6 De zon en de wind
De Demon stond op de vlasbegroeide oevers
van de Slaaprivier. Voor hem stroomden de zware ijzeren wateren met
een troosteloos geruis, achter hem lag het gevleugelde schip als
een dode zwaan. Het hart van een duisternis kan niet zwarter
worden. Maar in de persoon van Azhrarn had altijd een donkere
schittering gevlamd, die nu verdwenen was. En zijn gezicht was
bitter en verschrikkelijk om te zien terwijl hij gehuld in holle
angst op de rivieroever stond. Hier, waar hij zo dikwijls
genadeloos op de zielen van slapende mensen had gejaagd, bestookten
nu vreemde fantasieën het innerlijke wezen van Azhrarn.
En terwijl hij daar stond te peinzen, rees er
een doorschijnend beeld als wafeldun ivoor uit de wateren op. Het
was niet de ziel van een slapende sterveling, want weinigen sliepen
diep genoeg in die afschuwelijke rampdagen om hun ziel zo ver uit
dwalen te sturen. Dit was de ziel van een dode.
Azhrarn staarde naar de ziel, en de ziel naar
hem. De ogen van de ziel waren twee blauwe stukjes van een avond,
het haar amberkleurig, en om zijn pols en op zijn schouder lagen
slierten zeewier uit de diepe oceaan.
'Kent u mij, mijn Heer der Heren?' vroeg de
ziel. 'Of bent u mij even vlot vergeten als u mij doodde? Ik ben
Sivesh die verdronk in de groene zee van de morgen omdat u mij
haatte, terwijl ik u alleen liefde gaf. Mijn botten zijn weggerot
op de bodem van die zee, maar ik draal nog in deze parodie van mijn
menselijke gedaante omdat ik zelfs in de vormloze poort voorbij het
leven nog u beminde, die mij afwees en vernietigde, en mijn liefde
heeft mij aan de wereld gekluisterd.'
Azhrarn keek naar de ziel van zijn dode minnaar
en wat hij dacht weet niemand, maar hij zei: 'Vele duizenden
stervelingenjaren zijn verstreken sinds ik afscheid van jou nam.
Waarom bezoek je mij nu?'
'De wereld loopt ten einde,' zei de ziel.
'Bovenal de wereld die u liefheeft. Ik kom kijken of u de wereld
wilt redden of hem laat sterven. Want in de dood van de wereld ligt
de dood van Azhrarn. Al mocht u twee miljoen maal een miljoen jaar
leven, zonder de wereld bent u dood, en dan zult u dwalen als ik,
en u zult even dood zijn als ik, en even doelloos.'
Toen kwam de ziel heel dichtbij, en door zijn
lichaam kon je de overkant van de brede rivier zien, en de donker
stromende rivier zelf. En de ziel kuste de hand van Azhrarn, maar
zijn aanraking was slechts als de aanraking met koele rook. De kus
verdampte als ijs in de zon.
Haat lag over de aarde, drong door tot haar
diepste grotten, haar meest beschutte dalen. Haat verkrachtte de
aarde, en de kinderen van Haat braken te voorschijn. En Haat had in
zijn laatste triomf eindelijk een vorm aangenomen, de vorm van een
reusachtig hoofd, of alleen een mond. Niemand kon deze verschijning
waarnemen, die hem verslond. En niemand die deze ramp zou hebben
ontcijferd, had er de strijd mee kunnen aanbinden, zoals een held
ten strijde trekt tegen een draak, want niemand had deze
aanwezigheid kunnen verdragen. Ondanks alle kleine verdorvenheid in
de mens, zou de dapperste of slechtste mens in tegenwoordigheid van
zulke geconcentreerde kwaadaardigheid struikelen, verzengd worden
en tot stof uiteenvallen.
Slechts één kon die entiteit ontmoeten die
Qebba's Haat was geweest, slechts één kon hem zien, ruiken, vinden
en weerstaan. Want haat was voor Azhrarn iets vertrouwds geweest,
een fraaie harp waarop hij kon spelen, een vaardigheid, een vorm
van humor.
Waar de kern van Haat zich bevond, deze vorm
die hij had aangenomen, heugt men zich niet, en evenmin kon het
opgeschreven worden, net zomin als men water kan kauwen. Naar
veronderstelling was het een gedeeltelijk abstract oord, niet in de
wereld en er ook niet buiten. In ieder geval leek het landschap
enigszins op dat van de aarde, een keten van naargeestige
rotspieken, de lagere terrassen zwart van verbrande bomen. Een
glanzende dikke wolk omringde de toppen en lichtte op met een
eigenaardig loodbruin schijnsel. Als de dageraad aanbrak op de
gefolterde wereld, kwam ook hier de zon op, maar op dit moment was
het nacht op aarde en hier ook, en hier en daar glinsterde een rode
ster als een droppel bloed achter de verderfelijke
nevel.
Ergens in de wolk en de nevel grijnsde het
hoofd, de mond, de kern van Haat met zijn gezwollen bruine lippen.
Hij kon ook zien, uit zijn mond, die altijd openstond, hoewel hij
heel anders zag dan een sterveling. En nu 'zag' Haat een duisternis
op de hellingen beneden zich, en de duisternis kreeg de gedaante
van een lange en knappe man met zwarte haren en ogen en gehuld in
een zwarte mantel die hem gevleugeld deed lijken, als een
adelaar.
Nimmer eerder had iemand Haat opgezocht, zijn
citadel bereikt en ernaar staan kijken. En Haat voelde in de
gestalte beneden hem een machtige boosaardigheid die te vergelijken
was met de zijne, maar net een beetje anders, een feestmaal van
kwaad waar Haat zich niet mee kon voeden, en dat hij ook zijn wil
niet kon opleggen.
Toen sprak Haat. Dat wil zeggen: hij
communiceerde. Zijn stem was een soort geur, als asbrokken uit een
vulkaan, en de taal die hij sprak was als een trilling in de
gewrichten, onaangenaam schurende zenuwen, een pijn die niet
helemaal echt pijn was.
'Ik ontstond uit een menselijk brein,' zei
Haat. 'Dat heeft mij begonnen. Hoewel ik hem vergeten ben, was zijn
menselijke wraaklust mijn vader. Maar jij bent geen mens. Waarom
ben je hier? Wat wil je?'
De gedaante op de helling, Azhrarn, antwoordde
niet maar begon in plaats daarvan te klimmen naar de rotspiek
waarboven de bolle bruine lippen te zien waren. Hij klom door een
ring van dofglanzende wolk en door een tweede ring. De piek zelf
was als een spies van rauwe grijze rots. Hier bleef Azhrarn
staan.
'Er is veel verdorvens in jou,' zeiden de
lippen van Haat. Ze kwijlden. 'Ik zou je verslinden als ik het kon.
Ruil met mij. Geef me je verdorvenheid, dan word jij een Heerser
van de wereld tijdens al haar laatste en rumoerige
dagen.'
Maar Azhrarn ging op de piek zitten en zei
niets.
'Jij hebt velen gedood,' fluisterde de mond van
Haat gretig. 'Dood er nog meer. Ik zal je een heel leger geven om
te doden - ze zullen krijsend op jou toerennen en hun tanden zullen
blinken in het rode maanlicht en jij strekt je armen uit en zij
zullen sterven, en ik zal eten. Kom, ik zal prachtige vrouwen voor
je vinden en jij zult hun parelmoeren vlees uitsnijden met een
juwelen mes en robijnen onder haar huid vinden. Ik weet een kerker
waar mannen een wonderschone jongen levend begraven hebben; ik zal
jou hem laten zien. Zijn huid is als albast en zijn haar als
gemorste witte wijn. In het noorden van de wereld zijn reeksen
grote bergen ontploft in vuur. Het magma stroomt als gouden slangen
over de stad aan de voet van de bergen. In het zuiden rennen de
zeeën over het land als zilveren honden. Kom, ik geef je een zee en
een berg. Kom.'
Azhrarn zei niets, maar hij nam een knappe
bronzen fluit uit zijn mouw en hij begon muziek te maken. De
geringde wolken rond de bergen begonnen te breken onder de muziek
en weldra veranderden ze in wolkgedaanten die dansten en elkaar
omhelsden op het ritme van de fluit. En de kale rots van de bergen
neuriede en trilde licht alsof zijn botten ook dansten.
De bruine mond van Haat was droog.
'Behandel mij niet zo,' zei Haat. 'Daar
schieten we niets mee op.'
Toen nam Azhrarn een kleine zilveren doos uit
zijn mantel en hieruit sprenkelde hij een bestèrd poeder, dat een
heerlijk zoete geur afgaf.
De bruine mond van Haat verwrong.
'O, doe dat niet,' zei hij, 'deze dingen zijn
mij een gruwel. Jij bent niet van nature teder, want ik meen dat
jij een demon bent. Ja, ik weet zeker dat je een demon bent. Kom,
wees een demon, wees buitensporig wreed en plezier mij. Ik kan je
geen kwaad doen. Wij zouden kameraden moeten zijn. jij en ik. Want
in een ver verleden heb jij het zaad geplant waaruit ik ten slotte
gesproten ben.'
Maar nu nam Azhrarn uit zijn gordel een enkele
bloem die hij nog op de aarde had gevonden. Hij was blauwpaars, de
kleur die de wijzen klassificeerden als de kleur van de liefde, en
toen Azhrarn hem op de kale rots plaatste, zonk de bloem zijn
wortels in de onverbiddelijke rots en binnen een minuut was hij
ontloken tot een prachtige boom, waarvan de bloemrijke takken de
lage hemel streelden.
'Zo,' zei de bruine mond van Haat, licht
terugdeinzend voor de kleur en de geur van de bloemen, die hem
misselijk maakten, 'je bent slecht gemanierd, demonische bezoeker.
Maar ik zal jou niet veel langer hoeven te verdragen. Kijk naar het
oosten, dan zul je zien dat je spoedig moet gaan.'
Azhrarn keek, zoals de mond van Haat
voorstelde.
Daar door de troebele, trage nevel was één
matgeel zwaard geslagen - de eerste voorbode van de
dageraad.
Geen demon kon bovengronds blijven als eenmaal
de zon opkwam, dat was algemeen bekend en zelfs Haat wist
het.
Azhrarn had zijn bronzen fluit en het zilveren
doosje weggelegd en steunde zijn rug tegen de bloeiende
boom.
'Je hebt veel gezegd,' zei hij zacht, 'en nu is
het mijn beurt. Niemand kon jou ontmoeten behalve ik, want wie kent
niet de geslepenheid en de wijsheid van demonen? Niemand anders dan
ik, mijn veile metgezel, kan jou vernietigen.'
Toen sperde Haat zijn bruine lippen wijd open
en toonde de grot die daarachter gaapte, een gigantische muil
zonder tanden of tong of keel, een grenzeloos gat dat nooit gevuld
kon worden.
'Vernietiging is mijn voorrecht,' zei Haat.
Toen trokken zijn lippen zich weer samen en hij zei: 'Het licht
wordt al sterker. Je kunt beter gaan.'
Maar Azhrarn nam er zijn gemak van, tegen de
boom geleund alsof het zijden kussens waren. En hij sloeg de gloed
in het oosten gade, waar twee roze zwaarden nu opgeheven waren aan
weerskanten van het gele. En Azhrarns oogleden bedekten zijn ogen
half terwijl hij staarde, en hij lachte geluidloos, al waren zijn
lippen wit.
De mond in de hemel werd plotseling ook bleek,
lelijk bleek als iets zieks.
'Kom,' zei hij, 'je moet nu gaan. Demonen
kunnen de zon niet aanschouwen.'
Maar Azhrarn verroerde geen vin en nu waren er
al tien zwaarden in het oosten, zeven van zilver en drie van
goud.
'O, maar dit is stom,' zei Haat rillend. 'Je
speelt het symbool van zelfopoffering - maar wat betekent de wereld
voor jou? Laat de wereld vergaan. Er komen wel andere. Kijk: hoe
fel wordt de zon. Je hebt nog maar een ogenblik. Als de zon eenmaal
verschijnt - denk je dat in. De folterende pijn van dat licht, het
licht dat de dingen van het demonenland doet verbleken en tot stof
verandert. O Azhrarn, Azhrarn!' huilde de mond van Haat, toen hij
hem plotseling herkende, rillend en sidderend, zodat de wolken
rondtolden en de rotspieken gromden, 'niets is zo'n pijn waard.
Ren, Azhrarn, vlieg, Azhrarn. De
Onderaarde is koel en schaduwrijk. Je kunt niet zo veel van de
aarde houden dat jij je eeuwige leven voor haar
opgeeft.'
Nu stonden er twintig zwaarden in het oosten;
vijf waren van zilver, twaalf van goud, drie van wit staal. Azhrarn
stond op en ging onder de boom staan. Rondom beefden hemel en land
door de stuiptrekkingen waarmee Haat hem in beweging trachtte te
krijgen. Maar Azhrarn was roerloos als de rots en de hemel waren
geweest. Hij staarde recht in de richting van de zon, zoals de
adelaar nog steeds doet, ter nagedachtenis aan dit staren van
Azhrarn.
Twee slanke nagels doorboorden Azhrarns ogen,
twee andere zijn borst en drie zijn lendenen. Donkergloeiend bloed
liep uit zijn mondhoeken en zijn neusgaten en zijn vingertoppen.
Hij, de Prins der Demonen, schreeuwde het niet uit toen de
martelende pijn hem bestookte, hoewel deze eeuwenlang leek aan te
houden, en ieder ogenblik werd de pijn moeilijker te dragen. En
toen uiteindelijk kwam er een gouden pijn, erger dan al wat
voorafging, en toen moet hij geschreeuwd hebben, zelfs Azhrarn, de
Prins der Demonen, maar in die seconde veranderde hij in rook en
stof en stilte.
Deze drie, de as van Azhrarn, waaiden over het
aangezicht van Haat.
Haat kon het niet verdragen. Haat voedde zich
met haat, en nu voedde hij zich noodgedwongen met liefde, en in
liefde stikte hij. Zelfs de liefde van Azhrarn, de slechtste van
alle verdorvenen, de liefde van de Demon voor de aarde om wie geen
enkele god nog iets gaf, omdat de goden daarboven stonden. Er
volgde een ontploffing van vele lichtflitsen en donderslagen toen
de liefde van de Demon voor de aarde de Haat van de aarde
vernietigde, zoals de zon Azhrarn had vernietigd.
Haat was dood, en de Demon was dood. Nu kon
er niets anders volgen dan een tijdperk van volmaakte
Onschuld.
Het aangezicht van de aarde was drastisch
veranderd. Waar land was geweest, lagen nu zeeën, bergen waren
gevallen of verheven, wouden verschrompelden, nieuwe wouden
ontsprongen aan dwalend zaad. Het ras van de mens had het
overleefd, dankzij de tussenkomst van Azhrarn. Verbaasd tuurde het
nu om zich heen. Zonder Haat als heerser, was de kleine haat die
overbleef in de mensen gekrompen en zou de eerste eeuwen niet weer
aangroeien tot zijn vroegere, eerlijke, vuile en natuurlijke
proporties. Vandaag waren alle mensen broeders. Ze vielen elkaar om
de hals en snikten, en ze leidden elkander weg van de ruïnes naar
de stralende nieuwe dag. En daar bouwden ze altaren, en ze zegenden
de afzijdige goden, die er niets van merkten, en binnen drie eeuwen
of minder was Azhrarns naam vergeten, zoals de mensen de nacht
vergaten als de dag op komst was.
Toen kende de wereld een unieke tijd en denk
daar niet licht over. Koningen waren rechtvaardig, dieven waren er
niet veel en moordenaars nog minder. De littekens genazen, de aarde
van de landen baadde in bloemen en koren en hoge bomen bemantelden
de schouders van de heuvels en de vuren van de bergen sliepen in
hun hoge blauwe torens. Men zegt dat tijgers een jong meisje
achternaliepen als honden en haar geen haar krenkten, en eenhoorns
leverden schijngevechten met hun gouden hoorns op klaarlichte dag,
en iedere veertigste vrucht van de sinaasappelboom bevatte een
wens, en de katten leerden zingen en deden dat heel
bekoorlijk.
Zo was de aarde. Maar onder de aarde werd er
niet gezongen. Drie eeuwen waren voorbijgegaan, maar er was niet
veel in gebeurd. Wat de aarde vergat, zou de Onderaarde niet licht
vergeten.
Druhim Vanashta rouwde. De Drin bij hun koude
ovens, tussen hun verwaarloosde stapels roestend metaal, huilden en
snotterden en hun tranen verhoogden het niveau van het zwarte meer
aan welks oevers hun smidsen stonden. De Eshva huilden ook en de
slangen in hun lange tressen ook, tranen van gepolijst slangesteen.
Maar het waren de Vazdru die tierden en de mensheid om zijn
vergeetachtigheid vervloekten. De Vazdru konden niet makkelijk
huilen, maar het water stroomde toch uit hun ogen. Ze trokken
rouwgewaden aan - geel, omdat de zon hun geliefde Heer had gedood -
en ze rukten hun haar uit en ontblootten hun borst, de mannen en de
vrouwen en ze geselden zichzelf met zwepen van jade.
'De wereld onteert Azhrarn,' huilden de Vazdru
prinsen.
'Laten wij bovengronds gaan,' schreeuwden de
prinsen van de Vazdru, 'en de verwensten laten branden van
schaamte.'
's Nachts bezochten de Vazdru de onschuldige
nieuwe aarde. Ze streken als fantomen langs de zeekusten en door
het hoge koren, ze staken de straatwegen van de mensen over en in
de steden glinsterden de lampen op hun okeren kleden en hun
prachtige, ontstelde gezichten. En zij ramden op snaarinstrumenten
overal waar ze langstrokken en schudden hun sistrums en riepen
luid: 'Azhrarn is dood! Azhrarn is dood!' En ze wierpen zwarte
bloemen voor zich neer en krasten met doorntakken van zwart ijzer
op de deuren.
De honden begonnen te janken en de nachtegalen
zwegen.
De mensen zeiden: 'Over wie spreken ze? Azhrarn
is een naam die wij niet kennen. Maar hij moet zeker een groot heer
of koning zijn geweest dat men zo om hem rouwt.' En dus bogen zij
eerbiedig voor de Vazdru, en boden hun wijn of geld aan, niet
wetend dat het demonen waren. En de Vazdru hadden geen smaak meer
in gemene streken nu hun Heer dood was en ze verdwenen huilend in
de duisternis.
Er was ook een Eshva vrouw die 's nachts naar
de aarde ging, maar zij kwam stiller. Het was geen ander dan
Jaseve, de demones die Azhrarn uit een kruik had geschonken als
vertroosting voor Drezaem. Er bloeiden geen sleutelbloemen meer in
haar haren, de zilveren slangen waren daar weer terug. Haar ogen
waren droog, want zij had om onverklaarbare redenen moeten denken
aan een eigenaardige plek half in de wereld en half erbuiten, waar
een boom met blauwpaarse bloemen uit een kale bergtop
sproot.
Lange tijd zocht Jaseve, verscheidene jaren. Ze
ging naar de vier hoeken van de wereld en kwam weer terug.
Uiteindelijk vond ze die plek, en de weg erheen. Ze liep waar Haat
gestorven was, niet meer over bergen, want die waren vlakgeschud,
niet meer door een geblakerd bos, want dat had nieuwe bladeren
gekregen, de vruchtbare wereld kopiërend. De maan was opgekomen. De
maan toonde een verschrikkelijk litteken in de lucht zelf - de
lichtende wond waar de mond van Haat eruitgescheurd was. Onder dat
litteken stond een boom, zoals in Jaseves droom, maar de bloemen
hadden nu niet de kleur van de liefde, doch van as.
Jaseve rende naar de boom. Ze kuste de smalle
stam en groef in de steenbrokken van de berg om de wortels vrij te
maken. Haar handen bloedden en haar bloed viel op de wortels van de
boom en die leken zich wel uit de grond te rukken om bij haar te
komen. Toen was de boom los van de bodem en Jaseve trok hem uit de
stenen en hing hem over haar schouder. Hij woog niet veel. Ze droeg
de boom naar de aarde, maar daar moest zij hem neerzetten, want ze
was moe. Onmiddellijk begroef de boom zijn wortels in de vruchtbare
bodem. Jaseve zag dat ze in een bos waren, de boom en zij, een
dicht en heel oud bos dat aan de omwenteling ontsnapt was. Hier,
waar de takken zo hevig verstrengeld waren dat het donker was, en
waar de stammen zo dicht op elkaar dromden als schildwachten, kon
geen straaltje zonlicht binnendringen, zelfs niet op het hoogst van
de middag. Jaseve zag dit en glimlachte dromerig. Ze ging onder de
boom liggen, liefkoosde de grijze stam met haar hand.
Aan de rand van het oude bos liep een
straatweg en aan die straatweg stond een hoeve met talrijke akkers,
boom- en wijngaarden.
De boer had zeven dochters. De jongste was
veertien en de oudste twintig, want ze waren allemaal minder dan
een jaar na de vorige geboren en hoewel alle zeven lieftallig
waren, waren het alle zeven maagden, want dit was het tijdperk van
de Onschuld. Maar ze moesten de leiding van een moeder missen, die
dood was, en geen wonder. Gerekend vanaf de oudste betekenden hun
namen het volgende: Vlug, Vlam, Vrolijk, Fiool, Fontein, Varen en
Fijn.
Nu was het zo dat deze zeven zusters, omdat ze
de leiding van een moeder misten, niet zo fatsoenlijk waren als zou
kunnen. Hun vader, een rondborstige, ongevoelige man, gaf zijn
dochters niet de kleren die ze graag gehad hadden, maar in de
nabije stad was een lepe zijdekoopman, die tegen elk van hen
afzonderlijk had gezegd: 'Jouw magnoliahuidje zou er veel beter
uitzien in een zijden japon dan in die saaie zelfgeweven stof. Kom
me eens opzoeken op een nacht, dan zal ik zien wat ik doen kan.'
Geen van de zeven maagden was nog naar hem toegegaan. Dat wilden ze
ook niet graag, want onwetend als ze waren, hadden ze wel gemerkt
dat zijn dikke gele vingers de neiging hadden om even vaak over hén
heen te trippelen als over zijn rollen zijde, terwijl de jongste
zuster stellig had verklaard dat hij met een dier in zijn broek
rondliep, dat zijn broek heel vreemd naar buiten liet bollen
wanneer zij zich over hem heenboog om de nieuwe zijdemonsters te
bewonderen, zoals hij haar voortdurend uitnodigde te
doen.
De oude schurk bleef de meisjes opjutten en zij
bleven maar aan de zijde denken, en op een goede nacht broedden de
zeven een plannetje uit.
De zijdekoopman bevond zich in de kamer achter
zijn winkel en knoeide met zijn boekhouding om de koninklijke
belastinginner te bedriegen, toen er zwak aan de deur gekrabbeld
werd.
'Wie is daar?' vroeg de koopman nerveus. Hoewel
er tegenwoordig maar weinig rovers waren, was hij - omdat hij er
zelf een was - zich voortdurend bewust van hun bestaan en in zijn
gedachten krioelde de nacht ervan. 'Hoed je voor mijn zestien
bedienden en mijn dolle hond.'
Maar een lief stemmetje riep door het
sleutelgat: 'Ik ben het, beste koopman, Fijn, de zevende dochter
van de boer. Maar als er een dolle hond is-'
Maar de koopman was al overeind gesprongen,
dolblij met dit buitenkansje en hij gooide de deur open.
'Treed binnen in mijn nederige negorij,' riep
hij terwijl hij Fijn bij de hand nam. 'Er is hier niemand behalve
ik. Je hebt me verkeerd verstaan. Een dolle hond! Welnee! Wees niet
zo bedeesd maar kom dichterbij, dan zal ik zien wat voor zijde ik
heb voor een jurk voor jou. Natuurlijk,' vervolgde hij innemend,
'kan ik je de maat niet nemen wanneer je aangekleed bent; je moet
je kleren uitdoen.'
Fijn deed prompt wat hij voorstelde. De koopman
likte zijn lippen af en rolde met zijn ogen. Fijn zag dat het
vreemde dier weer in zijn broek zat.
'Nu,' zei de koopman, 'moet je gewoon bij de
muur daar gaan staan, dan zal ik je maat nemen.'
Fijn gehoorzaamde gedwee en de koopman, die
zich niet meer kon bedwingen, stortte zich op haar.
'Maar is dit echt wel nodig?' informeerde Fijn
toen hij haar overdekte met liederlijk gelebber en
gezoen.
'Jazeker,' verzekerde hij haar, en hij trok
zijn broek uit en wilde verdergaan.
'Nou, ik geloof toch van niet,' zei Fijn en ze
verhief haar stem en gilde om haar zusters. Ogenblikkelijk stormden
de zes, die oplettend buiten hadden staan wachten, naar binnen
terwijl ze met diverse huishoudartikelen zwaaiden, waarmee ze de
koopman begonnen te attaqueren.
'Dit ben ik, Vlug, de eerste dochter van de
boer,' schreeuwde Vlug en ze gaf hem een mep op zijn linkerscheen
met een enorme vleeshaak.
'Hier is Vlam,' gilde Vlam, die zijn andere
scheen onderhanden nam met een klein wafelijzer.
'En ik ben Vrolijk,' een klap op zijn
billen.
'En ik Fiool,' een klap op zijn rug.
'Terwijl ik Fontein ben,' kondigde Fontein aan,
die dan ook een kruik koude olie over hem uitschonk.
'En ik Varen,' voegde Varen eraan toe, haar
woorden vergezeld van een klap op zijn kop met een tang.
De koopman brulde en huppelde en gleed al gauw
uit in de olie en viel op de grond. Toen begonnen de zeven zusters
hem ongenadig af te ranselen tot hij hen smeekte alle beste zijde
mee te nemen die ze konden dragen, als ze hem maar met rust lieten.
Dit bleek een nog edelmoediger gebaar dan hij gedacht had, want de
zeven waren zo gis geweest hun vaders ossekar mee te nemen en die
laadden ze boordevol. De koopman wrong zich jammerend de
handen.
'U vertelt aan niemand dat wij hier geweest
zijn,' beval Vlug.
'Zeg maar dat u door rovers bent overvallen,'
ried Vlam.
'Als u dat niet doet,' zei Vrolijk,
'En als u ons beschuldigt,' zei
Fiool,
'Van wat dan
ook' zei Fontein,
'Dan vertellen wij dat u ons kleine zusje
nakend tegen de muur van uw winkel hebt gezet,' vervolgde
Varen,
'En dat u van plan was een gemeen wild dier,
waarschijnlijk uw dolle hond, uit uw broek te halen en tegen mij op
te hitsen,' besloot Fijn verontwaardigd.
De koopman alarmeerde de stad dan ook braaf met
opgewonden verhalen over twintig reusachtig grote rovers met zwarte
baarden en zwarte ijzeren knuppels, terwijl de zusters over de
straatweg naar huis reden met een kar vol zijde.
Maar toen het afgeladen voertuig de boerderij
naderde, die tegen het zwarte gordijn van het oude bos stond
afgetekend, ontdekten de zusters in het maanlicht een bijzonder
schone dame die op de weg stond te wachten.
'O,' zei Vlug, 'die moet heel rijk zijn. Kijk,
ze heeft zilveren slangen in haar haar, die zo kunstig gemaakt zijn
dat ze wel lijken te leven.'
'Maar kijk,' zei Fijn, 'haar handen hebben
gebloed.'
'Wat zou ze van ons willen?' vroeg Fiool zich
af.
Toen de vrouw naderde, zuchtten de ossen en
bleven staan en ze sloten hun grote ogen. De vrouw liep driemaal om
de kar heen, bestudeerde iedere zuster afzonderlijk. Toen liep ze
weg en het donkere bos in.
'Ze moet een bosgeest zijn,' zei
Vrolijk.
'Of een gestoorde prinses,' zei
Fiool.
Fontein en Varen maakten een hooghartig
geluidje.
Ondertussen keerde Jaseve, die zoals demonen
eigen is, was aangetrokken door de geur van het slechte daadje dat
de meisjes hadden gepleegd, terug naar de grijsbloeiende boom en
omhelsde hem. Vervolgens begon zij te dansen op het vlakke, bemoste
grasveld tussen de dicht op elkaar groeiende stammen.
Het was een wilde dans, een dans om de nacht en
de lucht te wekken, om wezens en dingen te roepen. Eerst kwam er
een zwarte haas, die haar met bleke ronde ogen aan ging zitten
gapen, toen vossen die de haas niet eens leken te zien, en daarna
twee reebokken met wijdvertakte geweien, en uilen op vleugels als
banieren, en een leeuw, bleek als rook van ouderdom. Zelfs
waterdieren kwamen stil aangeslopen, gelokt uit de diepe vijvers en
de moerassen van het woud door het geluidloze, onweerstaanbare
dansen van de Eshva vrouw. Ten slotte kwam zelfs de wind uit het
oosten naar het woud, daarheen getrokken door haar
magie.
Toen Jaseve hoorde dat de wind aan de takken
van de boom schudde, maakte ze haar sjerp los en de wind wervelde
erin en liet hem opbollen als een zeil. En vlug knoopte Jaseve de
sjerp dicht zodat de wind niet kon ontsnappen. Demonen konden zulke
dingen doen. Toen hield ze op met dansen. De dieren renden weg. De
wind worstelde en klaagde in de sjerp toen Jaseve hem stevig
vastbond tussen de takken van de grijsbloeiende boom.
De zeven dochters van de boer maakten jurken
van de zijde, maar durfden ze overdag niet te dragen uit angst
betrapt te worden. Toen kregen ze het idee om zich 's nachts in hun
nieuwe zijden kleren te hullen en naar de rand van het oude bos te
glippen. Hier paradeerden ze op en neer terwijl ze deden of ze
prinsessen waren. Ze spraken over het weer, want ze hadden gehoord
dat prinsessen niets anders deden, omdat verder alles binnen hun
jurisdictie lag en hun dus verveelde.
'Wat vreemd is het,' zei Vlug, 'dat er vannacht
geen oostenwind is.'
'Die is er al dagen niet,' zei Vlam.
'De schepen drijven windstil op zee,' zei
Vrolijk.
'En de windmolens moeten door ploegen mannen
worden aangedreven,' zei Fiool.
'Wat de buizerds en de andere zwevende vogels
betreft,' zei Fontein, 'die zitten op de hekken te mopperen omdat
ze niet op de luchtstromingen kunnen zeilen.'
'En de vogelverschrikker staat stil en jaagt de
duiven niet weg,' zei Varen.
'Maar anderzijds,' zei Fijn, 'waait de
walgelijke stank van de mesthoop niet meer 's ochtends naar de
wijngaard.'
Precies op dat moment zagen de zeven zusters
een gestalte voor hen tussen de bomen staan. Het was niemand anders
dan de schone dame die ze ontmoet hadden op de nacht van de
roof.
'Wat zou zij willen?' vroegen de zusters
elkander. 'Nu wenkt ze ons dat we met haar mee moeten gaan. Maar
wij moeten haar niet volgen,' zeiden ze, en ze merkten dat ze al
onderweg waren. Het woud was ebbezwart en geheimzinnig, maar ze
waren niet bang. De vrouw leidde hen dieper en nog dieper het
duister in en vreemd genoeg wilden ze niet omkeren. Ten slotte
kwamen ze bij een boom die anders was dan de andere bomen, een boom
met bloemen, maar die waren grijs, en tussen de takken hing een
sjerp die uit eigen beweging wapperde.

Toen ze ernaar keken, begon Jaseve voor de
tweede keer te dansen. Maar deze keer kwam er niemand, want de dans
was voor de boom en voor de gevangen wind in de takken en ook voor
de zeven maagdelijke zusters. En plotseling begonnen de zusters ook
te dansen, onbevreesd en niet verbaasd, alsof het heel natuurlijk
was dat zij gekleed in zijde hand in hand en geleid door een vrouw
met slangen in het haar, rond en rond een grijsbloeiende boom in
een oeroud bos dansten om middernacht.
Ze dansten totdat een heerlijke sensuele
vermoeidheid over hen kwam en toen zonken de zeven zusters neer in
een ring om de stam van de boom. Ze legden het moede hoofd op het
veerkrachtige mos en hun ogen verglaasden door dromen. Jaseve sloop
langs hen, reikte omhoog en maakte snel de knoop in de sjerp los en
schudde de wilde oostenwind los. Razend van verlangen om vrij te
zijn was de wind. Hij geselde de boom, zodat alle grijze bloemen
woest heen en weer werden geschud en het grijze vloog in een dikke
wolk van hun blaadjes af. Het was eigenlijk as waardoor ze asgrauw
waren geworden en die as werd nu door de wind opgezogen terwijl hij
om de boom heen vloog en daarna, toen de wind in een kring
rondsnelde, werd de as verstrooid. Hij daalde neer op de zeven
maagden onder de boom en toen dat gebeurde, kreunde elk van hen en
kronkelde alsof ze gegrepen waren door een onzichtbare macht die
hen genot schonk. En toen gaven ze allemaal een paar keer een
schreeuw en lagen daarna stil. De as was verdwenen en de wind was
gevlucht. Jaseve zuchtte en zij ging ook weg, om geduldig af te
wachten.
's Ochtends werden er zeven meisjes wakker,
middenin het oude woud en gekleed in zijde. Zeven meisjes
herinnerden zich een ongewone ervaring en zeven meisjes bloosden.
Boven hen welfde zich een boom met
blauwpaarse bloemen die ze niet kenden.
Beduusd, fluisterend, giechelend slopen ze
steels naar huis en trokken hun zijden kleren uit. Toen verborgen
ze zich deugdzaam in hun bed.
Twee maanden later viel er niets meer te
verbergen.
'O, mijn dochters!' brulde de vader. 'Alle
zeven onteerd! Alle zeven zwanger!'
Dat klopte wel, de tekenen waren niet mis te
verstaan. Zeven lieftallige meisjes met dikke ronde buiken die hun
deemoedige blik neersloegen.
'Wie is de ellendeling - wie zijn de
ellendelingen?' jankte de vader.
'Een droom,' mompelde Vlug.
'Een droom van een boom,' mompelde
Vlam.
'Een bloem van een boom,' mompelde
Vrolijk.
'Nee, de wind,' mompelde Fiool.
'Een vurige wind,' mompelde Fontein.
'As op de wind,' mompelde Varen.
'Niet waar,' zei Fijn, de jongste, 'het was een
heel knappe man met zwart haar en ogen als brandende
kolen.'
'O, schande!' huilde de vader. Maar hij zei
tegen de buren dat zijn dochters een vreemde aandoening hadden die
heel besmettelijk was. En hij sloot ze in huis op en liet geen
bezoekers binnen. Het was een tijdperk van Onschuld, men geloofde
hem, hoewel de 'aandoening' zeven maanden aanhield.
Op de laatste dag van deze zevende maand ging
de zon onder en zeven zusters gaven elk een gil en vielen op hun
bed. Zeven uur lang werd er gegild. In de laatste minuut van het
zevende uur lieten zeven zusters elk een triomfantelijk gepiep
horen.
Toen begon de oude vrouw die al jaren de
huishouding deed en die nu bij de baring assisteerde, te gillen. De
vader rende naar binnen en schudde haar heen en weer. 'Nou, zijn
het zonen of dochters?'
De vrouw herkreeg haar normale kloekmoedige
vastberadenheid en merkte op: 'Ik moet zeggen, nooit in mijn lange
leven, dat nu zonder twijfel een stuk korter zal zijn
door deze schok, heb ik zoiets
meegemaakt. Vlug heeft een armpje gebaard, Vlam een ander armpje,
en ik mag doodvallen als Vrolijk niet een been heeft gebaard en
Fiool nog een been, terwijl de arme Fontein van een hele romp
bevallen is, en Varen van een hoofd.'
'En Fijn?' jammerde de boer.
'Nou,' zei de oude vrouw zedig, 'dat kan ik
echt niet zeggen, maar wees gerust, het is een prachtig
exemplaar.'
De boer weende en toen hij daarmee klaar was,
beval hij al deze onderdelen van een kinderlichaam die zo
onnatuurlijk apart geboren waren, in een laken te verpakken en het
geheel te begraven. Maar niet zodra de stukken anatomie samen in
het laken lagen, begon dit heftig te bewegen.
De boer vluchtte, maar de wijze oude vrouw
gluurde in de bundel en toen zag zij dat een wonderschone
samenvoeging plaats had gegrepen en dat er nu een compleet, gezond
kind van opvallende schoonheid in het laken lag te
slapen.
'Zo,' zei de vrouw, 'wie van jullie meiden
heeft nu melk voor het kind?' Ze was aan een heel nuchtere bui
begonnen, maar haar beproeving was nog niet afgelopen. Geen van de
zeven dochters bleek melk te hebben en het was trouwens ook niet
nodig. Want toen de vrouw zich medelijdend met haar tong klakkend
weer naar het kind wendde, bleek het enorm gegroeid te zijn. Het
was nu al een knappe jongen van zo'n elf jaar. 'Rustig, kuikentje,'
riep de vrouw sussend, 'neem niet te veel hooi op je vork.' Maar
tevergeefs. Een minuut later was het kind nog meer gegroeid, en
weer meer. Nu lag daar een heerlijke jongeling, gitzwart van haar,
opwindend om naar te kijken en de oude vrouw trilde dan ook van top
tot teen. Toen was ook de jongeling alweer verdwenen. Er lag een
man op het laken uitgestrekt. Hij leek van donker licht te zijn
geschapen, hij gloeide van schoonheid en zijn naakte lichaam was
als dat van een god, of zoals zij meenden dat het lichaam van een
god hoorde te zijn, de acht die met ontzag geslagen naar hem
staarden en huiverden. Zijn slapende gezicht beroofde hen van de
spraak.
Maar plotseling repte Fijn, de jongste van de
zeven zusters, zich naar het raam en daaruit zag zij in het oosten
een enkel geel zwaard naar de hemel wijzen, het teken dat de zon in
aantocht was. Wat haar bezielde zou zij nooit weten, maar zij
haastte zich naar de ongelooflijke man toe, ze knielde naast hem,
ze kuste hem op de mond en fluisterde: 'Azhrarn, word wakker, want
de zon keert terug naar de aarde en jij moet teruggaan naar je
eigen rijk.'
En de oogleden van de man flikkerden open, twee
donkere vuren laaiden plots tussen de zwarte oogharen, hij
glimlachte en raakte de lippen van de jongste zuster aan met zijn
koele vingers. En toen was hij verdwenen.
Alweer zetten de vrouwen het op een krijsen,
terwijl een zwarte adelaar ongezien in de hemel van de aarde
opsteeg, zijn brede wieken uitsloeg en zonder spoor
verdween.
Ogenblikken later ging de felle zon op. En
reken maar dat het tijdperk van Onschuld afgelopen
was.