2 Shezael en Drezaem
Ten tijde dat de aarde plat was, betrad de
ziel het lichaam van het kind pas enkele dagen voor de geboorte.
Het embryo groeide in de moederschoot, als een plant, zonder
gedachte of beweegredenen, tot het moment dat de uitverkoren ziel
onzichtbaar in de sluimerende kamers vloeide. Weldra begon dan het
ongeboren kind, geïnspireerd door de komst van zijn ziel, het leven
te ruiken en uiteindelijk slaagde het erin gebaard te worden. Soms
was er geen ziel gereed voor een kind, in welk geval de weeën niet
meer waren dan de methode waarop het moederlichaam zich ontdeed van
levenloze materie en dan werd de boreling doodgeboren.
Maar er was wel een ziel gereed voor het kind -
een meisje, zoals voorspeld - in Bisunehs schoot. Eén volmaakte
amorfe ziel, schoongewassen in de abstracties van het nevelig
voorgeborchte dat voorbij de wereld lag, een ziel die half
mannelijk en half vrouwelijk was, zoals alle zielen in die
dagen.
De weg van de ziel was het leven. Maar op de
drempel van rook die voor de toegang tot die weg lag, stond een
donkere gedaante met een donker zwaard in zijn greep en deze
versperde de ziel de weg, terwijl andere zielen langs flitsten als
meteoren.
De ziel was bang, zoals een kind bang zou zijn
want hij was op weg naar een kind. Hij wist niet dat een van
de
Eshva voor hem stond, en ook niet wat het
zwaard voorspelde, of zelfs waarom hij bang moest zijn.
Maar toen zwaaide het zwaard neer en de ziel
werd in twee gekliefd. Pijn voelde hij niet, maar wel een
verbijsterd gevoel van verlies, en tweedeling. Elke helft van de
ziel was zich afzonderlijk bewust van zijn ongeluk. Toen stoof de
vrouwelijke helft van de ziel, gedreven door onbekende krachten,
weg, werd meegevoerd in de stroom van zielen en door de poort van
warm menselijk vlees gesmeten, en daar in de rode duisternis
wegzinkend, nam deze helft de houding van het embryo aan terwijl
haar ontroostbare gevoel wegsmolt, samen met alle andere
herinneringen die het residu van haar onbelichaamdheid waren
geweest. De ziel sliep.
De mannelijke helft van de ziel, die rondtolde
van ellende, werd in de schoot van een zwarte bloem gewikkeld. Met
deze trofee in zijn hand luisterde de Eshva aandachtig aan de poort
van het leven. En ergens hoorde hij de weeklacht van een vrouw
beginnen, een vrouw die huilde omdat haar kind doodgeboren
was.
De Eshva schoot door de onderwereld naar de
aarde. Hij stormde door de lucht, barstte neer op een kale vlakte
waar magere schapen liepen te grazen en daar, in een stenen
schaapherdershut, vond hij de vrouw snikkend op haar bed, terwijl
de man in de rieten wieg staarde waar zijn enkele minuten eerder
levenloos geboren zoon in lag.
In de deuropening staande, grijnsde de
Eshva.
'Ik moet hem begraven,' zei de man. 'Hij zou
een goeie jongen zijn geworden. Stil, vrouw, we kunnen er niets aan
veranderen.'
De Eshva lachte - geluidloos.
De man keek geschrokken, woedend op.
'Wie durft spotten met ons
verdriet?'
De Eshva ging de hut in. Hij raakte de oogleden
van de boze man aan, zodat zijn ogen dichtvielen. Hij blies zijn
adem naar de vrouw, zodat zij achterover zonk, totaal bedwelmd door
zijn heerlijke adem. Toen ging de Eshva naar de wieg, hij opende de
mond van het dode kind en wreef de zwarte bloem daarboven kapot. De
mannelijke helft van de ziel werd het lichaam van het kind in
geschoten als sap dat uit een vrucht wordt geperst.
De Eshva strooide de verminkte bladeren van de
zwarte bloem over het nu ademende kinderlichaam. De boreling begon
te brullen.
Toen de schaapherder en zijn vrouw vol
verbazing de ogen openden, vloog er een zwarte duif uit de
hut.
Bisunehs kind werd geboren. Wat was ze knap.
Iedere dag werd het kind knapper, ieder jaar werd het knapper. Het
was een meisje, slank als een bloemstengel, blank van huid, met het
lichte sleutelbloemenhaar van haar moeder, maar nog lichter - de
geest van sleutelbloemen - en met ogen als grijze vijvers tussen
donkerzilveren biezen.
Hoe knap was het meisje. En toch ook, hoe
vreemd. Ze sprak niet, ze hoorde niet wat tegen haar gezegd werd,
in ieder geval wilde ze niet spreken, ze wilde niet horen. Haar
tong en keel waren gaaf, haar oren ook, en ook haar ogen, hoewel ze
dikwijls wel blind leek en in het niets staarde, geluidloos voorbij
de hand van haar moeder of haar grootvaders of hun vrienden liep,
niet boosaardig, maar alsof ze werkelijk niet zag... Arm kind, arme
Shezael, Bisunehs dochter. Was ze niet helemaal goed snik of
mismaakt? Was ze bezeten?
'Ik weet waar het kwaad vandaan komt,' zei
Bisuneh lusteloos.
Niemand sprak erover. Niemand berispte haar of
verzekerde haar dat het niet zo was. Een enkele keer was er een
reiziger over de heuvelpaden in de rotsen gekomen die vertelde van
vreemd gehuil en gekreun en gerommel uit een diepe kloof of een
geul met steile wanden.
'Het kind leeft, maar het kent mij niet,' zei
Bisuneh. 'Als het ouder is, ga ik een gemeenschap van priesteressen
in. Ik hang niet aan dit leven van mij.'
Naarmate de jaren verstreken was Bisuneh
verschrompeld en lelijk geworden. In contrast met haar bloeide het
kind op, het straalde. Als het kind van haar had gehouden, waren
Bisunehs wonden wellicht genezen, maar de knappe Shezael, met haar
halve ziel, staarde naar een leegte en liep geluidloos voorbij.
Vijftien jaren wachtte Bisuneh. Op Shezaels naamdag kuste Bisuneh
haar schreiende oude vader vaarwel, kuste het voorhoofd van het
wonderschone kind en ging heen naar een verre woestijn. Daar, in
een stenen tempel sleet zij haar dagen als kaalgeschoren priesteres
van een grimmige, liefdeloze orde.
Shezael sloeg haar afscheid gade zonder enige
emotie.
Zij zag dit alleen zoals zij alles zag, als
beweging achter een scherm, iets dat geen verband hield met
haarzelf. Zij had de vrouwelijke helft van de ziel, de negatieve
helft van lijdzaamheid en stilstand, van het duistere en
onvoltooide, die, niet in balans gebracht door het mannelijke
tegenwicht dat alle andere zielen bezaten, deze totale inertie
opleverde.
De twee grootvaders waren zeer oud, twee oude
geleerden, onwerelds en vol zorgen. Lang zouden ze niet meer leven.
Misschien moesten ze Shezael uithuwelijken aan een goedaardige
knaap die geen aanstoot aan haar nam - ze was buitengewoon mooi en
velen zouden dolgelukkig zijn met een vrouw die zweeg.
Drie landen verder, achter bergen en
watermassa's, stond de stenen herdershut op de heuvel waar de
magere schapen knaagden aan het taaie gras.
De vrouw van de herder waste kleren in een smal
beekje. Ze hield met een oog de schapen in de gaten en met het
andere haar zoon. Hij hoorde op de schapen te letten, die zoon van
haar, maar ze kon niet op hem vertrouwen. Hij zou door iets kunnen
worden afgeleid, hij kon in een soort woede in de lucht springen en
zonder kennelijke reden een steen wegsmijten. Hij had een heftig
temperament. Hij was onstuimig. Onnadenkend kon hij een vlinder in
zijn vuist verpletteren; op een dag had hij twee schapen van de
kostbare kudde gedood, door hun koppen met enorme kracht tegen
elkaar te rammen en ze zo de hersens in te slaan. Hij deed het niet
uit wreedheid, het was een vreemd soort ongevoeligheid, een soort
blindheid. De vrouw van de herder zuchtte. Wie wist niet dat haar
zoon niet goed bij zijn hoofd was, en ook nog gewelddadig? Gekke
Drezaem noemden ze hem in het dorp. Sinds zijn elfde jaar waren de
mannen bang voor hem en de vrouwen holden weg als hij in de buurt
kwam. Ze hadden hem graag willen vermoorden, de dorpelingen, als ze
hem maar van achter konden aanvallen, maar hij was te sterk en te
snel voor hen. Hoewel zijn geest dof was, waren zijn instincten
scherper dan die van een vos. Maar als ze ooit de kans kregen,
zouden ze hem afmaken als een dolle hond, en dat terwijl hij pas
vijftien was en ondanks zijn wilde gedrag even knap als een
prins.
De vrouw van de herder zuchtte opnieuw terwijl
ze naar haar zoon keek. Hij zat nu stil, maar dat duurde nooit. En
dat haar van hem, zo blond dat het leek op de kleur van de
zilvergrijze bast van bepaalde bomen, en die onrustig makende
prachtige ogen van hem als gloeiend brons, en zijn sterke bruine
armen en benen die lenig waren als van een luipaard - en hij was
even vernielzuchtig en onvoorspelbaar als een luipaard. Voor de
derde keer zuchtte de vrouw. Ze dacht niet aan het volksgezegde van
de streek dat luidde: Als een vrouw driemaal zucht, voorspelt dat
kwaad voor iemand.
De jongen staarde, alert als een dier, naar
niets in het bijzonder maar gereed om schaduwen te bespringen. Voor
Drezaem was de wereld een oerwoud en hij kende geen vrees en geen
gebod. Als hij iets pijn deed, voelde hij de kortstondige
verrassing van de spijt, maar die bleef nooit hangen. Zijn
gedachten ijlden immer verder. Hij moest her en der springen om ze
bij te benen. Hij was gek op knokken en paren, hij hield van
onversierde, krachtige daden. Op sommige nachten stond hij op met
de maan en dan rende hij tot hij erbij neerviel - dat duurde heel
lang - over het verbrande, onvruchtbare land. Hij had leren zwemmen
zoals een hond het leert, door in het water te vallen. Hij had
niets geleerd dat hem niet even vlot en plotseling overkwam als die
rivier.
Hij bezat de mannelijke helft van de gekliefde
ziel, de positieve helft van actie en wispelturigheid, recht door
zee, fier en onwrikbaar, die, niet in balans gehouden door het
vrouwelijke tegenwicht dat alle andere zielen bezaten, deze
ongeremde uitbundigheid opleverde.
Plotseling klonk daar de onrustzaaiende klank
van de grote ramshoorn in het dorp, die alleen in noodgevallen werd
geblazen.
De vrouw van de schaapherder schrok overeind,
maar liep niet heen. Ze riep alleen om haar man. Drezaem
daarentegen, gewekt door het klaroengeschal, en zich vagelijk
bewust van de betekenis ervan, was al met grote sprongen op weg
naar het dorp.
Daar bood de straat een nieuwe aanblik: honderd
mannen in wapenrusting van glanzend brons, soldaten van de koning
van het land, en een bepluimde boodschapper des konings in goud en
zijde.
De koerier las voor van een schriftrol. Hij
sprak over gevaar, trouw, de dood en een beloning. Hij sprak over
het bevel des konings, dat de tien dapperste, stoerste knapen van
iedere stad en de dapperste, stoerste knaap van ieder dorp
onverwijld naar een bepaalde berg achter 's konings hoofdstad
moesten worden gezonden om zich aldaar in de strijd te meten met
een draak. Reeds waren er vijfhonderd jongens gestorven, maar dat
deerde niet. 's Konings tovenaars voorspelden dat er uiteindelijk
een kampioen zou opstaan die het gruwelijke beest zou verslaan. Dan
zou hij bedolven worden onder ontzaglijke rijkdommen. In ieder
geval - nu gebaarde de boodschapper naar zijn gewapend escorte
-haalde men zich een ramp op de hals als men weigerde de vereiste
jongeling af te staan.
Het grootste deel van de toespraak ging aan
Drezaem voorbij, het dreigement drong niet tot hem door. Maar de
woorden 'strijd', 'draak' en 'stoer' hoorde hij wel. Hij wilde net
naar voren stormen toen hij merkte dat de mannen van het dorp hem
al beetgegrepen hadden en hem koortsachtig aanprezen. 'Dit is de
dapperste, geen twijfel mogelijk! Deze lente doodde hij een wolf,
scheurde hem met blote handen aan stukken! Kijk naar zijn ogen! Gek
van moordlust!'
Drezaem lachte. De aanvoerder van de soldaten
zag zijn fraaie witte tanden, zijn harde lichaam, zijn leeuwenogen.
Meestal stuitte 's konings boodschap op onwil en problemen en dit
was dan ook een welkome afwisseling. Binnen enkele minuten waren de
soldaten afgemarcheerd, met Drezaem die opgewekt achter het paard
van de koerier aan holde. Toen de schaapherder en zijn vrouw in het
dorp arriveerden, was het stof alweer gaan liggen en hun zoon waren
ze voorgoed kwijt.
Zo was het gekomen. De berg die zeven mijl
voorbij de hoofdstad grimmig oprees, was bijna even oud als de
aarde zelf en zijn kern werd gevormd door een witgloeiende
smeltkroes, hoewel zijn kruin bekroond was met sneeuw. Op een nacht
roerde de berg zich in zijn duizendjarige slaap en, al doende,
wekte hij iets anders dat daar huisde. De draak was ook oud, bijna
zo oud als de berg. Hij was afkomstig uit die menagerie van
boosaardige, verdorven schepsels die overgebleven waren van het
begin van de tijd. De kleur van de draak was vuurrood, de kleur van
bloed, maar zijn muil en tong waren zwart; zelfs zijn tanden waren
zwart, maar hard als versteend hout. Hij had twee korte hoorns en
het bot aan de punt van zijn staart was bloot, net als de
beenrichel over zijn ruggegraat. Gelige, lelijke, naakte botten
waren het, scherp genoeg om een man te doorklieven, en dat was ook
vaak genoeg gebeurd. De draak had de lengte van vier volwassen
hengsten van snuit tot achterdeel, met de staart als
toegift.
Het dier verscheen op de vruchtbare
berghellingen, tussen de aanplant en zijn giftige adem vernietigde
de bomen en de dieren die het voor de voeten liepen. Overal waar
het passeerde, liet het een spoor van geblakerde, verwrongen,
onherkenbare rommel achter. Het at mannen. Elke dag van zijn leven
had het een man nodig, een sterke, lange en sappige man, een
jongeman. Het had behoefte aan helden, of tenminste aan mannen die
gedwongen werden helden te imiteren.
De koning geloofde niet echt dat er ooit iemand
zou komen die de draak kon vellen. De dienstplichtigen die hij naar
de berg stuurde vormden veevoer, een omkoopsom om te voorkomen dat
de draak naar zijn stad afdaalde. Als er een dag aanbrak wanneer
alle beschikbare jongelieden opgepeuzeld waren, dan zouden alle
soldaten lootjes moeten trekken en de gelukkigen mochten de draak
van leeftocht gaan voorzien. De soldaten kamden dan ook met alle
ijver de afgelegen hutten en stulpen van het land uit op zoek naar
helden.
Sommigen werden krijsend of bezwijmd van angst
naar de stad gesleurd, en dan in slecht passende harnassen op de
berg neergekwakt, en daar stierven ze terwijl niet meer dan wat
gepiep of een verwensing hun verscheiden markeerde. Sommigen togen
brullend de berg op, opgeblazen van dapperheid, in de waan dat de
leugenachtige profetie op hen sloeg, totdat de draketanden elkaar
ontmoetten in hun ingewanden. Nu kwam een ander soort held de stad
in. Hij sprak niet, hij lachte, hij sprong op een hond af en
worstelde ermee, hij mepte naar een vogel in de lucht. Hij staarde
niet naar de schitterende gebouwen van de metropool, hij kreeg geen
sluwe blik in zijn ogen als er over de beloning werd gesproken.
Ongeduldig liep hij weg toen ze hem een harnas lieten zien. Hij
wees naar de berg, zijn gezicht brak open in een grijns en hij trok
vragend zijn wenkbrauwen op. Ze leidden hem erheen en hij rende het
hele eind, hij galoppeerde over stenen en kloven, joelend van
verlangen om de draak te ontmoeten. De soldaten staarden ernaar,
sommigen tot tranen toe geroerd. De draak op de helling hoestte, de
soldaten verstopten zich.
Het was op het heetst van de dag en de draak
lag te suffen in een bosje van dode bomen die hij met zijn adem
verbrand had. Toevallig had hij al iemand voor zijn maaltijd
gevonden, een moordenaar die door een wraakzuchtige menigte de berg
op was gejaagd. Daarom had de draak geen honger, en hij lette niet
zo goed op, hij was niet op zoek naar een disgenoot, hoewel hij nog
altijd best gevaarlijk was.
Plotseling hoorde hij een eigenaardig rumoer.
Geen kreten van angst of uitdagend gebulder, maar een helder,
monter gejuich dat helemaal niet meer paste bij de hellingen zoals
die tegenwoordig waren.
De draak geeuwde en boerde lustig, en keek in
het rond.
Tussen twee geblakerde bomen verscheen een
wilde knaap. Hij kroop niet en hij snoefde niet, hij was niet
gewapend en droeg geen harnas. De draak was gewend aan drie
verschillende reacties op het moment dat een man hem in het oog
kreeg. De eerste opwelling was hard wegrennen, de tweede plat en
wezenloos neervallen, en de derde voorzichtig naderen, onder het
mompelen van dreigementen, met opgeheven zwaard.
Maar de knaap met het grijze haar en de
stralende ogen deed niets van dit al. Net toen de draak loom
aanstalten maakte om overeind te komen op zijn zware poten, kwam de
jongen aanrennen. Hij nam een enorme zweefsprong, hij landde midden
op het voorhoofd van de draak op het smalle plekje precies tussen
de twee stompe hoorns, aan het begin van de getande ruggegraat. Dit
was geen strategische zet van de springer, maar zuiver instinct en
de kale plek was de enige bruikbare landingsplaats.
De drakehersens beefden onder de klap van de
landing. De draak schudde zijn kop. Weer instinctief greep Drezaem
de twee hoorns vast om er niet af te vallen en op hetzelfde moment
stuwde het felle, opwindende genot van gewelddadige actie door hem
heen en hij begon met al zijn aanzienlijke jonge kracht te rukken
en wrikken aan dat wat hij vasthad.
De draak jankte. Zijn gore giftige adem woei
naar buiten - maar miste Drezaem, die te hoog en te ver naar achter
zat - de walgelijke geur ervan maakte de knaap duizelig en nog
gekker. Hij was pas vijftien, maar zijn kracht was onnatuurlijk
groot en zijn gebrek aan angst en raffinement maakten zijn kracht
bepaald bovennatuurlijk. Hij stond te wrikken aan de lelijke
botuitsteeksels en voor hij het wist had hij ze uit hun kassen
gerukt.
Het zwarte bloed spoot uit de twee
afzichtelijke wonden en verblindde de draak. Hij brulde daverend
van pijn, die nog verhevigd werd doordat Drezaem zijn twee trofeeën
gebruikte om hem op zijn kop te roffelen.
Bulderend en blind barstte de draak uit het
bosje en rende keihard tegen de bergwand aan, tijdens welke botsing
zijn nek brak.
Drezaem werd van de drakekop gesmeten, maar hij
stond ogenblikkelijk weer op zijn benen. Hij rammelde waanzinnig
met de hoorns en sprong heen en weer over de rug van de
draak.
Toen ze deze ongewone geluiden hoorden in
plaats van de gebruikelijke schranspartij waarbij de draak zijn
held in brokken scheurde, kwamen de soldaten na verloop van tijd
schuchter aangeslopen om te kijken.
Toen ze de uitslag van het gevecht voor zich
zagen, sloegen ze hun schilden tegen elkaar en droegen het lijk van
de draak en Drezaem op hun schouders naar de stad. Indirect had
deze wonderbaarlijke halfwijze ook hun leven gered. Ze waren vast
van plan werkelijk een held van hem te maken.
De koning was wel verrast, maar niet misnoegd
dat iemand toch de draak had gedood. Zoals de soldaten de dag
hadden voorzien wanneer alle boeren opgebruikt zouden zijn, zo had
de koning een amper verder in de toekomst liggende dag voorzien
waarop iedereen - soldaten, boeren, hovelingen - op zouden zijn,
zodat alleen hij nog over zou zijn en zou moeten vluchten om aan de
honger van het monster te ontkomen. Maar het vooruitzicht dat hij
nu met de beloning over de brug zou moeten komen, dat beviel hem
helemaal niet. Een onwetende kinkel, een imbeciel nog wel, met
schatten overladen vond hij zonde. Maar hij zag de stalen
glittering in de ogen van zijn soldaten, hij zag dat de handen van
zijn aanvoerders op het gevest van hun zwaard rustten. Dat deed hem
weer denken aan die andere mogelijkheid die altijd aanwezig was
geweest: dat zijn trouwe leger in opstand kon komen. De koning
begreep dat hij maar moest doen wat hij beloofd had.
Hij liet goud en kostbare edelstenen op de
jonge gek regenen, die gromde, ermee speelde, een parel tussen zijn
tanden klemde en hem lachend doorbeet. De soldaten keken berekenend
naar de koning. De koning leidde Drezaem naar een villa op het
terrein van zijn eigen paleis. Hij toonde hem de geparfumeerde
fonteinen, de pauwen. Ten slotte opende de koning een deur van
ivoor en onthulde aldus twintig lieflijke maagden in
regenboogsluiers waarachter hun armen en benen glansden als
zilver.
'Ah,' zei de koning. 'Ik geloof dat we nu
ergens komen.'
De maagden slaakten zwakke kreetjes toen
Drezaem tussen hen sprong, maar ze waren goed opgeleid. In ieder
geval was hij knap, al was hij dan ruw en grof.
Drezaem werd 's konings kampioen. Daar wist hij
eigenlijk niet zoveel van. Hij merkte alleen dat er achter de
ivoren deur eindeloos veel vleselijke pret gemaakt kon worden, dat
er bergen voedsel op zijn tafel lagen en dat er een onafgebroken
aanvoer was van mannen tegen wie hij kon vechten.
Verscheidene kampioenen uit buitenlandse dreven
werden tegen Drezaem in het strijdperk gezonden. Altijd was er wel
een monarch die dacht dat de zijne beter was. Uit het noorden kwam
een saffraangele reus die zo lang was als twee gewone mannen op
elkaar. Hij zwaaide Drezaem de lucht in, maar Drezaem pakte de
polsen van de reus in een onmogelijke greep, met hulp van zijn
beide armen en benen, en hij kneep erin tot de reus om genade
smeekte. Er kwam een grijze reus uit het westen, maar Drezaem rende
in kringetjes om hem heen tot hij begon te gillen, waarop Drezaem
naar zijn keel sprong en hem wurgde. Als er een veldslag moest
worden geleverd, racete Drezaem voor de aanvoerders uit, zonder
paard of wapenrusting en dan stortte hij zich met bloedstollende
kreten van geluk op de vijand en liet links en rechts een spoor van
vernieling achter.
Soms werd hij gewond. Hij merkte het altijd pas
als hij flauwviel door het bloedverlies. Maar hij was zo
levenskrachtig dat geen van zijn wonden hem langer dan een paar uur
buiten gevecht hield. Wat zijn vrouwen betreft - het waren er nu
honderd - de ivoren deur zwaaide de ganse dag en nacht open en
dicht als hij thuis was en als hij in het veld was, werden er
knappe deernen bij hun ouders weggehaald om de kampioen van de
koning te plezieren.
De soldaten vereerden hem.
'Wat geeft het dat hij nooit praat, wat geeft
het als hij af en toe een woedeaanval krijgt en wijnkruiken tegen
de grond mept en met tafels gooit? Kijk naar zijn fraaie spieren en
zijn heldere ogen, kijk naar die ivoren deur die maar open en dicht
gaat! Ja, die is een kampioen en vergis je niet!'
Hij was zeventien. Hij zag eruit als een god,
hij handelde als een onvoorspelbaar wild beest. Maar zelfs in zijn
razernijen leek hij uitbundig blij, overlopend van
leven.
Op een dag kwam er een minstreel langs het
kampement. Het leger had een slag gewonnen. De kampioen bevond zich
met drie gillende meiden in zijn met goudborduursel versierde
tent.
De minstreel zong voor koperstukken. Hij had
een meisje in een verre stad gezien, een vreemd meisje dat niet
sprak, met zilveren ogen en heel licht sleutelbloemkleurig haar;
hij zong van haar, want hij was verliefd op haar geworden. Hij was
een dromer en op de een of andere manier had hij zonder het te
weten de waarheid geraden, want in zijn lied noemde hij haar - een
dichterlijke vrijheid, een eigen bedenksel - het meisje met de
halve ziel.
De soldaten, sentimenteel geworden na het
gevecht, vonden het een schoon lied. Stel je hun verbijstering voor
toen de flap van de kampioenstent wijd open werd gesmeten en de
volstrekt onmuzikale kampioen naar buiten stormde met t en
ontroostbaar gezicht en tranen met tuiten huilend.
Zonder een woord viel hij voor de minstreel op
zijn knieën.
Ze waren allemaal bang, alsof het een boos
voorteken was. De kampioen huilde, maar scheen niet te weten
waarom. Niemand durfde hem uit te horen, en niemand rekende
trouwens op een antwoord, want hij sprak nooit. Weldra hief de
kampioen het hoofd op. Hij pakte het harpje van de minstreel en
rukte de snaren eraf. En toen, met een afschuwelijk woordeloos
gehuil, rende hij het kamp uit en de kale vlakten op.
Shezael was maagd gebleven en niet getrouwd.
Ondanks haar schoonheid, werden vrijers afgestoten door haar
halfwijsheid. Ze waren een beetje bang voor haar. Was ze niet
geboren uit een vervloekt huwelijk? Weinigen kenden de feiten van
Bisunehs huwelijksnacht, maar aan geruchten was geen gebrek - de
bruidegom was op geheimzinnige wijze gestorven, maar waaraan, en
waarom, als hij zo gezond en jong was geweest? Nee, de smet, wat
het ook was, zou wel op de dochter zijn overgegaan. Het was beter
haar met rust te laten.
Soms zat ze in het raam van haar grootvaders
huis. De oude man was traag geworden en moe. Ook al schrok hij van
wat het kostte, hij nam toch een vrouw in dienst die
Shezael moest begeleiden, haar kleren moest
kopen en verstellen en met haar door de stad wandelen door
achteraf-straatjes zonder veel verkeer. De vrouw had een
goedmoedige aard, maar ze was streng als het op de veiligheid van
haar pupil aankwam. Soms bracht ze Shezael naar de tempel en bad
daar dan dat het meisje genezen mocht worden van haar bizarre
aandoening, terwijl Shezael zelf uitdrukkingloos naar de blauwe
walm in de lucht keek.
Drie maanden nadat Shezael zeventien was
geworden, bracht haar voogdes haar weer eens voor zo'n vruchteloos
bezoek naar de tempel. In dit gewijde gebouw troffen ze de dolende
minstreel die ze er een half jaar tevoren ook al hadden ontmoet.
Hij scheen de goden dank te zeggen voor zijn behouden terugkeer in
de stad, maar toen hij de bediende en haar pupil zag, haastte hij
zich naar hen toe.
'Was ik maar een rijk man, leidde ik maar een
geborgen leven,' zei hij, 'dan zou ik dit maagdje met genoegen
huwen. Hoewel ze dan wat suf is, is ze lieflijker dan een
lotus.'
'Scheer heen,' zei de vrouw, maar ze meende het
niet. Ondanks zijn vak was de minstreel geen schelm maar een
zachtaardige, vriendelijke man. Ze gingen op de voorgalerij van de
tempel zitten praten terwijl Shezael naar de wolken stond te
staren, naar de bloeiende bomen, naar de oceaan.
De minstreel vertelde over zijn avonturen. Hoe
hij gezongen had in arme kroegen en op drukke markten. Hoe hij door
rovers overvallen was, die hem vrijlieten in ruil voor een lied of
twee, aangezien zij hongerden naar cultuur en hij toch vrijwel geen
geld had. Over de wonderen van een stad waar de rijkste straten
geplaveid waren met platen jade, over een andere stad bij een meer
waar getrainde vogels allerlei geluiden konden nabootsen, van
blaffende honden tot loeiende koeien en rinkelende bellen - maar ze
konden geen noot zingen. Ten leste vertelde hij dat hij een lied
had gemaakt over de droevige schoonheid van Shezael (de vrouw
gispte hem met een blij gezicht) en het gezongen had in het
oorlogskampement van een koning. 'En toen,' zei de minstreel, 'kwam
er een jonge gek uit een tent die mijn harpje afpakte en alle
snaren losrukte. Wat een schande, zeg je nu, maar het werd nog
erger, want ik heb een hele nieuwe harp
moeten maken. Toen ik de oude snaren weer
spande, merkte ik dat de zevende snaar verknoopt was met een enkele
lange haar van de gek - een fijne grijsblonde haar die vrijwel
dezelfde kleur had als de snaar. Ik kon met geen mogelijkheid deze
ene sterke haar loskrijgen van de zevende snaar. Moet je nu
luisteren.' En nadat hij het instrument uit zijn ransel had
genomen, tokkelde de minstreel op alle zeven snaren na elkaar. Zes
ervan gaven een heldere, zoete toon, maar de zevende, met de haar
erin, kreunde.
De vrouw greep zijn arm. 'Ah! Gooi weg dat
ding! Die harp is bezeten!'
'Wacht!' fluisterde de minstreel. 'Kijk naar
het meisje.'
Shezael had zich omgedraaid. Haar gezicht was
veranderd. Ingespannen en ernstig staarde zij naar de harp, haar
ogen scherp gericht, haar lippen vaneen. En plotseling begon zij te
lachen. Het was niet het lachen van een gek, maar lachen van pure
blijdschap en die twee kan men niet met elkaar verwarren. Toen ging
ze recht op de minstreel af en tilde de harp uit zijn handen.
Vervolgens begon ze weg te lopen, alsof ze eindelijk de weg naar
huis had geleerd.
De vrouw was hevig verontrust. De minstreel was
nieuwsgierig, ontroerd, maar ook weer niet hogelijk verbaasd. Hij
had half en half iets dergelijks verwacht, kwam al een maand lang
iedere dag naar de tempel in de hoop Shezael en haar voogdes te
ontmoeten teneinde een bepaalde vreemdsoortige magie te bewijzen
die hij in de lucht voelde hangen.
Die nacht zette Shezael de harp naast haar bed.
Het was het smalle bed waarin haar moeder, de noodlottige Bisuneh,
had geslapen. Shezael raakte de snaren van het instrument niet aan,
maar ze keek ernaar tot haar oogleden toevielen.
Haar bestaan was als een droom geweest, haar
dromen soms reëler dan haar bestaan. Nu droomde ze helder en
levendig. Ze werd een ander.
Ze was een schaapherderszoon, ze had een wolf
gedood, nee, het was een draak. Zij was de kampioen van een koning,
zij doodde reuzen. Ze werd Drezaem genoemd. Ze was een jongen,
lang, zongebronsd, knap, met bronzen ogen. Ze was een soldaat, maar
ze vluchtte de verlaten vlakten in. Ze lag als dood in de wrede
hitte van de dag. Soms brulde en kreunde en huilde zij uit een
ondraaglijk, ontroostbaar gevoel van verlies dat ze niet
begreep.
Shezael werd wakker met de zon, haar wangen nat
van tranen, zonder droefenis.
Ze stond op en kleedde zich aan. Vanuit het
raam glimlachte ze tegen de tuin. Ze plukte een roos en legde die
op de knie van haar grootvader die in zijn stoel lag te slapen, ze
plukte een chrysant en liet die achter op het kussen van haar
slapende voogdes.
Shezael kende de weg alsof ze die van een kaart
had gelezen.
Ze volgde dit pad zonder aarzelen, zonder zich
te bedenken. Zij bezat de vrouwelijke helft van de ziel, duister,
gevoelig voor occulte zaken.
Het pad voerde door de ochtendlijke stad, door
de hoge poort, over de grote weg de wijde wereld in.
Ze kende de weg instinctief, maar als een
blinde. Ze had niet voorzien dat hij door drie landen voerde, door
een bergketen, over talrijke brede rivieren, een groot meer. Ze was
zich ook niet bewust van gevaren of dat ze onderweg dingen nodig
had. Ze ging op weg zonder enige uitrusting. Ze ging op weg zoals
de metalen naald naar de magneet vliegt, het getij naar het strand,
want menselijke logica of voorzichtigheid had ze nooit gekend,
Shezael. Maar de verloren helft van haar ziel trok haar.
Ze liet de stad en de zee achter zich en kwam
al gauw op een verlaten weg. Toen de nacht viel, stoorde Shezael
zich daaraan niet. Toen ze heel moe werd, ging ze liggen en sliep
op de kale grond, en bij de eerste zonnestraal stond ze op en liep
verder. Ze liep verscheidene dagen lang, zonder te eten, alleen af
en toe even halt houdend om wat te drinken als er een waterstroom
langs haar pad liep. Haar toenemende verzwakking drong amper tot
haar denken door, maar ten slotte kon ze niet verder
gaan.
Het kwam zo uit dat een slavenhandelaar over
dit pad op weg was naar de dichtstbijzijnde stad. Zijn mannen
vonden Shezael die langs de kant van de weg lag. Ze zetten een keel
op. De handelaar joeg hen weg. Hij vond het meisje er leuk uitzien
en hij dacht dat zij uitstekend zou voldoen als genotsslavinnetje.
Hij dwong haar bouillon te drinken en tilde haar in een van zijn
karren.
Het was een reis van vier dagen en de karavaan
volgde Shezaels weg. Omdat ze dit misschien aanvoelde, probeerde
zij niet te ontsnappen. Als ze iets merkte van degenen die haar
gevangen hadden genomen, dan zag zij hen slechts als Iets dat haar
behulpzaam was door haar naar haar bestemming te
brengen.
Ze kwamen in de stad aan. De markt grensde aan
rijke straten met links en rechts witte villa's en iedere vierde
straatsteen was van groene jade. De slavenhandelaar zette Shezael
op een podium. Het bieden begon meteen, maar druppelde weg toen de
potentiële kopers zagen hoe eigenaardig en onnatuurlijk kalm zij
voor zich uit staarde. Uiteindelijk trad er een jonge edelman naar
voren.
'Dit meisje is niet bij haar verstand en
bovendien stom,' zei hij. 'Dat zie je zo.' Toen de slavenhandelaar
hiertegen in ging, zei de man: 'Beveel haar dan te
spreken.'
Dat probeerde de handelaar, met luider stemme,
en zonder dat
het iets opleverde. De kopers begonnen te mompelen en liepen weg.
De handelaar hief zijn zweep, maar de jonge edelman hield zijn arm
vast. 'Het geeft niet. Ik heb toch al te veel snaterende vrouwen in
mijn huis. Ik koop haar.'
Geld verwisselde van eigenaar, documenten
werden ondertekend. De edelman leidde Shezael naar zijn koets. Bij
zijn villa gekomen bracht hij haar naar een marmeren kamer
behangen met
roze fluweel en hij liet voedsel en wijn brengen door
slaven.
'Dit is jouw kamer. Dit zijn je slaven, want ik
geef je de vrijheid. Jij wordt mijn geliefde, maar ik zal jouw
meester niet zijn.' Hij nam Shezaels hand. 'Ik heb over jou horen
zingen, over een meisje met zulke haren en zulke ogen. Maar kun jij
zijn zoals de minstreel zong, "het meisje met de halve ziel"?' Het
bleek dat de minstreel niet alleen in het kampement zijn lied over
Shezael had gezongen.
Ze had om zich heen staan staren, en allengs
raakte ze geagiteerd door de noodzaak om haar weg te
vervolgen.
Maar toen de edelman deze woorden sprak, keek
ze hem ontzettend diepzinnig aan. De man realiseerde zich dat hij
haar lotsbestemming in de weg stond. Deze aura van haat was zo
krachtig dat hij geen weerstand kon bieden.
Toen zij de kamer uitliep, hield hij haar niet
tegen, maar vergezelde haar. 'Je moet hier niet vertrekken zoals je
gekomen bent,' zei hij. 'Het is duidelijk dat je in grote nood
reist, maar als je alleen reist, lok je weer allerlei gevaren aan.
Kom, ik geef je mijn koets en de drie witte hengsten en ook een
koetsier, en brood en drinken zodat je niet van honger om zult
komen.'
Dit alles geschiedde. Alsof hij in de greep van
een betovering verkeerde, kreeg de edelman geen spijt van het
weggegooide geld, het speet hem alleen dat hij Shezael weer
kwijtraakte, maar hij verhinderde haar vertrek niet. Hij liet de
koetsier zweren dat deze haar zou beschermen. De drie witte paarden
rukten met hun koppen.
'Welke kant moet ik op, meesteres?' vroeg de
koetsier.
Maar de edelman zei: 'Ze kijkt naar de bergen -
die kant. En kom hier niet terug voordat zij veilig is.'
De koets reed snel. Hij stoof over oude wegen
en was in twee dagen aan de andere kant van de bergen. Maar in het
dal werd hij opgemerkt door rovers.
Een boogpees zong; de koetsier viel dood van de
bok met een pijl in zijn borst. Een van de rovers sprong in de
koets, pakte de teugels en liet de paarden halt houden. Een tweede
greep Shezael beet: 'Hier heb ik een fraaie schat!'
Daarna kwam de roverhoofdman. Hij sloeg zijn
mannen uit de weg en tilde Shezael in zijn armen. Hij bekeek haar
onderzoekend. Ten slotte verklaarde hij: 'Dit is het heksenmeisje
waarover de minstreel zong,' en hij zette haar voorzichtig neer.
Ogenblikkelijk keerde zij zich in de goede richting en liep weg,
met achterlating van de koets, de dode koetsier, de verbijsterde
rovers. In hun bijgelovige vrees gingen ze haar niet achterna. Ze
hadden een roversgod die ze in een grot aanbaden en diens credo
luidde: 'Voor iedere vijftig reizigers die je berooft en vermoordt,
laat je er één lopen. De goden houden nimmer van
overdaad.'
Shezael kwam aan een brede, bruisende rivier.
De veerman ving haar op op de oever.
'Op mijn leven, u kunt niet over water lopen,
dame. Ik moet u overzetten, en u moet mij betalen.' Maar toen hij
in haar ogen had gekeken, zei hij: 'O, je bent de maagd van wie de
minstreel zong. Ik zet je voor niets over.'
Over de volgende rivier lag een brug. Nu
stonden er fruitbomen langs de weg, en bessestruiken, die het
dolende meisje voedden. Ze plukte de vruchten afwezig, zoals haar
geleerd was de vijgen te plukken in de tuin van haargrootvaders
huis.
Shezael passeerde ongezien vijf dorpen. In het
zesde holde er een vrouw naar haar toe met een brood: 'Jij bent het
meisje uit het lied. Moge het geluk je vergezellen op je tocht, wat
je ook zoekt: je moet wel magisch zijn.'
Ze was al over de grens van het derde land,
over bergen en water gekomen. Als ze had gekeken, vanaf de weg waar
ze nu liep, zou ze de hoofdstad van de koning in de verte hebben
zien glanzen en zeven mijl daarachter de sneeuwbekroonde berg waar
de draak mensen had verslonden en gestorven was door de hand van
Drezaem.
Ten slotte bereikte Shezael een kleine stad op
de oever van een groot meer. Hier op de kade naast het zijdezachte
water liep een oude dame langzaam heen en weer met haar bedienden.
Aan een gouden koord had zij een groene vogel die nu en dan heftig
blafte.
'Ik zie een kind met prachtig haar,' zei de
oude dame. Zometeen valt ze in het water. Laat een van jullie haar
gaan halen en bij mij brengen.'
Shezael werd bij de oude dame met de blaffende
vogel gebracht. 'Ja, net wat ik dacht,' zei de oude dame. 'Zij is
het wicht uit het lied van de minstreel. En ik geloof werkelijk dat
zij slechts een halve ziel heeft, zoals hij beweerde. Kan het zijn
dat zij op zoek is naar de andere helft? Dan leen ik haar een boot
om haar over het meer te varen. Ga voort onder het welwillend
toezicht van de goden, mijn kind. En hoed je voor de vallen van de
nacht.'
Zo arriveerde Shezael aan de overkant van het
meer en aan het begin van de kale vlakten waar Drezaem rondzwierf
in zijn melancholieke woede.