Tweede deel

4 Diamanten

Twee broeders zaten te schaken in een hoge paleistoren terwijl achter het jaspis lattenwerk van het venster een vermiljoenen zon onderging.
De zon verfde alles met een zachte blos, de scherpe pieken en de duinen van het woestijnlandschap, de glimmende rivier met zijn franje van bomen op de oevers, de muren en hoge torens van het paleis. Zelfs het gezicht van de twee jongelieden was beschilderd met de kleur van de zon, zodat ze een oppervlakkige gelijkenis vertoonden. Want al waren zij broers, ze hadden een andere natuur. Jurim, de jongste, was blank en had gele haren terwijl Mirrash, de oudste, streng en donker was. Hun temperament was ook niet verenigbaar. Jurim was een dichter en een dromer, Mirrash een strateeg die de wereld niet vertrouwde. Hun vader, een aristocraat uit een oud geslacht, was gestorven en had zijn landgoederen aan de twee zoons gezamenlijk nagelaten opdat elk vanuit zijn tegengestelde waarden kon bijdragen aan het geheel, elkaar complementerend; ondanks hun verschillen hielden ze van elkaar. Hun vader had hen ook de verbazende schat aan diamanten toevertrouwd die de bron van zijn roem en rijkdom was geweest: elk bezat de helft.
Deze diamanten. Overal in het paleis waren ze te zien: op de handgrepen van kasten en deuren, ingelegd in de mozaïekvloeren. De daklijsten waren bezet met diamanten, en de ogen van de twintig amberen leeuwen langs de trap tussen de ceders waren diamanten, en diamanten klein als erwten flonkerden in de fonteinen, helderder dan het water.
Het was werkelijk een wondermooi gezicht als je uit de barre woestijn naar de glanzende rivier ging en daarin dan weerspiegeld zag, en voorbij de oever zag staan, het schitterende huis met zijn talrijke torens, vonkend van goud en onbetaalbare juwelen, met de nacht erachter en de voorgevel naar de dalende zon gekeerd.
Heel verleidelijk voor rovers, zou men denken, zo'n huis middenin de wildernis. Maar nee. De diamanten, die vermaard waren om hun smetteloze luister, waren vervloekt. Al wie ze stal, zou sterven. Zo eenvoudig lag het. De dief zou merken dat de steen in zijn zak brandde, in zijn buidel, zijn tas of hand. De fijne witte dolken van zijn straling zouden veranderen in de troebele tint van oud bloed, 's Nachts zou de dief worgende vingers om zijn keel voelen, de klem van gif in zijn buik, een priemend lemmet in zijn hart. Hij zou sterven met een blauw gezicht en treurige spijt. Zo ging het verhaal. Enkelen hadden het niet geloofd, en de proef genomen, en gewenst dat ze het niet hadden gedaan, en waren begraven. Alleen als ze oprecht ten geschenke werden gegeven, kon men de diamanten veilig in ontvangst nemen en ervan genieten.
Jurim dacht er soms over na welke schat aan diamanten hij om de hals van zijn bruid zou hangen, als hij haar vond. Hij had vele mooie meisjes gekend, met ronde borsten, gazellenogen, zware zijden tressen, maar als vrouw wilde hij er een hebben die naast deze wilde lelies als een orchidee was. Hij had een naam horen fluisteren, hij had er niet te lang over durven denken. Zij was een koningin, ze heerste over twintig landen, ze was schoner dan iedereen, ze plaveide haar levenspad met gebroken harten en mannenbotten - Zorayas die, zei men, bij een demon had gelegen in een sterrenpaviljoen. Zorayas, die nooit zo kwaadwillend kon zijn als de mannen beweerden, want de beelden die mannen van vrouwen schetsen, bevatten altijd te veel van het een en te weinig van het ander. Als eenvoudige prins van een landgoed in de woestijn kon Jurim alleen maar hunkeren naar een keizerin, maar het amuseerde en pijnigde hem op een plezierige manier om aan haar te denken; zoals de dromen van de nacht in het daglicht vergeten worden, maar toch hun schaduwen achterlaten op de hersens.
De zon was bijna verdwenen, niet meer dan een roze glinstering op de rand van de blauwe nacht. Toen leek hij weer op te gaan.
'Kijk,' zei Jurim tegen zijn broeder Mirrash, 'of de dag komt terug, of dat zijn de lampen van een karavaan.'
'Dan moet het een karavaan zijn die de weg kwijt is,' zei Mirrash.
Spoedig hoorden ze muziek, zilveren klokjes, ze zagen de deinende baldakijnen met hun franje, de met bloemen versierde lastdieren die de karren trokken, de warme lampen die gloeiden in de schemering, en ze roken een opstekende bries van wierook en jasmijn.
'Het lijkt meer een bruidsstoet dan een karavaan,' zei Jurim verwonderd en zijn hart klopte sneller toen hij aan zijn droom dacht.
Weldra arriveerde de ongewone karavaan bij de poort. De bedienden en wachters daar leken verbijsterd. Een van hen holde de toren in, boog diep en riep: 'Mijn meesters, een vreemd geval. Het is een dame uit een verre stad. Haar begeleiders zijn verdwaald en ze verzoeken om onderdak voor vannacht.'
Jurim zweeg, maar Mirrash fronste.
'Wie is zij, deze vrouw uit de woestijn?'
'Zij heeft liever dat u haar naam niet vraagt,' zei de bediende.
'En heb je haar gezicht gezien?'
'Nee, heer. Ze draagt een sluier van melkwit gaas tot haar knieën, maar haar japon is afgezet met lapis lazuli en goud en haar handen dragen smaragden, en zij spreekt als een dame, alsof ze zilver in de mond heeft. Zij is beslist geen rover of een hoer.'
'Ik geloof dat ik kan raden wie ze is,' zei Mirrash. 'Ik verwacht haar al een poos. Ik wou dat we haar weg konden sturen, maar ze is geslepen en een tovenares. Nee, laat haar maar binnen. Geef haar de koninklijke vertrekken en het beste voedsel, maar voor je eigen bestwil moet je voorkomen dat je haar in de ogen ziet. Wat mijn broeder en mij betreft, wij zijn op zakenreis, begrijp je, en kunnen de vrouwe dus niet begroeten.'
De bediende verliet de kamer, hij was kennelijk bevreesd.
Jurim zei: 'Hou jij je maar schuil als je dat wilt, broeder, maar ik heb andere plannen. Die sluier intrigeert me. Wat zou ze te verbergen hebben? Misschien is ze wel lelijk en verdient ze een vriendelijk woord.'
'Eens was ze lelijk, als de legende gelijk heeft,' zei Mirrash. 'Nu kunnen slechts weinigen haar aanzien zonder het verstand te verliezen. Zij is Zorayas, de heksenkoningin van Zojad, hoer van de demonen en gesel van de mensheid. Natuurlijk weet ze alles van de diamanten.'
'Zorayas,' fluisterde Jurim. Hij werd bleek.
Hij wist dat het vruchteloos was om verder te praten met zijn broer; in de vruchtbare bodem van de romanticus schoot zijn broeders waarschuwing geen wortel. Zorayas en zijn droom bloeiden daar reeds. Jurims leven was tot dan niet verstoord door rampen, door toevallen die hem de aard van het kwade zouden hebben geopenbaard en hem hadden kunnen leren dat Mirrash de meest wijze van hen twee was.
De lampen en fluiten van de stoet stroomden het paleis binnen. In een vertrek behangen met zijde waarop diamanten geborduurd waren, begon een harp een weemoedig lied te spelen. Hier zat een gesluierde vrouw, geheel in het wit, te spelen met een roze granaatappel en een gouden mes.
Jurim kwam deze kamer binnen. Hij boog diep en stuurde de bedienden weg. Hij rook de geuren van sandelhout, jasmijn en muskus. Hij beefde terwijl hij zei wie hij was en door het kwaad probeerde te kijken. De vreemdelinge lachte. Er verscheen één blanke arm, schijnbaar gehuld in een huid van fluweel. Een gouden sieraad maakte een zingend geluid toen het een ornament van jade raakte. Daar verscheen een roomblanke schouder, glanzend en sappig als rijp ooft, de lichte tint benadrukt door een serpent van donker koperkleurig haar dat heen en weer gleed en soms weer achter de sluier verdween.
'Kom bij mij zitten, heer prins,' zei de vrouw. 'Zou je graag willen dat ik mijn sluier afleg? Dat zal ik doen, als jij het verlangt.'
Jurim ging naast haar zitten en verzocht haar de sluier af te doen, en de vrouw streek het web weg van haar gezicht en lichaam als een rooknevel.
Nu sloeg Jurim zo'n visioen tegemoet dat het leek of de bliksem een wolk verbrijzelde. Het bloed stroomde weg uit
zijn hart, zodat hij er bijna in bleef en van zijn verstand was ook niet veel meer over. Haar schoonheid was als de dood. Zij vrat hem op en verving hem door zichzelf. Hij kon denken aan niets dan haar schoonheid, niets anders zien.
Ze beroerde zijn lippen met de hare. Hij probeerde haar te omhelzen. Ze duwde zijn handen zacht weg, en hij kon zich niet tegen haar verzetten.
'Ik ben Zorayas,' zei zij, 'en jij bent heel knap. Maar als we vrienden willen worden, moet je me een cadeautje geven.'
'Alles wat ik bezit is van jou,' zei hij.
'De diamanten in deze kamer,' zei zij. 'Ik heb ze geteld en het zijn er vijftig. Geef me die.'
Jurim holde de muren van de kamer langs. Hij scheurde de diamanten van de zijden draperieën en stortte ze in haar schoot. Zij trok zijn hoofd naar haar borsten en liefkoosde hem en weldra kuste zij zijn brandende voorhoofd en ze zuchtte: 'Wat ben ik gek op je haar, dat wel goud lijkt, en je lichaam dat zo sterk is als dat van een reebok. Wat ben je begerig, maar eerst dit: wil je me de diamanten geven die als druiven aan het plafond van de grote zaal hangen?'
Jurim rende naar buiten. Hij was blind en doof voor alles behalve haar, kon alleen haar geur ruiken, haar koele, afgeronde soepele lichaam voelen. Hij stak de diamanten uit het plafond en bracht ze bij haar. Hij liet ze als een regen om haar heen vallen en begroef zijn gezicht in haar haren.


Ze trok hem naar zich toe. Hij schoot als een pijl door haar waterval, hij leed schipbreuk in de diepe zeegrot van haar lendenen. Er kwam geen eind aan de verlokking, geen eind aan de grot. Het getij voerde hem als wrakhout terug naar de mond van Zorayas.
Ondertussen was Mirrash hem gaan zoeken, maar had hem niet gevonden.
Toen het middernacht sloeg, ging Mirrash geruisloos naar beneden en luisterde aan de deur van de vreemdelinge. En daar hoorde hij de stem van Jurim, die smeekte en beloften deed. En af en toe fluisterde er een ander, en toen uiteindelijk kreunde Jurim van genot en een hoge kreet kon hij niet binnenhouden.
Mirrash wachtte in de schaduwen. Na enige tijd gingen de deuren van de kamer open en Jurim en Zorayas kwamen naar buiten. Ze liepen zacht als geliefden. Jurims gezicht was wit en zijn ogen zwommen in donkere holten. Maar Mirrash wendde vlug het gezicht af zodat hij de afschuwelijke schoonheid van de vrouw niet zou zien.
Ze gingen het donkere paleis door als ware het een markt, en Zorayas koos uit wat zij hebben wilde, diamanten zo groot als bokalen, en kleine gefacetteerde diamanten die zelfs in het halfdonker straalden, en Jurim rukte en sneed ze uit hun zetting en wierp ze in de schort die zij van haar japon had gemaakt. Ze lachten alsof ze een kinderspelletje deden. Uiteindelijk kwamen ze in een kamer waar de diamanten hingen als bijentrossen.
Mirrash bleef buiten de deur staan.
'Broeder,' riep hij, 'denk eraan. De schat is maar voor de helft van jou. Je kunt mijn helft niet nemen zonder mijn toestemming en jouw deel is bijna op.'
Jurim schrok, alsof hij wakker werd uit een droom.
Zorayas riep op scherpe toon: 'Wie krabbelt daar aan de drempel? Is het een hond of kat die niet binnen durft komen? Is het een man, laat hem zijn vrees dan van zich afzetten. Ik ben maar een vrouw en zal hem geen kwaad doen.'
Maar Mirrash kende het gevaar te goed en hij bleef buiten.
'Uw vergeving, vrouwe, ik kan niet blijven. Ik wil slechts mijn broer eraan herinneren dat iedere steen die hij u geeft en die niet van hem is, de vloek even zeker op u overbrengt als wanneer u hem gestolen had. Goedenacht.'
'Dat is verstandig gesproken,' zei Zorayas, maar met een koude stem. 'Hou de stand alsjeblieft bij, Jurim. Die vervloeking bevalt me niet. Geef me niets dat niet van jou is.'
Mirrash ging naar de bibliotheek en boog zich over boeken die handelden over magie, maar vergeefs. Overal in het paleis hoorde hij Zorayas' lach als kwinkelerende vogeltjes. En tegen de dageraad hoorde hij weer een van die vertwijfelde sensuele kreten die zijn hart met boze angst vervulden.
Het ochtendgloren rees op uit de woestijn en veranderde de rivier in wijn.
Zorayas stond op het balkon en ontbood een schaduw uit de lucht, die haar schat aan diamanten overnam en zich met een krul van vuur heenspoedde.
'Weldra zijn jouw cadeaus veilig in Zojad, en ik moet ze meteen volgen,' zei Zorayas tegen Jurim terwijl ze zijn haar streelde. 'Geef me ook een lok van dit goud om mee te nemen. Ik zal je niet heel snel willen vergeten.'
'Ik kan het ook niet verdragen als je mij vergeet,' zei Jurim. 'Blijf bij mij. Nog een dag, als het niet langer kan. Eén dag maar. Wat is voor jou een dag die voor mij zoveel betekent? Eén dag en één nacht.'
'O, nee,' zei Zorayas. 'Ik moet terugkeren naar mijn stad. Ik vrees dat ik al te lang gebleven ben en je vermoeid heb.'
'Nee, nee-' riep Jurim uit en hij hield haar vast met een blik vol ellende.
'Ja en ja,' sprak Zorayas tegen. 'Bovendien ben ik hier niet welkom. Je broer is razend en mijdt mij. Hij wil jou zijn deel van de diamanten niet geven en die van jou zijn allemaal op.'
'Ik zal hem smeken ze mij te geven. Hij zal het niet weigeren.'
'Ga dan, smeek hem, mijn gouden reebok. Maar schiet wel op.'
Jurim rende naar de kamer van Mirrash en hij wierp zich voor zijn broer op de knieën.
'Leen mij een deel van jouw helft van de diamanten, mijn broeder, anders verlaat ze mij.'
Even verscheen er een uitdrukking van walging op het gezicht van Mirrash, maar hij vermande zich. 'Ze verlaat je toch wel. Laat haar gaan, en dank de goden dat ze vertrekt. Ze is een demon.'
'Ik kan het niet verdragen dat ze weggaat.'
'Ze heeft je ontmand,' zei Mirrash. 'Maar ja, zo werkt zij nu eenmaal. Jij bent niet erger dan de rest. O, broeder mijn,' zei hij, Jurim overeind trekkend, 'zeg haar dat ze opkrast. De wond geneest wel. Zij is een langzaam werkend gif, die dodelijke vrouw-'
Jurim zei: 'Weiger je? Dat is je goed recht. Maar zeg het.'
'Ja, om jouw leven te redden weiger ik.'
Zorayas glimlachte alleen toen ze het hoorde. 'Ach, de helft van de prijs heb ik nu. Als je me nog eens wilt zien, lieveling, stuur me dan de rest. En als je erop moet wachten, zullen mijn kussen nog zoeter zijn.'
Ze ging op de borstwering staan. Vanachter de zon verscheen een vergulde koets getrokken door zwarte honden met vleugels. De tovenares stapte in en werd weggevlogen en haar gevolg vertrok ook.
Toen was het verschrikkelijk om te zien welke smart Jurim overviel. In nog geen maand werd hij bleek en mager, een verschrompelde sprinkhaan, hij die knap en sterk was geweest. Hij kon niet eten of slapen of rust vinden maar ijsbeerde door het paleis, de hele dag en de hele nacht en hij leunde slap tegen de zuilen en weende. Hij verweet Mirrash niet dat deze zijn deel van hun vaders schat achterhield, maar Mirrash voelde de wanhoop en de lichamelijke aftakeling van zijn broer alsof hij er zelf aan leed en ten slotte gaf hij zich gewonnen.
'Kom dan, mijn arme broer, neem alles wat ik bezit en wat het paleis bezit en geef het aan haar en vraag haar terug te komen bij jou.' Maar in zijn borst was zijn hart van koud ijzer, want hij wist dat zij geen genade kende en Jurim maar kort zou plezieren.
Zo lang duurde het nog niet eens.
Jurim vertrok met een grote karavaan naar Zojad; Zorayas aanvaardde het geschenk uit zijn handen, driehonderd diamanten van allerlei formaat. Toen verzocht ze hem terug te gaan naar de woestijn en ze zou hem spoedig wel opzoeken. Jurim sprak smekend tot haar, en zij werd boos. Ze zei dat hij niet meer was zoals zij zich herinnerde en dat hij lelijk en gekrompen was. Ze stuurde haar soldaten op hem af. Bebloed en verslagen keerde hij huiswaarts op een draagbaar en toen hij bij de poort Mirrash' hand pakte, hijgde hij: 'Is zij al hier?' en later, toen hij op zijn bed lag: 'Komt ze dan nooit?'
'Als haar gezicht bij haar aard paste, zou ze niet mooi zijn,' antwoordde Mirrash.
Toen hij herstellende was, placht Jurim bij het jaspis lattenwerk voor het venster van de hoge toren te liggen wachten, naar het westen starend, kijkend of hij haar zag komen.
Soms wolkte het zand op en kreeg de kleur van de zonsondergang, en dan hees hij zich overeind en riep dat zij naderde.
Jurim en Mirrash hadden geen diamanten meer over, Zorayas had ze allemaal, allemaal behalve een enkele blauwe diamant die de poort voor het graf van hun vader sierde.
Terwijl hij bij het raam lag, begon deze steen voor Jurim een obsessie te worden. Eindelijk smeekte hij Mirrash de diamant te nemen en ermee naar Zojad te gaan en Zorayas te vragen erbarmen met Jurim te hebben.
'Onze vader zal me vergeven. Hij zou niet willen dat ik stierf van verliefdheid, en dat zal anders stellig gebeuren.'
'Kun je je niet verzetten tegen deze boze betovering?' zei Mirrash. 'Ze zal jou niets meer van zichzelf geven, maar melkt ons uit tot we niets meer bezitten - heeft ze ons nog niet genoeg afgenomen?'
Maar hij zag dat het inderdaad een ziekte was, een betovering, een worm in het hart van zijn broeder. Jurim was nu zo zwak geworden dat hij beslist zou sterven. Als deze laatste daad hem vertroosting brengen zou, hem misschien de kracht gaf om het wat langer uit te houden, dan kon Mirrash het hem niet weigeren. En wellicht, al had hij vruchteloos gezocht in hun vaders bibliotheek, vond hij in de stad een handige magiër die een geneeswijze kon vinden voor deze dodelijke liefdesziekte.
Mirrash nam zijn broers hand en drukte deze en zei hem dat hij zou doen wat Jurim wenste en dat Jurim op de goden moest vertrouwen. Toen verwijderde Mirrash de diamant uit de poort van het graf en verborg hem in een zakje dat hij om zijn nek hing.