5 Een schip met vleugels

Plat of rond, er is altijd haat geweest in de wereld.
De haat van Qebba zweefde weg van het rotseilandje en over de zee in de vroege duisternis van de nacht. Tot zover had hij geen vorm, maar wel een zwakke geur, als in zuur roestend metaal. Hij had voedsel nodig, deze entiteit, nadat hij zich tot dusver met zichzelf had gevoed. Maar de aarde was één graanschuur, goed voorzien, met de deuren wijd open.
Er stak ruw weer op. Een orkaan scheurde de hemel en lepelde de oceaan op. Qebba's Haat stiet op een schip dat vergaan was. De zeilen waren verscheurd als de hemel, en liet benedendek was ondergelopen. In de buik van het schip krijsten en vloekten de roeiers in hun boeien en daarboven werd een bootje uitgezet. De mannen vochten om een plaats in het bootje en zodra er één een ander had vermoord, kwam er een derde die hém weer doodde. Op deze plek dineerde en soupeerde de Haat van Qebba en nieuwe kracht doorstroomde hem.
Later zweefde Haat naar de kust. In een pijnbos hadden vijf rovers een reiziger gevangen en staken hem nu dood. Het duurde niet lang voordat ze elkaar hun deel van de buit bestalen en aan het knokken sloegen. Haat voedde zich. In een kleine stad met veel lampen beklom een man zijn vrouw en eiste zijn recht op; wat had zij een afschuw van hem en wat wenste zij hem graag in zijn graf. Achter een huis geselde een vrouw een kind-slaaf; de slaaf lag slap op de koude stenen en droomde ervan de ogen van zijn meesteres uit te steken terwijl de zweep met de kracht van de woede van de vrouw zijn rug striemde. In een vrolijke kroeg zwoeren twee mannen samen om een rijkaard te vermoorden, omdat ze hem zijn rijkdom benijdden. In een toren stak een meisje op een fluwelen bed naalden in het hart van een wassen beeldje van haar geliefde, die haar in de steek had gelaten. Onder een brug vochten twee jongens om de gunsten van een derde, die hen uitlachte en hen verachtte. Op de weg werd een melaatse doodgeslagen.
Haat voedde zich, Haat smulde van het feestmaal. Haat vervolgde snel zijn weg en feestte opnieuw.
De wereld was groot, een enorme bankettafel. De schotels waren menigvuldig; haat die doodde, heet als vuur, haat die leugens fluisterde, koud als ijs, haat die alleen maar haatte, de sterkste haat van al, de haat die op zichzelf gericht aan macht won en resoneerde, haat zo zwart als een gat in de grond. Al deze lekkernijen gebruikte de Haat van Qebba om van te schransen. Hij werd groot en sterk. Hij zwol op en bloeide.
Spoedig was hij in staat zijn aura te projecteren en zelf tot haat te inspireren op aarde. Waar hij langsgetrokken was, zwevend als een wolk, veranderde afkeer in een wild knarsetandend beest. Het meisje dat genoeg had van het getater van haar zuster, pakte een dolk en stootte die in haar zusters borst, de bediende die het goed van zijn meester begeerde, kocht gif. Allen werden aangestoken door de ziekte. Weldra begon de prins, tot razernij gedreven door onbenullige grieven, een oorlog tegen het land van zijn broeder.
Toen begon er een nieuw tijdperk op aarde, het tijdperk van de Haat.
De ene stad trok op tegen de andere, het ene koninkrijk nam de wapenen op tegen het andere. De kleine individuele moorden van man tegen man werden weldra gevolgd door massamoorden toen de ene natie de keel van de andere uitscheurde. Overal was bloed en vuur en het kletteren van staal. Overal kreunde de lucht van weeklachten en verwensingen.
Het zaad is klein; gevoed door goede aarde wordt het een boom. Qebba's Haat was ook heel klein begonnen maar hij was als een katalysator in de aarde van de mensen gevallen, en groeide. Nu bedekte de boom de hele wereld met zijn schaduw. Het had jaren gekost, maar jaren betekenden niets voor zo'n entiteit. Zolang hij zich kon voeden, kon hij niet sterven, en voedsel was er in overvloed. Hij had de tijd aan zijn zijde.
En de werken van Haat waren nog niet voltooid. De aarde zelf, die deze worstelingen op haar rug droeg, begon boosaardig te kreunen en in beweging te komen. Haar prachtige streken werden slagvelden, kraaien klepperden op het kadaver van haar land tussen haar verbrande bossen en tussen de ruïnes van de metropolen die haar juwelen waren geweest. Nu spleet de grond onder aardbevingen, bergen spuwden vuur en de zeeën kookten over als soepketels. Overdag was het aangezicht van de zon koortsig en 's nachts was de maan rood. De Pest rees op uit de moerassen in haar geel met zwarte mantel, de Hongersnood marcheerde voor haar uit en achter haar aan en knauwde op haar eigen knokkels van de honger. De Dood was overal, maar misschien bezag zelfs hij, die ook een van de Heren der Duisternis was, misschien bezag zelfs de Dood deze oogst ongerust terwijl zijn manden boordevol werden geladen.
De mensen riepen hun goden aan. 's Ochtends vermoordden ze elkaar; 's avonds, direct van het slagveld gekomen, tierden ze voor de zwijgende altaren. Zo begonnen ze zelfs de goden te haten en ze smeten hun beeltenissen kapot en bezoedelden de heiligdommen. 'Er zijn geen goden!' riepen zij. 'Dus wie heeft ons dit aangedaan?' In het licht van de gespleten bergen, op de kusten van de klagende oceanen, zagen zij de schaduw niet die over hen lag, de schaduw van de boom van Haat die zij voedsel hadden gegeven. 'Het is de brenger van alle kwaad,' riep een vrouw in één land, een man in een ander, 'de Heerser van de Nacht, de Brenger van Zielsnood, de Adelaargevleugelde, de Onnoemelijke. Hij heeft dit gedaan.'
En als de torens vielen, riepen ze dit; als de aarde zich opende en hen opslokte, wrongen ze met hun laatste adem zijn naam uit hun keel. Ze waren niet bang meer voor hem. Ze hadden wel andere dingen te vrezen.
'Azhrarn heeft ons dit aangedaan. De Prins der Demonen wil de hele wereld verwoesten.'

Hij was onschuldig. Ironisch genoeg had hij, de schepper van zwarte daden, er niet de hand in, behalve dan in de allereerste kiem van het begin, en zonder het te weten.
Hij was bezig geweest met een spelletje of een sport in de Onderaarde, Azhrarn, iets dat hem een jaar of twee buiten de wereld had gehouden, vierhonderd stervelingenjaren of langer. Het draaide om een nieuwe knappe jongen, een wonderschone vrouw, een nieuwe Sivesh, een nieuwe Zorayas of iemand die hij voor zichzelf had geschapen; zoals Ferazhin, of iemand die anders dan Bisuneh had toegestemd en hij op zijn beurt had geen genoeg van hen gekregen, daar onder de grond in de wonderlijke stad Druhim Vanashta, waar hij hen naar toe moet hebben gebracht. Terwijl hij zich neergelegen had met een koele minnaar, of onder de zwarte bomen van zijn tuin had gewandeld, of een droom had beleefd die alleen in de hersens van een demon kon ontstaan, een te vreemde en te veelomvattende droom om naar te raden - ondertussen had Haat op de wereld zitten knagen en de wereld begon te verschrompelen en te sterven.
De Demonenprins had daar mateloze pijn en verlies veroorzaakt, oorlog en verdriet, woede en de dood. Toen de Vazdru de kreet van de mensheid in de klokvormige psychische holte van hun innerlijk oor hoorden galmen - Azhrarn vernietigt ons! - zagen zij hun Prins glimlachen. Maar Azhrarn glimlachte nooit. Hij schreed tussen de paleizen van jade en de paleizen van ijzer; hij besteeg een paard van zwarte olie en blauwe damp; hij reed door de drie poorten. En toen hij wegreed van het midden van de aarde en de vulkanen daar, zag hij nieuwe vulkanen die in de lengte en de breedte van de aarde vurig ontploften, en waar zij niet brandden, brandden de steden. En hij zag de Pest voorbijgaan, en de Hongersnood, en de Dood marcheerde over de horizon. De zeeën zag hij ook, die op verschillende plaatsen het land verdronken en de gebroken torens staken eruit, en de opgezwollen lijken dreven er rond en waar het nieuwe land opgestuwd was uit de wateren, zag hij legers aan land strompelen en daar opnieuw beginnen te vechten tussen de overgebleven plassen en het zeewier. En daarboven gaf de maan een genadeloos licht, opdat hij alles kon zien zonder iets te missen.
Azhrarn trok aan de teugels en liet zijn demonenpaard halthouden op een scherpe rotspiek. Hij staarde naar oost en west, naar noord en zuid en men beweert oprecht dat het gezicht van Azhrarn wit werd. Lang keek hij naar de wereld, en steeds witter werd zijn gelaat. Een sterveling zou niet zo bleek kunnen worden en nog leven.
Azhrarn herinnerde zich de waarschuwing van Kazir, de blinde dichter. Hoe, toen de Demonenheer hem verteld had wat hij alles bezat en hem had gevraagd of er iets was dat hij nodig had en waar hij niet zonder kon, de dichter hem rustig geantwoord had: 'De mensheid.'
En het koude lied van Kazir stond hem weer voor de Keest. Het verhaalde hoe alle mensen gestorven waren en de wereld verlaten was, en de zon kwam op en ging onder boven een leegte. Toen vloog Azhrarn in de gedaante van een adelaar boven de rumoerloze steden, de van zeilen ontdane oceanen, op zoek naar mensen. Maar er was niemand meer om de dagen van de demon te vullen met blijdschap en gemene daden, er was niemand meer die de naam Azhrarn kon fluisteren.
Toen was er een koude angst neergevallen op het hart van Azhrarn, als wintersneeuw. Nu kwam die koude angst terug. 'Zelfs de donkere ster kan niet leven zonder de hemel om hem vast te houden; in de bodemloze afgrond is geen houvast.
Ja, Azhrarn, Heer van de Angst, was bang. Hij voorzag de dood van de mensheid, hij zag Haat als een zwarte maan in de hemel rijzen, hij las er de vernietiging van de mens in. Met ogen zoals de zijne kon hij de gedaante van Haat waarnemen, die geen gedaante had, en hij rook de geur ervan, als van zuur dat metaal wegvreet, het leven uit de wereld wegvreet. En Azhrarn ontvluchtte de aarde, vluchtte naar zijn stad onder de grond in een kamer diep onderin zijn paleis, en daar zat hij te rillen, opgesloten en alleen zodat niemand zijn dodelijke angst zou zien. Ja, doodsangst; Azhrarn, Heer der Doodsangsten, was doodsbang.
Doodsbang.

Een geluidloze angst ommantelde de demonenstad Druhim Vanashta. Geen Vazdru spotte of zong er, geen akkoord van een harp of het rinkelen van dobbelstenen of het blaffen van honden was er te horen. De Eshva weenden en wisten niet waarom. Bij het zwarte meer zwegen de hamers van de Drin stil en de rode smidsvuren vergingen tot as.
Toen verscheen Azhrarn. Zijn gelaat was als een knappe beeltenis uit steen gehouwen, zijn ogen laaiden. Hij ontbood de Drin. Hij gaf hun een taak. Ze moesten voor hem een schip met vleugels bouwen, een vliegend schip, sterk genoeg om de hoogste hemel te doorklieven en door te dringen waar stervelingen noch vogels konden gaan, het ijle land van de Opperaarde, het domein van de goden zelf.
De Drin arbeidden met angst in hun troebele hartjes. Ze namen veel zilver en wit metaal en een kleine hoeveelheid goud, het materiaal waar de demonen niet dol op waren, en blauw staal en rood brons. En terwijl de Drin werkten, gleden de Vazdru in en uit Azhrarns paleis en daarbinnen pakten ze zijn handen of vielen op hun knieën voor hem neer en smeekten hem hen niet te verlaten. Maar Azhrarn wees hen af en bleef zwijgen als een steen terwijl hij met zijn beringde vingers ongeduldig op een ivoren boek trommelde.
Na verloop van tijd was het schip klaar. De boorden glinsterden en glansden van de vele metalen banden, blauw en grijs en geel en rood. Het schip had een baldakijn van rook, en een zilveren zeil geweven van winden, en het roer was het dijbeen van een draak. De vleugels van het schip waren als de sterke witte vleugels van zwanen, maar de veren waren vervaardigd van het demonenvlas dat op de oever van de Slaaprivier groeide en gedrenkt was in de dromen van de mens.
Azhrarn kwam het schip inspecteren. Hij prees de makers en de lelijke Drin bloosden en giechelden dwaas. Azhrarn ging het schip in, hij sprak ertegen en nam het roer en het schip steeg op door de drie poorten, door de schacht van de enige rustige vulkaan die de wereld nog bezat. De Vazdru huiverden.
Het schip stuwde zichzelf omhoog door de zwarte lucht van de aarde, steeds hoger tot het land ver in de diepte lag als ziedende pek, verlevendigd door de lampen van branden en wrakken. Het windzeil blies en draaide. Het schip pas-seerde de gezwollen boze maan die enorm en afzichtelijk gloeide in het donker. Het schip vloog door de wortels van de sterrentuin, door het dak van de wereld. De vleugels maakten grote, halfcirkelvormige slagen. Het schip vloog waar geen schip van de mens ooit had gevaren en waar geen verdwaalde vogel ooit had gevlogen, naar binnen door de brede, onzichtbare, half bestaande poort van de Opperaarde.
Er was altijd licht in de Opperaarde, een onsterfelijk licht van ontzaglijke helderheid, gelijkend op en toch weer anders dan de eeuwige verlichting van het demonenrijk. Het licht van de Opperaarde leek op dat van een heldere, ijzig koude winterochtend, hoewel er geen zon scheen en de hemel en het land één waren.
Opperaarde was een koud blauw land, een koud blauw dat de hartstochtloze hemelse wezens die daar woonden symboliseerde.
Er was hier geen geografie, eenvoudig dit vlijmscherpe blauw overal, en in de verte was een schimmige suggestie van scherpe blauwe bergen, bekroond met ongenaakbare sneeuw, hoewel deze bergen geen voet leken te hebben, en inderdaad eeuwig ver en onbereikbaar bleven, ook al zou je er zeven jaar lang naar toe lopen. Hier en daar waren de geïsoleerd gelegen huizen van de goden zelf te zien, allemaal ver van elkaar verwijderd. Deze bouwwerken leken niet op de gebouwen van de aarde of de paleizen van Druhim Vanashta. Het waren eer reusachtige harpen, of de snaren van harpen, slanke schachten van zuivere gouden straling die licht vibreerden in een geluidloze muziek.
Nabij de onzichtbare, half niet-bestaande poort waar het schip tot rust was gekomen, bevond zich de Heilige Put waaruit men een dronk van onsterfelijkheid kon scheppen. Maar de Put was een paradox, die de goden zonder twijfel behaagde, want zijzelf hoefden niet van deze wateren te drinken, omdat ze al onsterfelijk waren, terwijl de mensen die naar zo'n dronk verlangden, niet konden hopen hier ooit te komen. (Eens was er misschien een heel kleine barst in deze Put gekomen - die gemaakt was van glas - waardoor misschien een droppel of twee van het kostbare elixir waren weggelekt. Of, gezien hoe de tijd in de Opperaarde verliep, misschien moest dat barstje nog komen.) Omdat de Put van glas was gemaakt, kon men het onsterfelijkheidswater er duidelijk in zien. Het had een loodgrijze kleur, dit water, misschien als waarschuwing. Dichtbij, op een bank van het dunste platina, zaten twee gebogen gestalten in grijze mantels, de Bewakers van de Put.
Azhrarn stapte uit zijn gevleugelde schip en de Bewakers hieven ogenblikkelijk het hoofd op. Geen van beiden bezat een gezicht, alleen één reusachtig, heen en weer draaiend en altijd oplettend oog en ze spraken vanuit een onwaarschijnlijke plek op hun borst.
'U mag niet drinken,' zei de eerste Bewaker tegen Azhrarn, hem opnemend met dit angstwekkende, genadeloze oog.
'Inderdaad mag u niet drinken,' zei de andere, die hem ook opnam.
'Ik ben niet gekomen om te drinken,' zei Azhrarn. 'Kennen jullie mij niet?'
'Het is zinloos om iets te weten,' zei de eerste Bewaker, 'aangezien alle dingen hier beneden voorbijgaan, veranderen, aftakelen en sterven, en alle dingen hier boven zijn onveranderlijk.'
'De mensheid kent mij,' zei Azhrarn.
'De mensheid,' zei de tweede Bewaker. 'Wat zijn zij, dat wij belangstelling zouden moeten hebben voor hun kennis?'
Azhrarn trok zijn mantel om zich heen en liep hen voorbij. Toen zij zagen dat hij niet van plan was te drinken uit de Put, bogen zij het hoofd weer en leken naast het loodgrijze water van het eeuwige leven te slapen.
Azhrarn, de Prins der Demonen, een van de Heren van de Duisternis, schreed door die verfijnde, kille streek als een zwarte werkelijkheid. Hij liep naar die bergen die men nooit zou bereiken en na vele sterfelijke dagen kwam hij bij een reusachtige geblokte vloer die zich van horizon tot horizon uitstrekte. De blokken waren er in twee kleuren die men op aarde of daaronder nooit zag, de ene de kleur van diepe eenzaamheid en de andere die van volmaakte onverschilligheid, en hier kon men sommige goden treffen. Enkelen liepen langzaam rond, maar de meesten stonden roerloos. Geen ooglid knipperde, geen arm of been bewoog, ze spraken niet en ademden niet.
Ze hadden de uiterlijke verschijning van de mens, of eigenlijk het uiterlijk dat de mensen in het begin hadden, want deze goden hadden de mens gemaakt. In die dagen, toen de aarde plat was, waren de goden zulke excentrieke daden vergund. Maar wat waren de goden broos, wat waren ze etherisch. Hun haar had zo'n bleke gouden kleur dat het zilver leek, hun vlees was doorschijnend, wat aantoonde dat ze geen botten hadden, en alleen een allerlichtst violette vloeistof die zonder de noodzaak van aderen en slagaderen door hun glasachtig lichaam zwom. Hun ogen waren gepolijste spiegels die niets weerspiegelden. Als ze opgewonden raakten (hoogst zelden), bij een of andere verbijsterende metafysische, inwendige openbaring, fladderden papierdunne vlinders uit hun kristallen gewaden en die losten dan als bellen op in de blauwe, zo blauwe lucht.
Toen Azhrarn zich onder hen begaf, bewogen de goden heel licht, als grassprieten in een zwakke bries.
Azhrarn zei: 'De aarde is stervende. De mens, jullie schepping, is stervende. Hebben jullie daar niets van gemerkt?'
Maar de goden antwoordden niet, keken niet naar hem, leken hem ook niet te zien.
Toen vertelde Azhrarn hun hoe de aarde openspleet en brandde, en de mensen elkaar vermoordden onder aansporing van een kwaadaardige, onverzadigbare Haat die zich voedde met vernietiging en daarvan groeide. Hij vertelde hun alles en bespaarde hun niets.
En de goden antwoordden niet, keken niet naar hem, leken hem ook niet te zien.
Toen liep Azhrarn naar een enkele god, of misschien wel een godin, want het was moeilijk te bepalen of de goden twee geslachten hadden, of één, of verscheidene, of helemaal geen. En Azhrarn kuste deze god op de lippen. De oogleden van de god flikkerden even en er vlogen vlinders uit zijn gewaad.
'De mens hebben jullie gemaakt,' zei Azhrarn toen, 'maar mij hebben jullie niet gemaakt, en ik wil een antwoord hebben.'
Toen sprak de god tot Azhrarn, maar niet door middel van een stem of een tong of een taal. Het is eigenlijk niet bekend hoe hij sprak, maar hij sprak. En dit zei hij: 'De mensheid betekent niets voor ons. De aarde betekent niets voor ons. De mens is een fout die wij gemaakt hebben. Zelfs goden mogen één fout maken. Maar wij willen geen tweede fout maken door hem te redden. Laat hem van de aarde verdwijnen en laat de aarde uit de toestand van het zijn verdwijnen. Jij bent de Demon, en de mens is jouw geliefde speelgoed, maar wij zijn dergelijke onbenulligheden ontgroeid. Als jij wilt dat de mens gered wordt, dan moet je het zelf doen, want wij zullen hem niet redden.'
Azhrarn antwoordde niet, en verlangde ook geen verdere uitspraken van de goden. Hij keek alleen naar hen, en waar zijn blik bleef hangen, verschrompelde de zoom van hun kristallen klederen als papier in het vuur. Maar meer kon Azhrarn niet doen, want goden zijn goden.
Daarna ging Azhrarn terug over de blauwe koude Opperaarde met zijn rug nu naar de onbereikbare bergen en hij kwam weer bij de Put van Onsterfelijkheid en daar spuugde hij in. En de aard van Azhrarn was zodanig dat het loodkleurige water begon te koken en heel even helder en licht werd, voordat het grijze de overhand weer kreeg. Maar de Bewakers snurkten gewoon verder op hun bank.
Azhrarn klom weer in zijn gevleugelde schip en liet de Opperaarde achter zich.