Tweede deel
4 Zeven tranen

Diep in de Onderaarde, maar buiten de
fosforescerende muren en glimmerende torenspitsen van Druhim
Vanashta, lag een breed donker spiegelmeer tussen oevers van zwarte
rots. Hier, alle onveranderlijke dagnachten lang, werkten de Drin
aan hun aambeelden, hier rookten de roodgloeiende smidsvuren en
galmden de hamers.
De Drin hadden niets van de schoonheid van de
hogere demonenstanden, de Vazdru - die prinsen en prinsessen waren
- of de Eshva, hun bedienden en dienstmaagden. De Drin waren klein
en grotesk en ze zaten vol kleine, groteske grapjes. Ze waren dol
op kattekwaad, net als hun meesters, maar ze hadden zelden
oorspronkelijke ideeën op dit gebied. Daarom dienden zij de Vazdru,
ze deden boodschappen voor de Eshva en wanneer machtige sterfelijke
tovenaars hun brouwsels bereidden en hun bezweringen uitspraken,
snelden de Drin naar de aarde om hen bij te staan en om waar
mogelijk meer rotzooi te trappen dan waarop de tovenaars gerekend
hadden.
In één ander ding waren de Drin goed: als
smeden. Al waren ze zelf dan niet mooi, ze konden wel mooie dingen
maken. Ze hamerden oorringen voor demonessen, ringen voor
demonenprinsen, bekers en sleutels, zilveren uurwerkvogels die rond
de torens van het paleis van Azhrarn, de heer van het demonendom,
vlogen. En eenmaal hadden zij een gouden paleis gebouwd voor een
sterfelijke jongen die door Azhrarn bemind werd, hoewel er nu niets
van restte dan gouden as.
Er was een Drin die Vayi heette: hij gaf zich
graag over aan ambitieuze overpeinzingen en soms dwaalde hij langs
het meer op zoek naar edelstenen of doorschijnende kiezelsteentjes
die hier en daar de donkere oevers bezaaiden, en dan dacht
hij: Spoedig
zal ik de meest magnifieke ring in heel Onderaarde maken, en
Azhrarn zal hem dragen en mij prijzen; of: Spoedig zal ik een magisch dier van metaal
uitvinden dat iedereen met stomme verwondering zal slaan.
Want Vayi wilde bovenal beter zijn dan alle
andere Drin die zonder zich om veel te bekommeren arbeidden en
hamerden, hij wilde uniek zijn en bekend worden. Soms droomde hij
ervan dat hij in Azhrarns paleis woonde, de lieveling van de Prins
der Demonen. Dan zou hij dolblij zijn. Bij andere gelegenheden
speelde hij met het idee om bovengronds te gaan en naam te maken
aan de hoven van beroemde koningen, geprezen en geëerd door allen,
en dan zou hij een speciale, met fluweel beklede kist krijgen om
zich in te verschuilen voor de akelige zon.
Terwijl hij liep te dromen en te mompelen zag
Vayi plots vlak voor zich iemand langs de oever van het meer lopen.
Hij wist meteen dat het geen Drin was, daar was de gedaante te lang
voor, te slank en, zelfs van achter gezien, te mooi. Mogelijk kwam
hier een beeldschone Vazdru of Eshva vrouwe om een prachtige
edelsteen vragen, en misschien was ze wel bereid ervoor te betalen
op de bepaalde wijze waar de Drin zo dol op waren. Vayi dribbelde
steels achter haar aan en even later ging zij zitten op een
rotsblok naast het meer. Toen viel haar sluier opzij en meteen wist
Vayi wie zij was. Het lange gele haar overspoelde haar schouders en
haar gezicht was dat van een bloem. Zoals zij was er maar één in
Onderaarde, en ook op aarde daarboven was er waarschijnlijk geen
als zij. Want dit was Ferazhin de Bloemgeborene, de maagd die
Azhrarn gekweekt had uit een bloem om de sterveling, Sivesh, te
plezieren die nu onder de zee lag.
Ferazhin zat bij het meer. Ze stak haar blanke
handen uit naar het koude zwarte water en de onveranderlijke hemel.
Ze boog het hoofd en weende.
Vayi was gefascineerd. Weende zij om Sivesh? Of
weende zij, net als Sivesh vroeger, omdat ze de wrede, verblindende
zon van de aarde miste? Toen zag Vayi hoe de tranen van Ferazhin op
de steen vielen en daar lagen te glinsteren en glanzen.
Wat een stenen
zouden die tranen kunnen worden, dacht
hij meteen, helder als diamanten, maar zachter; meer als
parels, maar helderder dan parels, bestèrd; eigenlijk meer als
opalen, maar zuiverder dan opalen; meer als bleke saffieren, en dan
niet bedorven door kleur. Maar hoe, o hoe moet ik ze vangen en
harden?
Vayi groef in zijn buidel en diepte een doosje
op, waarin hij spuwde en waarin hij vervolgens een betovering
sprenkelde met zijn lompe handjes. Toen dartelde hij naar de steen
toe, nam een traan op het topje van zijn vinger en liet deze
ongebroken in het toverdoos je vallen. Nog zes tranen borg hij weg
en voegde hij toe aan zijn verzameling voordat Ferazhin opzag en
hem opmerkte. Ze schonk hem slechts één enkele blik van smart en
angst en toen hulde zij zich weer in haar sluier, rees overeind en
liep langzaam terug naar de poorten van Druhim Vanashta. Hoe hij
ook speurde, meer tranen vond Vayi niet tussen de stenen, en daarom
trippelde hij haar achterna terwijl hij riep: 'Knappe Ferazhin, kom
terug en huil nog wat, dan zal ik je oorbellen en broches en
armbanden geven.' Maar Ferazhin negeerde hem en toen haastte hij
zich weg naar het meer terwijl hij zijn kostbare doosje tegen zich
aan klemde en mompelde: 'Zeven is genoeg. Meer zou vulgair zijn.
Zeven is zeldzaam.'
Vayi rende zijn eigen grot in, hij wakkerde het
vuur aan en rommelde in zijn slordige collectie metalen, kiezels en
edelstenen. Spoedig ging hij naar een kooi waarin drie dikke
spinnen sliepen en hij liet de tralies ratelen.
'Wakker worden, wakker worden, dochteren van de
luiheid,' riep hij. 'Word wakker en ga spinnen, dan breng ik jullie
van wijn doordrenkte koeken en de Prins der Demonen zal jullie
strelen met zijn wonderbaarlijke vingers.'
'O, heer der leugens,' zeiden de spinnen, maar
toch gehoorzaamden zij hem en al gauw was de schemerige grot
versierd met hun filigraanwebben.
Uur na uur arbeidde Vayi. Het vuur sprong en
rookte en andere vuren, magische vuren, bezwangerden ook de lucht.
Vayi zat boordevol inspiratie en hij riep alle kleine vreemde
toverijtjes te hulp waarover de Drin konden beschikken. Soms kwamen
er andere Drin naar de ingang van de grot en gluurden dan
nieuwsgierig naar binnen. Maar de grot
hing vol rook en de woorden van
Vayi's betoveringen konden zij niet verstaan omdat alle Drin een
beetje doof waren van hun voortdurende gehamer. Hoe lang Vayi alles
bij elkaar aan het werk bleef, valt niet makkelijk te bepalen. In
Onderaarde vond men het een lange tijd, en op de aarde zelf trok er
beslist menig seizoen voorbij en vele mensenjaren vergleden tussen
begin en eind van zijn gesloof.
Eindelijk was het stil in zijn
smidse.
De andere Drin slopen erheen, maar nu had Vayi
een van zijn spinnen reusachtig groot gemaakt en het arme ding in
de ingang gepropt, zodat er niemand meer in of uit kon.
'Hodaar, Vayi!' riepen de Drin. 'Toon ons wat
je hebt zitten maken, wat je zolang bezig heeft
gehouden!'
'Ga jezelf verzuipen in modder!' schreeuwde
Vayi onwellevend terug van binnenin de grot. 'Niets hier is voor
jullie ogen bestemd.'
De Drin liepen een eindje weg en mompelden
tegen elkaar. Een van hen, Bakvi, was bijzonder jaloers en slecht
op zijn gemak, want hij dacht aan Vayi's ambities, hoe hij Azhrarns
speciale gunst hoopte te winnen door iets te maken dat mooier was
dan wat alle anderen maakten. Alle Drin vereerden en vreesden
Azhrarn, en Bakvi dacht bij zichzelf: Als ik nu 's Vayi's snuisterij wist te
stelen, en die zelf aan mijn heer gaf. Dan word ik zijn
lieveling.
En zo, toen de andere Drin mopperend en
verwijtend afgetrokken waren, verstopte Bakvi zich achter een grote
steen en wachtte af.
Na een hele lange tijd duwde Vayi de spin uit
de weg, stak zijn lange neus uit de grot en speurde nerveus in het
rond. In de veronderstelling dat hij alleen was, glipte hij zijn
grot uit en toen rende hij over de oever van het meer en danste
wild van opwinding rond terwijl hij piepende geluidjes van
blijdschap maakte.
Ondertussen sloop Bakvi naar de
spin.
'Schone deerne,' zei hij, 'wat bent u groot
geworden! Uw formaat wordt slechts geëvenaard door uw
uitmuntendheid.'
'Met vleierij bereik je niks,' antwoordde de
spin. 'Scheer je weg, anders zal ik je bijten, want ik heb
honger.'
'Dat is makkelijk te verhelpen,' zei Bakvi. En
uit zijn zak haalde hij een grote honigkoek die deze zelfde morgen
gebakken was. De spin likte haar lippen af. 'Weelderige madame,'
zei Bakvi, 'ik smeek u deze koek te nuttigen voordat u flauwvalt
van honger. Wie zou verwachten dat u nog trouw voelt voor een
meester als deze Vayi, die u zo oneerbiedig in grotopeningen perst,
en u dan nog niet eens te eten brengt.' Hiermee was de spin het
eens, en daarom gaf Bakvi haar de koek, en vervolgens poogde hij de
grot in te glippen, maar zodra de spin de koek op had, versperde
zij hem wederom de doorgang. 'Hemeltje,' zei Bakvi, 'ik wilde
alleen maar even kijken wat uw gemene, onvriendelijke meester
gemaakt heeft. Bent u werkelijk niet te overreden? Is er niet nog
een andere dienst die ik u kan bewijzen?' Dit zeggende begon hij de
spin te kietelen op een zekere plaats van haar anatomie. Het duurde
niet lang voordat zij opgewonden werd, en een bepaalde ruil
voorstelde. Bakvi besteeg haar dan ook en begon zich hevig in te
spannen op haar. Ze zuchtte en piepte, maar het was moeilijk om
haar tevreden te stellen. Bakvi bokte en ramde uit alle macht en
zag zichzelf al halfdood worden voordat zij eindelijk genoeg had
gehad. Maar ten slotte wierp de spin hem wild sissend van haar rug
en deelde mee dat hij nu op mocht houden en Vayi's werkplaats mocht
binnen gaan.
Zijn builen strelend en enigszins buiten adem
hinkte Bakvi naar binnen.
En daar op Vayi's werkbank lag een ketting van
wit zilver, vurig bleek als de maan en behangen met kettinkjes van
zilver spinnewebmetaal die even dun waren als het fijnste garen. En
in dit web waren zeven prachtige vonkende edelstenen gevangen, als
stervogels in een val, helder als de bliksem en tegelijk zacht als
melk.
O geweldige Vayi,' zei Bakvi die zich meteen
weer een stuk beter voelde. En hij griste het collier weg en
verstopte het in zijn jasje en zo snel als hij kon rende hij de
grot uit, langs het meer en over de donkere hellingen naar Druhim
Vanashta.
Wat later kwam Vayi weer teruggehuppeld. De
spin was geconcentreerd bezig zich te wassen en op te poetsen met
haar acht bontpoten, een toonbeeld van innige bevrediging, maar dit
merkte Vayi niet. Hij rende regelrecht zijn grot in en recht op
zijn werkbank af en wat werd er toen een gejammer en gekrijs
gehoord, en wat een lawaai maakten de tafels en stoelen die
omgegooid werden, en de branders en de blaasbalg die weggesmeten
werden, en het knarsen van tanden en het spartelen van spinnen.
Toen viel er een stilte, en toen stoof Vayi zijn grot weer uit en
langs het meer en over de hellingen naar Druhim Vanashta, woedend
schreeuwend dat er recht moest geschieden en dat hij wraak eiste,
en zo arriveerde hij in het paleis van Azhrarn Prins der Demonen,
een van de Heren der Duisternis.
Azhrarn wandelde in zijn tuin met
veluurbomen terwijl een Vazdru prinses aan zijn rechterhand op een
harp met zeven snaren speelde, verfijnder dan de avondwind die met
een fontein speelt, terwijl een Vazdru prinses aan zijn linkerhand
zoetgevooisder zong dan een nachtegaal en een zwaluw, terwijl
rondom de juwelen wespen de kristallen bloemen
bezochten.
In deze donkere harmonie traden een vrouw van
de Eshva, die diep boog, en vervolgens een dartelende kleine
Drin.
'Zo, kleine,' zei Azhrarn, terwijl hij zijn
hypnotiserende, peinzende ogen over Bakvi liet gaan, 'wat zoek je
hier?'
Bakvi bloosde en hakkelde, maar toen hij
eindelijk genoeg moed had verzameld, riep hij: 'O, Ongelooflijke
Majesteit, ik, Bakvi, de nederigste van uw onderdanen, breng u een
geschenk. Ongeteld lange eeuwen zwoegde ik in het geheim terwijl
anderen veel lawaai maakten en verwaand met hun werk pronkten. Al
mijn vaardigheid en al mijn liefde heb ik in dit onwaardige teken
van mijn aanbidding gelegd. Wilt u zich verwaardigen er even naar
te kijken, bid ik u, O Prins van de Nacht.'
En hij haalde het zilveren collier te
voorschijn en hield het Azhrarn voor.
Beide Vazdru prinsessen gaven een kreetje en
klapten in hun handen. Zelfs de juwelen wespen kwamen
dichterbij.
Wat de vrouw van de Eshva betreft, die sloot de
ogen van pure verrukking.
Azhrarn glimlachte, en die glimlach vulde Bakvi
als een beker, met trots, maar voordat iemand nog een woord kon
spreken, stormde Vayi de tuin in. Toen hij Bakvi en het collier
zag, kreeg Vayi de kleur van blauw gas en hij stiet een
allerverschrikkelijkst gejank van razernij uit.
'Vervloekt zijn alle dieven, en vervloekt zijn
alle bont-behaarde dochters van vraatzucht en wellust, mijn
achtpotige dienstmaagden, en vervloekt alle Drin behalve
ik!'
De Vazdru en de Eshva deinsden achteruit,
dodelijk beangst voor Azhrarns woede die deze Drin zonder twijfel
tot as zou verzengen. Maar Azhrarn deed niets. Hij stond daar
gewoon, en spoedig merkte Vayi hem op, als een lange schaduw
geprojecteerd tegen de lucht. Langzaam, heel langzaam gleed Vayi's
blik toen omhoog totdat hij recht in de gloeiende kolen keek die de
ogen van de Prins waren.
'Genade, O Ongeëvenaarde,' jammerde hij toen,
'in mijn razernij vergat ik mezelf. Maar deze zoon van een dove
vleermuis en een blinde uil heeft mijn werk gestolen. Dat collier
dat hij in zijn klauwen heeft is van mij, van mij!'
'En was ook jij van plan,' zei Azhrarn, lief
als honig en dollekervel, 'om mij dit collier te geven?'
Hierop roffelde Vayi met zijn vuisten op zijn
hoofd en met zijn voeten op de grond.
'Wat anders, O Wonderbaarlijke? Is het niet
mooi? Is het niet weergaloos? Wie anders zou het mogen bezitten dan
de Heer zonder Gelijken?'
'Zo, zo,' zei Azhrarn. 'En hoe moet ik uitmaken
wie dit geschenk voor mij heeft gemaakt? Zal ik jullie beiden op de
proef stellen?'
Bakvi en Vayi wierpen zich allebei neder op het
zwarte gras en jankten om erbarmen, maar na een poosje hield Vayi
op met kauwen op het gras en hij keek weer naar boven.
'Er is maar één manier om ons te beproeven,
Prins. Als hij het collier heeft gemaakt, vraagt u hem dan hoe hij
aan zulke zeldzame en lichtende stenen is gekomen.'
Azhrarn glimlachte opnieuw, op een andere
manier dan de eerste keer. Peinzend keek hij Bakvi aan en hij zei:
'Dat lijkt mij redelijk, kleine hameraar. Deze stenen zijn vreemd
en mooi. Zeg eens, waar heb je ze gedolven?'
Bakvi ging zitten en keek wild om zich
heen.
'In een diepe grot,' begon hij, 'vond ik een
vreemde spleet,' maar hierop liet Vayi een stormachtig gelach
horen. Bakvi hield op en begon overnieuw. 'Wandelend langs het meer
vond ik een hagedis met een koperen huid en hem bij zijn staart
optillend, schudde ik zijn ogen uit.'
'Had hij dan zeven ogen?' vroeg
Vayi.
'Ja, ja, inderdaad,' zei Bakvi met struikelende
tong, 'twee aan weerskanten van zijn neus, een bovenop zijn kop -
uh -een in zijn kin, en - um-'
'Poe!' riep Vayi uitzinnig. 'Kijk dat mispunt
liegen! Ik zal u zeggen, O Fabelachtige Heer, waar ik mijn zeven
stenen vandaan haalde.' En hij trad op Azhrarn toe en fluisterde
het.
'Dat is makkelijk na te gaan,' zei Azhrarn en
hij nam van een van de Vazdru prinsessen een magische spiegel aan
en ontbood daarin het beeld van Ferazhin Bloemgeborene, en verzocht
haar met zijn lage, melodieuze stem te wenen. Zijn bevel was zo
onweerstaanbaar dat allen die hem hoorden, weenden; zelfs de
bloemen schreiden dauw. Ferazhins tranen vielen als regen en elk
ervan leek op een van de zeven stenen.
'Stop met wenen,' gebood Azhrarn en hij liet de
spiegel donker worden en de Vazdru streken de droppels van hun
damasten wangen, hoewel de Eshva haar tranen droeg als opalen, en
de twee Drin bleven snotteren van angst. 'Zo,' zei Azhrarn, 'nu
weet ik dat Vayi het collier heeft gemaakt en dat Bakvi het heeft
gestolen. Hoe zal ik hem straffen?'
Bakvi ijlde van ellende en Vayi riep: 'Kook hem
in het gif van de slang die zijn maîtresse is, kook hem tien
menseneeuwen lang. En kook hem dan nog eens tien eeuwen in lava. En
geef hem dan aan mij.'
'Zwijg, kleine beul,' zei Azhrarn. Vayi werd
bleek. 'In Druhim Vanashta spreek ik alleen recht. Ik zie dat
ofschoon de ene een dief is, de andere ambitieus, snoeverig,
onstuimig en rumoerig is. Slechte kleine Drin. Bakvi moet op zijn
buik kruipen en een worm zijn en de aarde van mijn tuin omwroeten
totdat ik weer eens aan hem denk, want dieven kunnen niet in de
verleiding komen wanneer er niets te stelen is.' Het volgende
ogenblik was Bakvi gekrompen en klein geworden en op de grond
gevallen en weggeglipt als een kleine zwarte worm in de bodem. 'Wat
Vayi aangaat: ik weiger zijn geschenk, omdat de waarde ervan door
het geruzie verloren is gegaan. Slechte kleine Drin, jij bent te
trots op je vaardigheid. Ik stuur jouw collier naar de wereld van
de mensen en daar zal het groot kwaad stichten, wat jou zal
plezieren, en niemand zal betwijfelen dat het door een Drin is
gemaakt, maar jouw naam zullen ze nooit kennen en jouw werk zal jou
geen eer opleveren, geen koningen zullen jou loven en prijzen aan
hun hof, noch fluwelen kisten voor je laten maken waarin je overdag
kunt schuilen.'
Toen boog Vayi het hoofd, omdat hij zag dat
Azhrarn al zijn dromen had gelezen.
'Ik ben gestraft,' zei hij, 'en ook beloond. U
bent rechtvaardig, zoals altijd, Meester van de Stad. Laat mij
slechts het gras kussen waar de zool van uw voet het laatst gerust
heeft, en dan zal ik gaan.'
Dat deed hij, en daarna draafde hij weg en hij
ging in zijn grot aan het meer liggen en daar dacht hij aan Azhrarn
de Schone, en aan Bakvi de worm die door de tuin tunnelde, en aan
de zilveren halsketting met de zeven tranen die nu verloren was aan
de wijde wereld van de mensen.