Eerste deel
1 Een sterveling in de Onderaarde
Op zekere nacht nam Azhrarn, Prins der
Demonen en een van de Heren der Duisternis, om zich te vermaken de
vorm aan van een machtige zwarte adelaar. Naar het oosten en het
westen vloog hij, klapwiekend met zijn enorme vlerken, naar noord
en zuid, naar de vier hoeken van de wereld, want in die dagen was
de aarde plat en zij dreef op de oceaan van de chaos. Hij sloeg de
stoeten van mensen gade die diep beneden hem voortkropen met
lantaarns zo klein als vonken, en hij zag de golven van de zee
stukslaan tot witte bloemen op de rotsachtige kusten. Met een
verachtelijke en ironische blik kruiste hij door het luchtruim
boven de hoge stenen torens en de zuilen van de steden en hi zette
zich een ogenblik neder op het zeil van een of andere statige
galei, waarop een koning en een koningin smulden van honigraten en
kwartels terwijl de roeiers zwoegden aan de riemen; en eenmaal
vouwde hij zijn inktzwarte vleugels, gezeten op het dak van een
tempel en hij lachte luidkeels om de denkbeelden van de mensen over
de goden.
Toen hij terugkeerde naar het midden van de
wereld, een uur voordat de zon moest opkomen, hoorde Azhrarn Prins der
Demonen de stem van een vrouw die schreide zo eenzaam en bitter als
de winterwind. Bevangen door nieuwsgierigheid liet hij zich
neervallen op een heuvel zo kaal als een bot, naast de deur van een
ellendige stulp. Daar luisterde hij, en weldra nam hij zijn
menselijke gedaante aan -want hij kon iedere gewenste vorm aannemen
- en hij trad binnen.
Voor de uitgeputte vlammen van haar stervend
vuur lag een vrouw en hij zag meteen dat ook zij, zoals de gewoonte
van stervelingen is, stervende was. Maar in haar armen hield zij
een pasgeboren kind dat gehuld was in een sjaal.
'Waarom weent u?' vroeg Azhrarn gefascineerd
terwijl hij tegen de deurpost leunde, wonderlijk knap van aanzien,
met zijn als blauwzwart vuur glanzende haren en gekleed in alle
luister van de nacht.
'Ik ween omdat mijn leven zo wreed is geweest,
en omdat ik nu moet sterven,' antwoordde de vrouw.
'Als uw leven zo wreed is geweest, moet u blij
zijn dat u er afscheid van neemt, dus droog uw tranen, waar u in
ieder geval niets mee opschiet.'
De ogen van de vrouw traanden inderdaad niet
langer en nu vonkten ze van woede, bijna even fel als de koolzwarte
ogen van de vreemde.
'Ellendig stuk venijn! De goden mogen je
vervloeken dat je mij komt bespotten tijdens mijn laatste
ademtochten. Al mijn dagen waren zwoegen en kwelling en pijn, maar
toch zou ik zonder een woord sterven als ik deze jongen niet had
die ik slechts luttele uren hiervoor ter wereld heb gebracht. Wat
moet er van mijn kind worden als ik dood ben?'
'Dat zal zonder twijfel ook sterven,'
antwoordde de Prins, 'en daarom zou u verheugd moeten zijn, omdat
hem alle ellende bespaard zal blijven waarvan u
vertelde.'
Hierop sloot de moeder haar ogen en haar mond
en blies meteen de laatste adem uit, alsof zij zijn gezelschap niet
meer kon verdragen. Maar terwijl zij achterover zeeg, verloren haar
handen de greep op de sjaal en de sjaal week weg van de boreling
als de kelkbladeren van een ontluikende bloem.
Een steek van onbeschrijflijke hevigte
doorschoot toen de Prins, want het kind was van buitengewone,
volmaakte schoonheid. Zijn huid was blank als albast, zijn fijne
haar had de kleur van amber, zijn ledematen en gelaatstrekken waren
even zorgvuldig en wondermooi gevormd als wanneer ze het werk waren
geweest van een meester-beeldhouwer. En terwijl Azhrarn op hem neer
stond te staren, opende het kind zijn ogen, en die waren van het
donkerste blauw, als indigo. De Prins der Demonen talmde niet
langer, doch trad voorwaarts en nam het kind op en wikkelde het in
de plooien van zijn zwarte mantel.
'Zij getroost, o
dochter van kommer en weeklachten,' zei hij. 'Want met deze zoon
heb je toch iets moois gewrocht.'
En
hij snelde de hemel in in de gedaante van een stormwolk met het
kind tegen zich aan genesteld als een
ster.

Azhrarn droeg het kind naar die plaats in
het midden der aarde waar de bergen van vuur als smalle, hoekige en
enorme speren omhoog staken tegen een hemel van eeuwige donder en
duisternis. Over alles lag de scharlakenrode rook van de brand in
de bergen, want bijna iedere rotspiek bevatte een krater van
vlammen. Dit was de ingang tot het demonenland en ook een plek van
ontzagwekkende schoonheid, waar zelden of nooit mensen kwamen.
Toch, terwijl Azhrarn eroverheen snelde in zijn wolkgedaante,
hoorde het kind in zijn armen onbevreesd lachen. Weldra werd de
wolk opgeslokt door de mond van een van de hoogste bergen, waar
geen vlammen brandden maar waar slechts
diepere duisternis heerste. De schacht door de
berg dook omlaag en onder de aarde en door de schacht vloog de
Prins der Demonen, Heerser over de Vazdru, de Eshva en de
Drin.
Eerst was er een poort van agaat, die
openbarstte op zijn nadering en achter hem dichtsloeg en na de
poort van agaat kwam een poort van blauw staal, en uiteindelijk een
verschrikkelijke poort geheel van zwart vuur; maar alle poorten
gehoorzaamden Azhrarn. Ten slotte arriveerde hij in de Onderaarde
en daar schreed hij Druhim Vanashta binnen, de stad van de demonen,
en hij pakte een zilveren fluit in de vorm van het dijbeen van een
haas te voorschijn en daar blies hij op, en meteen kwam er een
demonenpaard aangalopperen. Azhrarn sprong op de rug van het paard
en reed sneller dan iedere wind van de wereld naar zijn paleis.
Daar gaf hij het kind over aan de zorgen van zijn Eshva maagden, en
hij waarschuwde hen dat als het kind kwaad
mocht geschieden, hun verdere dagen in
Onderaarde niet plezierig zouden
zijn.
En zo gebeurde het dat in de stad van de
demonen, in Azhrarns paleis, het stervelingenkind opgroeide, en
vanaf het allerreerste begin waren de dingen die hij kende en die
voor hem aldus vertrouwd en gewoon waren, de fantastische, donker
peinzende en magische dingen van Druhim Vanashta.
Rondom hem was schoonheid, maar schoonheid van
een bizar en verbazingwekkend soort, en het was alle schoon heid
die het kind zag.
Het paleis zelf, van buiten zwart ijzer, van
binnen zwart marmer, werd verlicht door het onveranderlijke licht
van de Onderaarde, een schijnsel even kleurloos en koel als aards
sterrenlicht, zij het vele malen helderder, en dit licht stroomde
in de zalen van het paleis door reusachtige ramen van zwart saffier
of duister emerald of het donkerste robijn. Buiten lag een tuin van
vele terrassen waar immense ceders met zilveren stammen en
gitzwarte bladeren stonden, en bloemen van kleurloos kristal. Hier
en daar lag een vijver als een spiegel waarin bronzen vogels
zwommen, terwijl lieflijke vissen met vleugels in de bomen troonden
en zongen, want de natuurwetten waren volslagen anders onder de
grond. In het hart van Azhrarns tuin speelde een fontein; die
bestond niet uit water maar uit vuur, een scharlaken vuur dat licht
noch hitte afgaf.
Op een afstand van het paleis lag de
uitgestrekte en wonderbaarlijke stad, welks torens van opaal en
staal en geelkoper en jade omhoogrezen naar de gloed van de nooit
veranderende hemel. Geen zon scheen ooit over Druhim Vanashta. De
stad der demonen was een stad van duisternis, een stad van de
nacht.
Daar groeide het kind op. Het speelde in de
marmeren zalen en plukte de kristallen bloemen en sliep in een bed
van schaduwen. Als gezelschap had het jongetje de eigenaardige
schimmige schepsels van de Onderaarde, de vogel-vissen en de
visvogels, en ook zijn demonenmaagden met hun bleke, dromerige
gezichten, hun mistige handen en stemmen, hun ebbehouten haar
waarin slangen slaperig verstrengeld lagen. Soms rende hij naar de
fontein van koud rood vuur en staarde ernaar en dan zei hij tegen
zijn kindermeisjes: 'Vertel me een verhaaltje over andere
plaatsen,' want hij was een veeleisend, maar vertederend kind. De
Eshva vrouwen van Druhim Vanashta konden slechts
met hun vingers de daden van hun
eigen soort weven, want de wereld
van de mensen was voor hen als een brandende droom, zonder belang
behalve om er verrukkelijke betoveringen ui voeren, en slecht te
doen, wat voor hen in het geheel niet slecht was, maar eenvoudig
wat men hoorde te doen.
Nog een ander wezen dook bij tijd en wijle op
in het leven van het kind, en hij maakte meer indruk dan de knappe,
wat wazige vrouwen met hun tedere slangen. Dit was een knappe,
lange en slanke man die plotseling binnenviel met wapperende mantel
als de vleugels van een adelaar, en hij had blauwzwart haar en
betoverende ogen, en hij bleef altijd maar een oogwenk, en dan
glimlachte hij tegen het jongetje, en dan was hij weer verdwenen.
Het kind kreeg
de kans niet om deze boeiende man om een
verhaaltje te vragen, terwijl hij zeker wist dat deze alle verhalen
moest kennen die er bestonden, maar hij kon nooit meer doen dan hem
woordeloos zijn vererende blik van liefde schenken voordat de
adelaarsvleugels hem weer heendroegen.
De tijd van de demonen had niets gemeen met de
tijd van de stervelingen. In vergelijking flitste het leven van een
sterveling voorbij als de levensspanne van een vlinder. En zo,
terwijl de Prins der Demonen zich wijdde aan zijn middernachtelijke
bezigheden in de wereld van de mensen en daarbuiten, leek het kind,
wanneer het opkeek, de man in de inktzwarte mantel maar een of twee
keer per jaar te zien, terwijl Azhrarn als het ware wel twee keer
op een dag naar het kind kwam kijken. Toch voelde het kind zich
niet verwaarloosd. De man in het zwart vererend, beriep hij zich
neit op het recht om gunsten te verlangen - dacht daar zelfs niet
aan. Wat Azhrarn aanging, zijn veelvuldige bezoeken gaven aan welke
grote belangstelling hij voor de sterfelijke jongen had, of in
ieder geval zijn grote interesse in hoe hij vermoedde dat de jongen
later zou worden.
Na verloop van tijd was het kind een jongen
van zestien jaar geworden.
De Vazdru, de aristocraten van Druhim Vanashta,
sloegen hem soms gade als hij over de hoge terrassen van het paleis
van hun heer liep, en merkten dan bij voorbeeld op: 'Die sterveling
is waarlijk bijzonder schoon; hij straalt als een ster.' En dan
antwoordde een ander: 'Nee, meer als de maan.' En dan lachte een
vrouwelijke demon van koninklijken bloede en zei op haar beurt:
'Meer als een ander licht in de aardse hemel, en onze schone Prins
kan maar beter op zijn tellen passen.'
Schoon was de jongeling zeker, precies zoals
Azhrarn had voorzien. Hij was recht en slank als een zwaard, blank
van huid, en zijn haar glansde als rode amber en zijn ogen waren
wonderschoon - er waren beslist weinigen die zo opvielen in de
Onderaarde, en daarboven waren er nog minder.
Op een dag, toen hij in de tuin onder de ceders
wandelde, hoorde hij de Eshva maagden zuchten en zag hen buigen
vanaf het middel als een groep populieren in de wind. Dat was de
manier waarop zij eer betuigden aan hun Prins. Toen hij zich
nieuwsgierig omdraaide, aanschouwde de jongeling Azhrarn, die op
het pad stond. Het leek de sterveling of deze speciale bezoeker
langer afwezig was geweest dan gewoonlijk: misschien had een meer
dan normaal gecompliceerd avontuur hem op aarde gehouden, het
karnen van een zachtmoedige geest of de ondergang van een edel
koninkrijk, zodat er een vier, vijf jaar in het leven van de jongen
voorbijgegaan waren zonder dat hij Azhrarn had gezien. Nu brandde
Azhrarns donkere glorie daar zo ontzagwekkend dat de sterveling de
neiging voelde zijn ogen te bedekken, als tegen een fel
licht.
'Zo,' zei Azhrarn Prins der Demonen, 'het
schijnt dat ik die nacht op de heuvel een uitstekende keus heb
gemaakt.' En de jongeling naderend legde hij zijn hand op diens
schouder en lachte tegen hem. En die aanraking was als een
speerstoot van pijn en genot, en de lach als de oudste aller
bekoringen, zodat de sterveling niets kon zeggen en slechts beefde.
'Nu moet je naar mij luisteren,' zei Azhrarn, 'want dit is de enige
harde les die ik jou ooit zal leren. Ik ben de heerser van dit
domein, van deze stad en dit land, en ook ben ik meester van vele
magerijen en een van de Heren der Duisternis, zodat de dingen van
de nacht mij gehoorzamen, op aarde of daaronder. Toch zal ik jou
vele gaven schenken die de mensen gewoonlijk niet ten deel vallen.
Jij zult voor mij zijn als mijn zoon, mijn broer en mijn geliefde.
En ik zal jou beminnen; iemand als ik schenkt zijn liefde niet
lichtvaardig, maar eenmaal gegeven is mijn liefde onwankelbaar.
Gedenk alleen dit: als je mij ooit tot je vijand maakt, zal jouw
leven zijn als stof of zand op de wind. Want wat een demon bemint
en verliest, dat zal hij vernietigen, en grotere macht dan de mijne
zul je wel nooit kennen.'
Maar de jongeling, die Azhrarn in de ogen
staarde, antwoordde: 'Als ik uw boosheid mocht opwekken, mijn heer,
dan zou ik nog slechts wensen te sterven.'
Toen boog Azhrarn zich naar hem toe en kuste
hem.
Het duizelde de sterveling en hij sloot zijn
ogen.
Toen nam Azhrarn hem mee naar een zilveren
paviljoen, waar de tapijten hoog als varens waren, en ze geurden
naar nachtelijke bossen, en donkerglanzende draperieën hingen neer
als wolken voor de maan.
In deze vreemde ruimte, gedeeltelijk echt en
deels mysterieus, bewonderde Azhrarn wederom de maagdelijke
schoonheid van zijn jonge uitverkorene. Hij liefkoosde het
ivoorblanke lichaam en kamde met zijn vingers het amberkleurige
haar dat hem zo lief was. De jongen lag ademloos van genot onder de
aanraking van de demon. Het leek wel of de warmteloos brandende
fontein van vuur over hem heen kabbelde. Hij was een instrument,
speciaal ontworpen voor een meester-musicus. Nu stemde die meester
zijn instrument en wekte de zenuwsnaren van zijn lichaam tot ze
trilden van geraffineerd, ademloos afwachtend genot en pijn. De
omhelzing van Azhrarn had niets bruuts en er was zelfs niets van
haast in te bespeuren. Hij had de eeuwigheid aan zijn zijde tijdens
het liefdesspel, genot en plezier in veelvouden die elkaar
overspoelden, mateloos en langdurig. Gesmolten en opnieuw gevormd
in de oven zonder begrenzingen, was de jongen uiteindelijk niets
anders dan een trillend klankbord voor het aanzwellend thema dat de
demon erop speelde. Toen werd er in zijn binnenste een ontzaglijk
heerlijke toon aangeslagen die het wachtende vat dat hij was, vulde
tot aan de rand. De fallus van de demon, die ijzig noch brandend
was, drong in hem zoals een koning een ver overd rijk binnentrekt,
bewonderend, als een hem door de overgave toegevallen recht. De
fallus was een toren die de poort binnendrong, die de citadel van
zijn innerlijke wereld overrompelde. De donkere kleuren van het
paviljoen vloeiden samen met de duisternis van die felle, niet
verblikkende ogen die hem aan bleven kijken met een
verschrikkelijke, wrede, nietsontziende tederheid. Het lichaam van
de sterfelijke jongen sprong en vlamde en sidderde onder miljoenen
rillingen van ongelooflijk genot en de laatste akkoorden van de
muziek verbrijzelden de koepel van de toren, de wanden van de
hersens. De jongen zonk neder in een delirium met de smaak van de
nacht, Azhrarns mond, op zijn lippen.