2 Zonneschijn

Azhrarn gaf de jongen een naam. Hij noemde hem Sivesh, wat in de taal der demonen de Schone betekende, of misschien de Gezegende. Hij maakte Sivesh tot zijn levensgenoot en overstelpte hem met ongelooflijke geschenken, zoals hij had beloofd. Hij maakte dat de knaap in staat was een pijl verder en sluwer te schieten dan ieder ander, mens of demon, en hij maakte dat de jongen met een zwaard kon vechten of hij tien zwaardarmen had. Nadat hij Sivesh' voorhoofd had aangeraakt met een jaden ring, kon deze de zeven talen van de Onderaarde lezen en spreken, en met een paarlen ring leerde hij de zeven talen van de mens. En met een spreuk die ouder nog was dan de wereld zelf, maakte Azhrarn hem bestand tegen alle wapens, van staal en van steen, van hout of van ijzer, tegen slangegif, plantegif of vuur. Slechts tegen water kon hij hem niet beschermen, omdat de zeeën hoorden tot een ander rijk dan de aarde en hun eigen heersers hadden. Maar Azhrarn was van plan de knaap op een keer mee te nemen naar de koude blauwe landen van de Opperaarde en de bewakers van de Heilige
Put met een list zover te krijgen dat ze Sivesh een slok van het
onsterfelijk makende water te drinken gaven.
Ondertussen had de jongeling heel veel te zien en te doen, want nu doolde hij niet alleen door Druhim Vanashta met de Prins, en deelde hij samen met hem de wonderbaarlijke verrukkingen daarvan, maar hij reed ook naast de Prins door de wilde woestenijen van de Onderaarde. Tegelijk met al zijn andere geschenken had Azhrarn hem een demonenpaard gegeven, een merrie met manen en staart als blauwe rook en het bijzondere talent om over water kunnen lopen. Azhrarn en Sivesh galoppeerden samen over de meren van Onderaarde, onder bomen door die van zilverdraad of bot waren, of ze gingen jagen met bloedrode honden op de oevers van de grootse rivier van de Slaap, waar wit vlas als biezen groeide. Azhrarn joeg niet op herten of hazen of zelfs leeuwen op die oevers, want de kleine wreedheden van de mens waren als niets vergeleken niet de immense wreedheid van de demonen. De Vazdru joegen op de zielen van slapende mensen, die krijsend wegrenden voor de honden; hoewel het alleen de zielen waren van de krankzinnigen of degenen die de dood nabij waren welke de honden konden grijpen en verscheuren, en zelfs die ontsnapten uiteindelijk altijd - voor de demonen was het slechts sport. En Sivesh, die niet wist wat hij was, en die geen andere wetten kende dan de wetten van de Duisternis, jaagde vrolijk en zonder nadenken met zijn lieer.
Na verloop van tijd begon Azhrarn te verlangen naar de aarde boven hem. Toen nam hij Sivesh mee. Ze reisden natuurlijk 's nachts, want demonen houden niet van de dag van de wereld. Azhrarn rees uit de vulkaanschacht als een adelaar, maar hij had Sivesh veranderd in een veder op zijn borst. Omhoog in de hemel vlogen zij, en de veer trilde. Daar in de diepte lagen de verzengende kraters van de vuurbergen, daarboven hen schetterde het aangezicht van de maan, omlijst door haar mantel van de hemel, met de sterren er als diamanten overheen gesmeten. Zon stralend licht als dit heb ik nooit gezien, dacht Sivesh. De fontein in de tuin geeft licht noch warmte. Al was hij dat vergeten, hij bleef een kind van de aarde. Zijn sterfelijke ziel tastte er blindelings naar.
Toen hij zag dat Sivesh genoot van de wereld, bracht Azhrarn er steeds meer tijd in door.
Soms, vermomd als reizigers, bezochten zij de nachtelijke steden van de mensen, en ze betraden heimelijk de schatkamers van koningen, en alle edelstenen en kostbare metalen die ze daar troffen, veranderde Azhrarn in stofbergjes of slierten dorre bladeren, want dat vermaakte hem. En dikwijls maakten ze een karavaan in de woestijn het spoor bijster of ze zorgden dat een schip te pletter liep op de tanden van een vijandige kust. Maar voor Azhrarn waren al deze dingen kinderlijke pleziertjes: zijn slechtheid was van veel omvangrijker en veel subtieler orde van grootte. Maar het deed hem genoegen om te zien dat Sivesh hem in alles graag en spontaan gehoorzaamde, en om te zien hoe bedreven de knaap was. Azhrarn vertroetelde hem als een geliefde zoon.
Toen op een nacht, terwijl zij van de heuvels van een aards koninkrijk kwamen, waar ze vuur en moord achterlieten, rijdend op de demonenpaarden van Onderaarde met hun rokende manen, stieten ze op een oude, verschrompelde heks aan de kant van de weg. Zodra zij de ruiters en hun opvallende rijdieren in het oog kreeg, riep zij: 'Gezegend is de naam van de Donkere Heer, en laat hij mij geen kwaad doen.'
Waarop Azhrarn glimlachend antwoordde: 'De Tijd heeft jou voldoende kwaad gedaan met zijn klauwen.'
'Dat is iets dat zeker is,' jammerde de heks met hebzuchtig glinsterende ogen. 'Wil de Donkere Heer mij mijn jeugd hergeven?'
Hierop lachte Azhrarn koud. 'Gunsten verleen ik niet vaak, oude heks. Maar hoewel ik je je jeugd niet zal teruggeven, zal ik ervoor zorgen dat je niet ouder wordt,' en toen flitste er een bliksemschicht uit zijn hand die de heks tegen de grond sloeg. Het was niet verstandig om gunsten te vragen van een demon.
Maar de heks stierf niet meteen. Toen ze daar lag, staarde ze op naar Sivesh. Kijkend naar zijn knappe gezicht, en ra-dend dat hij sterfelijk was, zei zij: 'Veracht me zolang jenog kunt. Ook jij bent een idioot, aardgeborene, dat je een demon vertrouwt en rondrijdt op een merrie van rook en nacht. Wat demonen beminnen, dat doden zij uiteindelijk, en de geschenken van demonen zijn vallen. Ga nergens heen op een paard dat vervaagt, want je dromen zullen je verraden.' Toen werd zij stil en sprak niet meer.
Nu liep het tegen dageraad en Azhrarn werd ongeduldig omdat hij terugwilde naar het midden van de aarde. Maar Sivesh, die het vreemd te kwaad had met de woorden van de heks, steeg af en boog zich over haar lijk. Toen hij knielde, noopte een eigenaardig bleek licht in de hemel hem weer op te kijken, en op de rand van de heuvels zag hij een schijnsel als een brandende roos.
'Wat is dat voor licht?' vroeg hij Azhrarn, verwonderd en vol ontzag.
'Dat is het licht van de dageraad, dat ik verafschuw,' antwoordde de Prins. 'Kom, klim op je paard en laat ons snel wegrijden, want ik wil de zon niet zien.'
Maar Sivesh knielde op de grond alsof hij in trance was.
'Kom nu mee, of anders moet ik je hier achterlaten,' zei Azhrarn.
'Ben ik dan geboren uit de aarde, zoals de vrouw zei?'
'Ja. Voor jou is de zon misschien mooi, maar voor de Heren van het Duister is het een weerzinwekkend lelijk ding.'
'Mijn heer,' riep Sivesh uit, 'laat mij hier één dag blijven. Laat mij de zon zien. Ik heb geen rust tot ik die gezien heb. Maar,' vervolgde hij, 'als u mij beveelt terug te gaan, dan moet ik gehoorzamen, want u bent mij dierbaarder dan alles.'
Hierdoor verzachtte Azhrarns gemoed. Hij wilde de jongen niet achterlaten, maar hij voorzag wel dat zijn metgezel onrustig zou blijven als hem de aanblik van de aarde bij daglicht ontzegd werd.
'Blijf dan,' zei Azhrarn. 'Eén dag.' Toen, terwijl hij Sivesh een fluitje van zilver als de kop van een slang toewierp, zei hij: 'Blaas daarop als het schemert, dan roep je mij bij je waar ik ook ben. Tot dan: vaarwel.' Toen gaf hij zijn paard de sporen en galoppeerde sneller dan de gedachte weg en ook Sivesh' merrie, die nerveus had staan draaien en hinniken terwijl de hemel lichter werd, vluchtte heen.
Sivesh werd plotseling bang nu hij alleen was gelaten in de wereld van de mensen, eenzaam op de heuvel, naast het lijk van de heks, terwijl de verschrikkelijke gloed van het ochtendgloren het oosten vulde. Maar toen ontstond er in hem een groeiende blijdschap, die aanzwol als een lied in zijn hart. Zo had hij zich ook gevoeld toen Azhrarn voor het eerst tegen hem gesproken had in Druhim Vanashta, maar ditmaal kon hij er geen reden voor aanwijzen, behalve het licht achter de heuvels.
Eerst werd de hemel de kleur van jade, toen van robijnen, toen kwam er een schijf van goud die pijlen afschoot als vlammen en de hele wereld in lichterlaaie zette. Toen vulde het land zich met kleuren welke de sterveling, toen hij in Onderaarde woonde, nooit had gezien, zoals groen, zoals geel, zoals rood - zijn hele lichaam leek vlam te vatten onder de zon. Nooit in Azhrarns middernachtelijke paleiszalen of in de schimmig verlichte straten van de demonenstad had hij een vergelijkbaar briljant schouwspel gezien. Hij stond te wenen als een verdwaald kind dat plots zijn thuis vindt.
De hele lange dag dwaalde Sivesh door de dalen en over de hellingen en wat hij daar deed, dat weet niemand. Misschien betoverde hij de wilde vossen zodat ze hem volgden of hij toverde de vogels uit de lucht naar zijn handen; misschien liep hij aan bij een schaapherdershut en vond daar een knap meisje dat hem melk bracht in een aardewerkkroes en misschien ook een ander soort dronk uit de kom die de goden aan de vrouwen hebben toevertrouwd. Wat hij ook deed, toen de zon als een vurige golf in de zee zonk, lag hij uitgeput op de heuvel en viel in slaap en hij dacht er niet aan om op de fluit te blazen die Azhrarn hem had gegeven.
Weldra kwam Azhrarn als een inktzwarte wind over het land, speurend. Sivesh was niet ver weg gedwaald en de Prins vond hem zonder moeite. Hij was boos, maar toen hij Sivesh slapend trof, zijn prachtige ogen gesloten van vermoeidheid, liet hij zijn boosheid varen en hij wekte de knaap met een lichte aanraking. Sivesh ging zitten en keek om zich heen en het duurde niet lang voor hij Azhrarn herkende in de wind.
'Je hebt verzuimd mij te roepen,' zei Azhrarn, 'dus moet ik je komen zoeken als je slaaf of je hond.' Toch sprak hij rustig en met een zweem van vermaak.
'Mij heer, vergeef mij, maar ik heb zoveel gezien-' 'VerteI mij er niets van,' gebood Azhrarn scherp. 'Ik haat de dingen van de dag. Sta nu op, dan neem ik je mee naar Druhim Vanashta.'
Zo keerden zij terug, de jongen boordevol ervaringen die hij wilde vertellen en met een droevig gezicht, want hij wilde alles delen met Azhrarn, omdat hij van hem hield, alle vreugde die hij had gevoeld in de wereld.
En hoe koud leek de stad nu, en hoe troosteloos. De glans van alle edelstenen was verbleekt na de kennismaking met de zon. En het eeuwige koele licht van Onderaarde was als een ijzige adem op zijn ziel.
Azhrarn zag dit alles in de ogen van Sivesh, maar hij zette zijn boosheid van zich af, als eerst. Hij trachtte de jongen af te leiden.
Azhrarn ontbood de Drin, de listige dwerg-smeden van de onderaarde en hij liet hen ineen enkele nacht een immens paleis op een hoge plek in Druhim Vanashta bouwen. Het was van goud, een metaal dat de demonen niet graag mochten, en het werd verlicht door duizend veelkleurige lampen en was omringd door een slotgracht van vulkanisch magma. Zo'n paleis kende geen rivalen, zelfs niet in de glorieuze stad. Sivesh genoot ervan, maar hij kon zijn gedachten voor Azhrarn niet verborgen houden, want het goud was niet als het goud van de zon en het magma in de gracht verwarmde hem niet.
Vervolgens verzamelde Azhrarn zijn onderdanen voor een feest en Sivesh licht bij zijn arm leidend, wandelde hij met hem rond onder de schitterende gasten. 'Het is tijd dat je eens proeft van de vrouwen, lieveling,' zei hij. 'Je moet een bruid nemen. Zie, hier onder de Vazdru en deEshva vind je de betoverendste schoonheden van mijn rijk. Kies, en zij wordt de jouwe.' Sivesh keek om zich heen, maar de lieftallige gezichtjes van de demonenvrouwen waren als maskers van papier, het zwarte haar lusteloos, de ogen als stilstaande poelen, het bewegen van hun armen en benen als slangen. Sivesh werd nog bleker van ellende en kon niet antwoorden. Azhrarn streelde slechts zijn haar en glimlachte.
's Nachts ging hij alleen naar de heuvel waar hij Sivesh slapend had gevonden en daar, in de gedaante van een zwarte wolf, groef hij in de aarde met zijn klauwen. Na een poos vond hij een zaadje dat bezig was uit te lopen. Vlug pakte hij het en, in zijn snelste gedaante, die van een bliksemflits, snelde hij terug naar de Onderaarde. Daar in zijn donkere tuin, naast de fontein van vuur, plantte hij het zaadje in de bodem en sprak zekere woorden en besprenkelde het met zekere stofkorrels... Spoedig liet hij Sivesh halen.
Sivesh stond naast de Prins der Demonen en aanvankelijk zag hij niets, alleen de onlangs omgewoelde aarde. Toen groeide er uit het midden van de plek een barst als een kronkelende worm, gevolgd door nog zes. Weldra kwam er een opening in de aarde en daaruit gluurde het topje van iets dat groeide, als de snuit van een mol.
'O, mijn heer, wat is dat?' vroeg Sivesh, weifelend tussen afschuw en gefascineerdheid.
'Ik heb een zeldzame bloem voor je gekweekt,' antwoordde Azhrarn en terwijl hij zijn arm om de schouders van de jongeling vleide, verzocht hij hem af te wachten en op te letten.
De jonge plant rees snel op uit de grond. Zodra hij zich van de aarde had losgemaakt begon hij bladeren en knoppen te vormen, waarvan het merendeel even snel weer verwelkte. Maar één knop zwelde op als een bel aan de steel, werd steeds groter totdat hij buitengewoon groot was en toen spleet hij open. Erbinnen stond een volgroeide bloemknop, ongeveer als de gesloten knop van een magnolia, bleekst violet van kleur maar met rose aderen.
Dit was al verbazend genoeg en de jongeling hield zijn adem in. Maar wat volgde was nog wonderlijker.
De angstvallig gesloten kelkbladeren glipten een voor een open en elk daarvan onthulde achter zich een nieuw blad van een donkerder, allerlieflijkst blauw totdat uiteindelijk de hele bloem opengespreid was als een waaier. En in het hart van de bloem lag een slapende maagd, naakt tussen de vlammen van haar eigen haar.
'Omdat de vrouwen van mijn land niet schoon genoeg waren om jou te plezieren,' sprak Azhrarn, 'heb ik voor jou een vrouw gekweekt uit een bloem van de aarde. Kijk, haar haar is het geel van tarwe, haar borsten zijn witte granaatappels, haar lendenen honigdauw.' Sivesh naar de bloem leidend boog hij zich naar voren en tilde de maagd eruit, en toen haar blanke voeten het hart van de bloem verlieten, klonk er een geluidje alsof de stengel van een plant afgebroken werd. Meteen opende het meisje de ogen: die waren even blauw als de hemel van de wereld.
Azhrarn Prins der Demonen legde haar hand in die van Sivesh met een geheime glimlach, en als een echo lachte ook het meisje, terwijl ze Sivesh in zijn beduusde gezicht zag. En zo zoet waren die lach en haar lieftalligheid dat Sivesh de zon vergat.

Haar naam was Ferazhin, Bloemgeborene. Sivesh woonde in harmonie met haar in zijn paleis in Druhim Vanashta tijdens één stervelingenjaar.
Azhrarn had hem vele van de wijzen van liefde geleerd. Demonen beperkten zich niet tot een enkele weg, tot een enkele kamer in het huis vol schatten. De heerlijke deur van de ene kamer leidde naar een volgend vertrek. Ferazhin met haar lendenen als een honigraat, haar zoete appelborsten, haar haren als een tarweveld dat zij en haar minnaar samen gebruikten als een veerkrachtig kleed van geurig goud, was even rijp voor het genot van Sivesh als de aarde.
Het is zeker dat hij gedurende die tijd van haar hield, en misschien hield zij ook van hem. Zij was niet van de demonensoort, hoewel door een demon gemaakt. Maar een mens was zij evenmin. Zij was een wezen ontstaan uit aards zaad in bovennatuurlijke aarde. Ze droeg het stempel van beide.
En zo leefde Sivesh een jaar lang ongeveer als daarvoor, jagend in de wildernis van Onderaarde, smullend in de onderaardse stad en soms ging hij 's nachts met Azhrarn naar de aarde en keerde dan weer terug bij zijn bloemvrouw achter de magmagracht. En als hij haar aanbad, aanbad hij toch de Prins der Demonen bovenal, des te heviger om dit laatste geschenk. Misschien was er ook een betovering over hem uitgesproken toen hij haar hand nam, want anders is het wel vreemd dat hij de dag-wereld zo lang en zo volledig vergeten was dat hij haar 's nachts in alle tevredenheid kon bezoeken en zelfs kon jagen op de zielen van mensen op de boorden van de Slaaprivier.
Maar de Prins der Demonen kon niet alles voorzien en het was Ferazhin zelf die zorgde dat de betovering verbrak. Ze was uit de wereld voortgekomen, al was zij door een demon geschapen, en haar hart was nog steeds de kern van het zaadje dat aan de natuurwetten gehoorzaamt en smacht naar licht en lucht.
Op de laatste dag van het jaar, toen ze opstond uit hun bed, fluisterde zij tegen haar man Sivesh: 'Ik had een vreemde droom toen ik sliep. Ik droomde dat ik in een grot lag en dat ik een bronzen hoorn in de hemel hoorde klinken en ik wist dat hij mij riep. Daarom stond ik op en ik ging de steile trap van de grot op in de richting van het hoorngeschal. Het was een moeilijke weg, maar ten slotte kwam ik bij een deur, en toen ik die openstiet, kwam ik terecht op een grasveld en daarboven was een betoverde stolp, helemaal blauw, ingelegd met één kleine schijf van goud en hoe klein hij ook was, die schijf gaf een licht af dat het land van het ene eind tot het andere vulde.'
Toen Sivesh dit hoorde, leek zijn hart een sprong te maken en in brand te schieten en ogenblikkelijk herinnerde hij zich weer de dageraad toen hij de zon had gezien. Het was alsof een schaduw rondom hem was neergevallen, maar niet over zijn borst en zijn hersens, die vlamden. Hij keek naar de wonderschone Ferazhin, en zij was als een gedaante van mist. Het paleis was dof als geel lood. Hij rende eruit en de stad in: de luister van de stad was koud geworden, het was een grafgewelf. Toen hij als versuft door de straten van het gewelf liep, ontmoette hij Azhrarn.
'Ik zie dat je je de wereld van klei herinnerd hebt,' zei de Prins der Demonen met een stem als ijzer. 'Wat nu?'
'O, mijn heer, mijn heer, wat kan ik doen?' riep Sivesh gekweld uit. Hij weende. 'Het vlees van mijn moeder roept mij vanuit haar graf in de aarde hierboven. Ik moet teruggaan naar het land der mensen, want ik kan niet langer blijven in Onderaarde.'
'Dus je ontkent dat je mij liefde schuldig bent,' zei Azhrarn met een stem als staal.
'Mijn heer, ik heb u meer lief dan mijn ziel. Als ik u verlaat, zal het zijn alsof ik de helft van mijzelf achterlaat in uw rijk. Maar hier word ik gefolterd. Ik kan niet blijven. De stad is een schim en ik ben als een blinde worm die erdoorheen kruipt. Heb dus erbarmen met mij, en laat mij gaan.'
'Dit is de derde keer dat je mijn boosheid hebt opgewekt,' zei Azhrarn met een stem als de winter. 'Denk goed na of je mij wel wilt verlaten, want mijn boosheid zal ik niet nogmaals van mij afzetten.'
'Ik heb geen keus,' zei Sivesh, 'helemaal geen keus, mijn heer der heren.'
'Ga dan,' zei Azhrarn met een stem als de dood. 'En gedenk later wat je weggeworpen hebt en waarom, en wie het is die je dit zegt.'
Toen liep Sivesh met loden benen naar de rand van Druhim Vanashta en overal waar hij ging, deinsden de demonen van hem weg. De grote poorten openden zich. Een wervelwind griste hem van de grond en smeet hem door de muil van de vulkaan en neer op de aarde waarnaar zijn hart smachtte.
Op deze manier keerde Sivesh terug in de wereld van de mensen, en hij liep treurend onder de zon.