijk overleden was, of dat het ouderlijk huis misschien in puin lag - want wat kon zo'n wanhopig gehaaste boodschapper anders beduiden?
En de beklagenswaardige Marsineh, die zijn wanhopige blik en toon voor een blijk van herkenning en warme verwelkoming hield, wierp zich aan zijn borst.
'O, red me, anders ben ik verloren!' riep ze uit.
'Kom, kom,' zei Dhur, terwijl hij haar berispend op de rug klopte. 'Verman je en vertel me wat er is gebeurd.'
'Ligt dat niet voor de hand?' jammerde ze.
'Nee!' zei Dhur kortaf. 'Vooruit. Vertel op!' en hij duwde het opdringerige, vermeende jongmens van zich af.
'Ik ben gevlucht, daar dan!' zei Marsineh, bevend, wankelend op haar benen. 'Ik had geen andere keus. Ik kon het niet verdragen.'
'Wat verdragen?' brulde Dhur buiten zichzelf van ongeduld.
'Om me in slavernij te begeven - dienstbaar te zijn aan zo iemand, terwijl ik ooit de zoete honing had gekend van de hoop...'
Dhur haakte zijn duim achter zijn riem en keek nijdig op de boodschapper neer.
'Hoor jij eens hier,' bulderde hij, 'zwakzinnig jongmens. Je houdt nu direct op met dat gebazel en je vertelt me wat er is gebeurd, of ik laat het uit je slaan.'
'Maar ik ben geen...' begon Marsineh. En toen stokte haar stem. In één afgrijselijk ogenblik werd alles haar duidelijk. Niet alleen dat haar beminde de schellen nog immer niet van de ogen waren gevallen, dat hij haar nog steeds hield voor wat ze voorgaf te zijn: een knappe jonge castraat die om een boodschap was gestuurd. Nee, niet slechts dat. Met het vlijmscherpe, onverdraaglijke inzicht van degeen die liefheeft, was ze zich eensklaps bewust geworden van zijn onverschilligheid, zijn gebrek aan belangstelling jegens haar, Marsineh, want alleen daardoor was het mogelijk dat hij zich zo had laten bedotten. Als hij tot haar was gekomen, had hij zich kunnen vermommen zo hij wilde, zij zou hem terstond hebben doorzien. Maar hij kende haar niet want hij had haar nooit met meer dan een oppervlakkig oog bezien. Hij had niet, zoals zij, voortdurend in gedachten verwijld bij wie hij liefhad. O, ja, nu begreep ze waarom hij geen bericht had gestuurd, waarom hij was gaan jagen op haar huwelijksdag. Hij was haar bestaan vergeten.
In die seconde brak haar hart en wel met zo'n luide krak, dat ze opschrok uit haar trance, uit haar bezwijming, uit haar droom en al. Ze begreep wat ze gedaan had, en hoe netelig haar omstandigheden nu waren. Ze was weggelopen, ze was overgeleverd aan de wrede wereld, en vrienden had ze niet, want haar enige ware vriendin, Yezade, was ten huwelijk gegeven aan een griezelige vijand en degeen die nu tegenover Marsineh stond was een vijand te meer. Die ontdekking was zo ontstellend dat ze geheel en al weer bij haar positieven kwam.
Dhur, die Marsineh niet had bemind, zou haar ook niet helpen. Maar hij was de enige die haar kon helpen te overleven. En om hem zover te krijgen moest ze de persoon spelen die hij in haar zag.
Marsineh liet zich op haar knieën vallen met een kreet van pijn, lijfelijk en anderszins. 'O, heer,' jammerde ze kruiperig. 'Ik ben maar een arme jongen. Ik ben weggelopen bij mijn wrede meester. U bent mij natuurlijk vergeten maar u zag me een keer op straat en toen was u zo vriendelijk jegens me. Ik smeek u, mag ik u voortaan dienen? O, vergeef me mijn leugentjes, ik had helemaal geen boodschap. Maar weiger me niet de beschutting van uw dienst, anders zal mijn vroegere meester me zeker vermoorden.'
Dhur was zo opgelucht dat huis en haard en verwanten allemaal ongeschonden waren, dat hij niet kwaad werd maar in schateren uitbarstte. (En o, dat schateren vergruizelde de brokstukken van haar hart te meer.)
'Ellendige jongen,' zei hij. 'Ik heb wel zin je in dienst te nemen, al was het maar omdat je zo'n brutaaltje bent. Maar zeg eens, wie is dat monster bij wie je weggelopen bent?'
'Zijn naam is Kolchash,' zei Marsineh, door een veelheid van redenen gedreven.
'Kolchash... Die naam heb ik eerder gehoord...'
'Hij is naar de stad gekomen om een ongelukkig meisje te trouwen. Men mag wel meelij met haar hebben.'
'Ja, een huwelijk - ik geloof dat ik daarvan gehoord had. Met een dochter van een van onze buren. Was dat dat lange magere meisje, of die met die neus als een ooievaarssnavel?' (Marsineh, o, Marsineh!) 'Maar je overdrijft die kwade eigenschappen van heer Kolchash wel een beetje, vind je zelf niet? Hij is oud en rijk en dat soort mensen wekt altijd afgunst op. En jij bent me ook geen lieverdje. Maar ik ben vandaag in een milde stemming. Ik neem je in dienst voor de duur van mijn verblijf in dit woud. Jij zult mijn dienaar zijn op jacht.'
Marsineh wierp zich ter aarde zoals het een dankbare slaaf betaamt - althans zo was het in haar vaders huis toegegaan. Dhur stapte over haar heen, en verdween, lachend, weer naar de bovenkamer.
Even later kwam er een knecht die haar naar de stal joeg.
Daar lag ze de hele nacht klaarwakker van de pijn in haar beurse benen en de pijn in haar hart. En door een spleet in de muur kon ze het openbloeiende venster zien, hoog boven haar, waarachter Dhur en zijn vrienden zongen en dronken, tot de lampen werden gedoofd en het venster een donkerbloeiende bloem werd, waar geritsel was en gehijg, en één keer een zachte kreet die als een gouden ring op de grond tinkelde. Vlak voor zonsopgang kwamen de drie meisjes van de herberg de trap af - het danseresje, het zangeresje, en het lierspeelstertje - en liepen vlak langs haar heen terwijl ze met zachte stem repten van Dhur en hoe knap hij wel was, en hoe goedgeefs.
Toen schreide Marsineh bitter tegen de flank van de ezel, die dacht dat het zwaar dauwde die ochtend en er zich dus verder niets van aantrok.
Ondanks een nacht van plezier was het jachtgezelschap nog voor de zon opkwam alweer uit de veren. Marsineh, uitgeput door ellende en slapeloosheid, kwam de stal uitgekropen op hun roepen.
'Hé, wat is dat voor ezel?' riep Dhur toen hij het dier gewaar werd dat prinsheerlijk in het stro stond. 'Dat is wis en zeker de ezel die de deurbewaarder van mijn vader nu en dan mag gebruiken.'
En Marsineh, die de deurbewaarder geen goed met kwaad wilde vergelden, bekende onderdanig dat ze het dier gestolen had.
'Wat een duvel toch,' zei Dhur, en schaterde opnieuw en gaf haar een klap op haar schouder dat ze bijna ineenzeeg.
'Wel een bleke duvel, een duvel met iets onder de leden,' zeiden de andere jongelieden. 'Hij lijkt me zijn duvelsloon niet waard. Moet je zien hoe de lelie zijn kopje laat hangen. En hoe wou je dat hij ons vergezelde, Dhur?'
'Nou, op de ezel natuurlijk,' zei Dhur.
'O, nee, ik smeek u,' zei Marsineh die zo stijf en pijnlijk was dat ze het 't liefst weer op een huilen had gezet.
'Ja, hoe anders?' wilde Dhur vrolijk weten. 'Je bent een echte slappeling en te voet zou je ons nooit bijhouden. Jij rijdt dus achter ons aan en denk erom dat je ons niet kwijtraakt, want mocht je verdwalen in het bos dan zal ik je echt niet komen zoeken. En pas op dat je geen lawaai maakt, want het wild is al schichtig genoeg hieromtrent.'
En even later vertrok het jachtgezelschap, fris als hoentjes, schransend en drinkend onder het rijden. En Marsineh slikte met moeite een droge broodkorst weg en klom op de ontstemde ezel, die er even ongelukkig mee was als zij.
'Kom slaaf, volg me,' riep Dhur achterom. 'Anders stuur ik je terug naar Kolchash.'
En zo trok de jachtstoet door het diepste hart van het woud, terwijl Marsineh erachteraan sjokte op de ezel, die regelmatig bleef staan om een hapje gras te verorberen, terwijl zij hem kreunend van pijn aanspoorde om sneller te gaan.
Voorbij de weg en de open plek waar de herberg stond, kwamen de bomen als een vloedgolf aangestroomd. Naarmate het daglicht sterker werd, onthulden zich de hoogste hoogten van het woud. Door de donkergroene halfschaduw van de bovenste verdiepingen staken zonnestralen, als speren die hun doel doorboorden, en snelden vogels af en aan. Op de lange geglazuurde takken lagen hagedissen ondersteboven te slapen met steenharde starende oogjes, en nu en dan verhief zich een serpent om de ruiters na te kijken - zulk een wereldvreemde overdaad aan rumoer en poten... zaken waar een slang absoluut geen boodschap aan had. Lager, tussen de stammen, waar de jongemannen lustig voortreden en waar het ellendige meisje willoos werd voortgezeuld, hingen tussen de brede bladeren van de heesters spinnewebben waarop de dauwdroppels van de ochtend nog tinkelden. Alles in het woud was tegelijk ongrijpbaar en elementair, zelfs overdag. En alle bomen leken op elkaar. Al gauw was Marsineh verdwaald, als een reiziger in de diepten van een meer. En hoe ze haar ezel ook aanspoorde, het jonge gezelschap kwam haar steeds verdex vooruit. Soms zag ze hen zelfs helemaal niet meer en hoorde ze alleen nog hun stemmen. En tenslotte zei ze bij zichzelf: 'Wat maakt het uit als ik Dhur kwijtraak? Ik bén hem immers al kwijt. Wat mij betreft, laat mij hier maar sterven, dan kunnen de wrede vogels en de hagedissen mijn botten afknagen. Want niemand geeft om mij, nergens kan ik een toevlucht verwachten. Ik had me nog beter aan het kwaad van Kolchash kunnen onderwerpen.'
En ze toomde de ezel in, die toch al was blijven staan maar dat had ze in haar wanhoop niet gemerkt, en gaf hem een kus op zijn kop en vergaf hem de pijn die hij haar bezorgd had. Toen werkte ze zich langzaam uit het zadel en strompelde heel alleen, in een nevel van troosteloos verdriet, het grote woud in - dat ze nog immer niet had herkend.

Dat wat betreft Marsineh, voorlopig.
Maar er zijn al een schemering, een nacht en een dageraad voorbijgegaan inmiddels - en hoe is het met Yezade gesteld, de schone halfzuster die de plaats van de bruid had ingenomen?
Drie uur na maansopgang op de voorgaande avond -zo lang geleden al - was het huwelijk voltrokken, was het vuurwerk afgestoken, en was het banket aangedragen. Maar juist op dat ogenblik was weer een van heer Kolchash' gevolg naar voren getreden en had aangekondigd dat de bruidegom nu wenste te vertrekken met zijn echtgenote.
Er kwamen geen tegenwerpingen. De huwelijksgeschenken waren schitterender en zelfs nog gewichtiger geweest dan de verlovingsgeschenken. De bruid had zedig haar sluier omgehouden en de familie had er, uit angst dat ze daaronder bleek zou zien van angst en tranen, niet op aangedrongen dat ze hem zou opslaan. Voor het brandofferaltaar had Kolchash de sluier een eindje opgelicht, ter voldoening van zichzelf naar men mocht aannemen, en van de gebruiken. Hij van zijn kant handhaafde zijn wikkelklederen en als de schaduw van zijn omvangrijke haardoek een gedeelte van zijn gelaat ontblootte, kon men vaststellen dat hij een masker droeg van zwart lakwerk. Alles bijeen genomen leek het wel een verstandig idee de huwelijksreis zo vroeg mogelijk aan te vangen.
En zo werd het bruidspaar de nacht in gezonden, onder een sterrenhemel nog doorschoten met de roze anemonen van het vuurwerk.
De bruid werd vervoerd in een draagstoel, de bruidegom bereed een koolzwart paard... Toch viel hij niet makkelijk te ontwaren in de dichte drom volgelingen.
Onder de stadspoort door trok de stoet, de heirbaan op, bij het licht van meegevoerde lampen, maar zonder dat er muziek of zang weerklonk, en zo bereikten ze na een uurtje het woud en trokken het binnen.
Na een tijdje hield de draagstoel stil. Een schimmige gedaante trok de gordijntjes vaneen: 'Madame, heer Kolchash verzoekt u uit te stappen.'
En de bruid, nog immer zedig gesluierd, werd geholpen uit te stappen op het gras van het woud en dan over een beekje gevoerd, met in het midden een grote platte steen, naar een paviljoen dat glansde als parelmoer. Hier trad zij binnen.
De tent was weelderig ingericht en op een zilveren zitstok zat een vurige vogel met een hoge kam en een lange staart. Hij bekeek haar met een koel, bleek oog. Achterin de tent stond een gedaante van zwart en goud die de bruid, als ze haar bruidegom niet reeds gezien had bij de huwelijkssluiting, gemakkelijk voor een standbeeld had kunnen houden. Maar ze had het beeld zien bewegen, had de goudgehand-schoende handen met de lange zwarte nagels omhoog zien gaan naar haar sluier, had het gemaskerde gelaat zich zien wenden onder de zware diadeem. En dus sprak zij het nu aldus toe: 'Goedenavond, heer echtgenoot,' en wierp met een stoutmoedig gebaar haar eigen sluier af.
Het masker wendde zich een klein eindje in haar richting. Ogen glinsterden achter de oogspleten, ogen in verborgenheid.
'Goedenavond, echtgenote,' zei een knarsende stem. 'Wil je je niet zetten en je versterken met spijs en drank?'
'U bent zeer vriendelijk, heer. Maar geen bete zal over mijn lippen gaan en geen druppel drank,' zo zei Yezade, 'vooraleer u zelf gegeten en gedronken hebt.'
'Lieve echtgenote,' zei de stem, 'ik heb reeds gegeten en gedronken.'
'In dat geval,' zei Yezade, 'zal ik niet avondmalen. Want het komt me voor,' zo voegde ze eraan toe, 'dat ik geen lust kan hebben in eten en drinken wanneer mijn echtgenoot zo ontstemd is over mij, dat hij mij zijn gezicht niet wil tonen.'
Hierop viel een stilte.
Na een tijdje begon het beeld schijnbaar over al zijn leden te beven en de stem klonk nu ruw. 'Lieve vrouw, kan het werkelijk zijn dat je wenst te aanschouwen wat ik je, uit smaakvolle zorgzaamheid, heb willen besparen?'
'Lieve echtgenoot,' zei Yezade, 'aangezien u me hebt gehuwd en naar uw paviljoen hebt gevoerd, ben ik er van overtuigd dat, eer de dag opnieuw geboren wordt, ik mijn maagdelijkheid aan u zal hebben uitgeleverd. En dat u mij daarbij naakt zult hebben aanschouwd, naakt als de maan. In ruil daarvoor verlang ik slechts een korte blik op uw gelaat. Dat is toch geen onredelijke gunst om van mijn heer en minnaar te verlangen?'
Een tweede stilte volgde, langer dan de vorige.
'Lieve echtgenoot,' zei Yezade tenslotte. 'Mijn moeder zaliger bezat de gave der voorspelling, en voor ze stierf voorspelde ze mij het volgende en wel dit - dat indien ik groot fortuin wilde gewinnen, ik de echtgenoot van een ander zou moeten trouwen. Jarenlang kon ik dit raadsel niet doorgronden, tot het geviel dat de dochter van mijn meester en vader, op wie ik in alles gelijk, op welstand en aanzien na, verloofd werd met een berucht heerschap, ene heer Kolchash. Uzelve kortom. En zo beproefde ik een toverij van mijn moeder en zond dat dwaze meisje een kwade droom over haar huwelijksnacht waarmee ik haar zo bang maakte dat ze besloot te vluchten. Ik nam zodoende haar plaats in bij het huwelijksaltaar en zo zijn wij gehuwd. U ziet dus dat ik niet in het minst bang voor u ben, want ik vertel u dit alles vrijelijk. Gelooft u me dus, ik ben evenmin bang van uw uiterlijk en ik sta erop dat ik het te zien krijg. Neem uw masker af!'
Een derde stilte viel, nog langer van duur dan de voorgaande.
Yezade, die geen antwoord had vernomen op haar eis of haar bekentenis, stond vervolgens op en liep zonder aarzeling de tent door. En de vurige vogel liet een luid spottend gegrinnik horen en keerde haar de rug toe, maar de gedaante van Kolchash verroerde zich niet.
'Kom, kom,' zei Yezade. En ze stak haar hand uit, en greep de rand van het zwartgelakte masker beet en rukte het weg.
En toen slaakte ze een gil en sperde haar ogen wijd open.
Want op het tapijt lag het hele hoofd van Kolchash; ze had het er pardoes afgetrokken. Het was de kop van een pop, een mechaniek en meer niet. Glazen ogen rolden door de oogkassen, en uit de afgekapte hals staken een paar bundels draden die vonken spatten van een heel merkwaardig soort energie, maar snel uitdoofden.
En op dat moment begon het licht in de tent ook te flakkeren. Het werd dof en rood en doofde dan uit als een zucht. En toen was er slechts duisternis, zwarter dan zwart. En daar stond Yezade, op het gras onder de bomen, en geen lamp te bekennen, geen tent en geen tentpalen, geen man of paard, en geen enkele knecht. Ze was alleen in het donker, in de nacht.
Tot er een stem haar aansprak, heel helder en ijselijk zoetvloeiend: 'Yezade, je bent een leeghoofd.'
En toen ze zich met een ruk had omgedraaid zag ze dat ze nog niet helemaal alleen was. Want op een tak zat daar de vuurvogel die een zacht schijnsel verbreidde, als een verre gele ster.
'Wat bedoel je daarmee?' zei Yezade, en probeerde nog voor te wenden dat ze niet bang was.
'Misschien bedoel ik wel,' zei de vogel, 'dat Kolchash, die weliswaar geen tovenaar is maar toch toegang heeft tot zekere magische krachten, niet graag bedot wordt als het om zijn bruid gaat.' En toen breidde de vogels zijn vleugels uit, heel wijd en rekte zijn hals in haar richting, en daar school zoiets angstaanjagends in, dat een grote golf van afgrijzen over Yezade heensloeg en ze er in onder werd getrokken, ondanks al haar wilskracht. En ze griste haar afgeworpen sluier van de grond en draaide zich om en vluchtte. Ze vlood door het kwaadaardige woud, dat haar krabde en beet en haar voeten vastgreep en haar deed tuimelen, zodat ze het gevoel kreeg dat ze dwars door muren, dwars door een zware golfslag probeerde te draven, dat het woud de nacht zelve was, die tot leven was gekomen en haar ranselde en bespotte. Tot ten leste de grond onder haar voeten verdween en ze neerviel in de diepe diepte, in de lege leegte.
En daar bleef ze zweven, en zag de zon niet die al spoedig boven haar opkwam, en de dag die spoedig volgde en door een groen oog in het bladerdak naar haar keek, ver in de hoogte. En ook het opnieuw wegebben van de dag tot schemering niet.
Yezade zag niets, hoorde niets, voelde en wist niets, droomde zelfs niets. Ofschoon, misschien droomde ze nog dat de wirwar van klimopranken die haar onder in de valkuil hadden opgevangen, haar toefluisterde: 'Slaap, slaap, wij wiegen je wel,' en dat de steen waartegen ze haar hoofd had gestoten, antwoordde: 'Slapen? O, daar heb ik al voor gezorgd.' Maar veraf klonk er nog een andere stem en die zei: 'Kolchash laat zich niet graag bedotten.'
En toen kwam de nieuwe nacht over het woud, over Yezade, en over alle dingen die op de Vlakke Aarde waren.