5 Een liefdesverhaal

Het paleis was enigszins verwaarloosd. De bron van de rijkdom van het geslacht waren de diamanten geweest en die hadden het ook geluk gebracht. Nu woeien er bladeren over de marmeren vloeren en de muizen krioelden rond de graan-pakhuizen, die niet zo vol meer waren en nu graan van mindere kwaliteit bevatten. De landarbeiders hadden de groene boorden van de rivier in de steek gelaten, bang voor de komende armoede, en de akkers kwamen vol onkruid en de winden vernietigden de oogst. Veel van de kostbare eigendommen van het paleis waren verkocht en de fraaie paarden uit de stallen eveneens, zodat Mirrash te voet naar de stad moest gaan.
Hij nam niemand mee op de lange, harde, bittere weg. Hij dronk uit bronnen tussen de rotsen en beekjes, hij at de droge vruchten in de dalen zoals gewone vagebonden. Hij werd niet door rovers lastig gevallen, hij zag er te armoedig uit om voor hen de moeite waard te zijn. Hij had maar twee dingen bij zich: de verborgen diamant en een plak zout.
Na enkele dagen arriveerde hij in Zojad. Hij liep door de brede straten tussen de grote standbeelden van Zorayas tot hij bij haar paleis kwam.
Eerst wilden ze hem, verreisd als hij was, niet binnenlaten.
'Hoe durft een gore bedelaar het voorplein van onze ongeëvenaarde koningin te bevuilen?'
'Zeg haar alleen,' zei Mirrash grimmig, 'dat de broer van Jurim hier is, van het diamantenhuis.'
Toen deze woorden waren overgebracht aan Zorayas, liet zij hem meteen voor zich leiden. Niet alleen omdat hij het diamantenhuis had genoemd, maar ze was ook nieuwsgierig naar hem, deze prins die zich tot dusver wijselijk verre van haar had gehouden.
Ze droeg een japon die geheel geborduurd was met diamanten, en ze had diamanten in haar oren, maar de hoofdtooi op haar koperen haar was gemaakt van de schedel van een lynx.
'Nou, kom nader en kijk eindelijk naar me,' zei zij. Maar Mirrash had niet lediglijk voor de deur staan wachten. Hij had het zout in zijn ogen gewreven zodat ze gingen tranen, zodat hij haar nog altijd niet zou kunnen zien.
Toen ze dit merkte, ergerde ze zich om zijn vernuft, want ze was bijzonder gesteld op het effect van haar schoonheid en Mirrash' reactie had ze graag meegemaakt.
'Wat scheelt je ogen, prins?'
'Tranen, vergoten voor mijn broer die bijna dood is door uw toedoen.'
'Ik verlang zijn dood niet. Ik vraag er niet om.'
'Nee, vrouwe. U vraagt om diamanten. Ik heb gehoord dat u er al meer dan genoeg bezat voordat u ons huis bezocht.'
'Dat is waar,' zei zij, 'maar ik laat mij niets ontzeggen. Ik wilde jullie stenen omdat men meende dat ze moeilijk te krijgen waren. Bovendien zijn het de beste stenen die ik ken wat helderheid en glans betreft. En ze dragen ook geen vervloekingen mee, want het waren stuk voor stuk geschenken.'
'Geschonken door een jongeman in de bloei van zijn jeugd, knap en gezond, zoals u weet. Hij bood u alles aan wat hij bezat, al zijn rijkdom en alles van zichzelf.'
'Dat was niet genoeg. Wat zijn uiterlijk betreft, ik ben geëerd door de Prins der Demonen zelf en na hem lijken alle mannen niet meer dan schepen zonder zeil. Maar je had het over diamanten?'
'Ja,' zei Mirrash. 'Hier heb ik er een. Kijk,' en hij toonde haar de blauwe steen van het graf. 'Deze laatste diamant is van mij, en ik wil niet dat u hem krijgt, vrouwe, want u bent al hard en doorzichtig genoeg.'
'Ach, één meer of minder betekent niets,' zei Zorayas. 'Zo is dat met prinsen, zo is dat met juwelen.'
'Zoals ik al dacht,' zei Mirrash. 'U heeft geen naastenliefde in u.'
'Ga de sneeuw en de wind om naastenliefde vragen, want van mij zul je die niet krijgen. Ga nu de zon maar doven met je zoute tranen.'

Zich verwijderend uit de slopende aanwezigheid van Zorayas, was Mirrash ervan overtuigd dat zijn broer al zo goed als dood was. Toch bracht hij een bezoek aan een hogelijk gerespecteerde wijze in Zojad. Hij vertelde hem alles, en hoe Jurim het leven zou verlaten als hij hoorde van Zorayas' onverschilligheid. Maar de hogelijk gerespecteerde wijze knipperde alleen een keer met zijn wazige trotse ogen en zei: 'Iedereen sterft vroeg of laat. Buig het hoofd voor je lot. Je moet de last en het graf aanvaarden. Mijn honorarium voor deze raad is één zilverstuk.'
'Het enige honorarium dat je van mij krijgt is mijn vuist tussen je ogen,' zei Mirrash, 'en van mij mag je je goede raad opeten.' Daarna ging hij naar een tempel en daar vertelde hij zijn verhaal aan de priesters. Ze luisterden plechtig, maar toen hij uitgesproken was, knepen ze slechts hun harde, hebzuchtige oogjes halfdicht en zeiden: 'Breng ons een stuk goud en wij zullen voor je broer bidden tot onze god.'
'Ik heb geen goud bij me,' zei Mirrash, 'en als jullie niet zonder goud willen bidden, dan mag je je god houden en veel plezier ermee.' En hij ging weg.
Hij liep door de straten tot het begon te schemeren. Toen ging hij van pure vermoeidheid voor de deur van een haveloze kleine kroeg zitten.
Toen hij daar zat, dansten de sterren als blauwe vuurbloemen in de hemel vergezeld door een slanke maan, en na een poosje kwam er een man met een rode lantaarn door de straat sloffen.
De man bleef voor de kroeg staan en begon met zijn lamp te zwaaien en om klanten te roepen. Hij ging schuil in zijn kleren, maar hij was duidelijk een oude verteller van verhalen, en zijn prijs was een zwarte penning.
Niemand kwam naar buiten voor hem, en hij stond op het punt om weg te gaan toen Mirrash hem terugriep en hem wat geld gaf.
'U bent de eerste in deze stad die geen diamanten of zilver of goud van mij wil hebben,' zei Mirrash, 'en uw koopwaar bestaat uit dromen, waar ik nooit eerder behoefte aan heb gehad. Maar nu kan ik wel een droom gebruiken, een verhaal dat gelukkig eindigt, of in ieder geval rechtvaardig. Heeft u er zo een?'
De verteller hurkte neer, zette zijn lantaarn voor zich, deed het deksel ervan open en gooide er een snufje wierook in. Met een magere vinger klopte hij op zijn donkere, bebaarde kin.
'Ik zal je het verhaal vertellen,' zei hij, 'van Taki de Drin en de vrouwtjesslang.'
Goed geluimd door de geurige wierook, de warmte van de lamp en het gezelschap van de oude man, steunde Mir-rash zijn moede rug tegen de muur van de kroeg en zette zich tot luisteren.

'Beneden in de Onderaarde,' begon de verteller, 'waar de zon of de maan nooit schijnt, maar waar het toch altijd licht als de dag is, woonde een kleine Drin in een huis van rotsblokken. Zijn naam was Taki en hij was heel lelijk, zoals alle Drin, en daar zijn ze trots op. Hij vervaardigde juwelen beeldjes, die hij soms aan de Vazdru prinsen gaf, maar meestal liet hij ze in zijn huis staan zodat hij ernaar kon kijken en tegen ze spreken. Het is een bekend feit dat er geen vrouwelijke demonen van de klasse der Drin bestaan, zij zijn het broedsel van stenen en de grillen van de demonenheren. Soms wil een knappe demones van de Eshva wel toestemmen in een vrijpartij met een Drin in ruil voor een halsketting of een ring die hij gemaakt heeft, of een sterfelijke vrouw die zelf lelijk is. Maar in het algemeen speelt het liefdeleven van de Drin zich af middels de reptielen en de insekten van Onderaarde. Taki gaf evenwel de voorkeur aan het gezelschap van zijn beeldjes, want de glinstering en de glans van edelstenen en goed email, daarvan hield hij het meest.
Toen op een dag, terwijl Taki door het bos van zilveren bomen liep dat ten noorden van Druhim Vanashta ligt, de stad van de demonen, zag hij een vrouwelijke slang die lag te zonnen in de zonloze lucht op een bed van kristallen papavers. Deze vrouwtjesslang was anders dan alle andere die hij kende. Ze was niet kruiperig en dof, maar soepel en zoetvloeiend, en haar ganse huid was als de wondermooie lagen van een camee, nu agaatzwart, dan smaragd, dan opaalglanzend parelmoer, en haar ogen waren als twee topazen, en haar tong stak als een flikkerend zwaard uit de roodfluwelen schede van haar mond. Taki staarde vol verwondering naar deze nieuwe glinstering en glans; aan het wiebelen van zijn knieën en het bonzen van zijn hart en het droge gevoel in zijn mond merkte hij dat hij verliefd was. "Prachtig knappe damesslang," zei Taki, "jij bent alles waarvan ik ooit heb gedroomd. Kom mee met mij naar mijn huis van rotsblokken, dan geef ik je zijde om op te liggen en schoteltjes room als eten, en een robijn voor om je lange nek die eens door een koningin werd gedragen." Maar de slang trok een gezicht en wendde haar juwelen kop af. "Scheer weg, gore dwerg. Alles wat je zegt is gelogen." "Nee, ik verzeker je dat ik het meen!" riep Taki. En hij holde naar huis en nadat hij zijn armen volgetast had met zijde en satijn, edelstenen en metaal, holde hij terug naar de slang in het bos. "Is dat alles wat je mij aanbiedt?" snauwde het slangetje. Taki stoof weer weg om meer te halen. Eindelijk, toen de rijkdommen zo hoog als de bomen waren opgestapeld, knikte de vrouwtjesslang en ze gaf Taki toestemming zijn geschenken in haar hol in de donkere bodem te dragen, en hier beval ze hem rond te kruipen om gordijnen op te hangen en gouden hangers aan de wanden te bevestigen. Toen dit gebeurd was en Taki zich begerig tot haar wendde, zei ze dat ze slap was van de honger, en Taki holde weer naar buiten en haalde een schotel honig met room en een schoteltje rijke zwarte wijn. Toen het slangetje haar honger had gestild en haar dorst gelest, keek ze de Drin wellustig aan en zei hem in de voorkamer van haar hol te wachten terwijl zij zich klaarmaakte voor de nacht. Met juichend hart en prangende lendenen ijsbeerde Taki door de voorkamer (al die tijd dubbelgebogen, want de zoldering was laag), totdat er plotseling een reusachtige zwarte cobra binnenkwam. "Welk uilskuiken loopt me hier voor de voeten in de kamers van mijn maîtresse?" vroeg de cobra op hoge poten, en hij greep Taki tussen zijn kaken, beet hem verschrikkelijk en gaf hem een serie meppen met zijn staart. Toen smeet hij hem het hol uit en smakte de deur dicht.
Taki kroop weg en hij was een hele tijd heel ziek van het gif van de cobra en door het pak slaag. Toen hij, heel lang daarna, zijn beminde ging zoeken, ervan overtuigd dat er een vergissing in het spel was geweest, trof hij het slangetje en de cobra in het bos aan, verstrengeld in een houding die niets te raden overliet, en toen de twee opkeken met hun spleetogen en even ophielden met hun amoureuze arbeid, lachten ze Taki uit en riepen hem scheldwoorden toe tot hij wegvluchtte.
Liefde is iets afschuwelijks. Taki rouwde en kwijnde weg in zijn huis van rotsblokken, zijn tranen overstroomden de vloeren en zijn gekreun was zo machtig dat het de vorm van vieren aannam die in hele zwermen door zijn huis fladderden. Uiteindelijk werd van ellende de kunstenaarsgeest weer vaardig over hem en hij begon een beeltenis van zijn geliefde te maken, levensgroot en op haar lijkend in ieder kleinste detail. Het beeld was van ivoor en zwaar zilver en bezet met emeralden en git. In de ogen deed hij topazen en in de mond granaten. Het ding woog heel wat.
Ondertussen was het knappe slangetje op het idee gekomen dat ze misschien wat overijld was geweest. Tenslotte had ze vast niet al Taki's schatten gekregen. Ze wilde teruggaan en hem net zo lang lonken tot hij niets meer te geven had. Dan kon ze hem pas goed uitlachen.
Het slangetje ging op weg naar Taki's huis met drie zwarte muizen aan elke kant die een parasol boven haar hoofd hielden, en voorop liep een witte muis die papieren bloemetjes op haar pad strooide.
"Taki, liefste!" riep het slangetje bij de deur, "Taki, beminde. Ik kom je opzoeken!" Maar Taki zat in de kelder te snikken en hoorde het niet. Het slangetje glibberde dan ook het huisje in, snuffelde hooghartig aan al het meubilair en siste hebzuchtig tegen de kisten en kasten en ze beval de muizen alle edelstenen in te slikken die ze tegenkwamen en ze moesten er maar niet over piekeren hoe zij die later weer te voorschijn zou halen. Nadat ze een uur lang rondgekropen had, kwam ze natuurlijk in de kamer waar het juwelen beeldje stond dat in haar gelijkenis was gemaakt. Nu was dit beeldje ongelooflijk levensecht, want daar zijn de Drin knap in, en het was even verbijsterend lieftallig als het origineel. Het slangetje was ijdel en hield meer van zichzelf dan van wie ook. Toen ze haar evenbeeld zag, snakte ze naar adem en er ging een vurige steek dwars door haar heen van giftanden tot staart. Alles om zich heen vergetend rekte zij zich uit, reikte omhoog en slingerde haar lijfje om het beeldje. Ze liefkoosde het en neuriede er verliefd tegen. Uiteraard was het beeldje even koud om aan te raken als zij en ze was er dan ook helemaal van overtuigd dat het haar dubbelgangster was, haar zuster, haar voorbestemde minnares. Maar het beeldje ging natuurlijk niet op haar avances in. In een vlaag van teleurgestelde woede gaf het slangetje een slag met haar staart en het beeldje viel om. Een oogwenk later was het recht op de rug van het slangetje gevallen en had het haar doodgedrukt.
De drie muizen, die zich volgestopt hadden met parels en olivijnen, stoven naar buiten, maar onderweg kwamen ze een raaf tegen die hen streng ondervroeg. Prompt nodigde de raaf al zijn vrienden uit voor een slangdineetje in het huis van Taki, wat hem de reputatie van volmaakte gastheer opleverde en die reputatie behield hij nog seizoenenlang.
Wat Taki de Drin aangaat, die ontmoette een duizendpoot in de kelder, een wild jong ding met boeiende ideeën over benen. Zo goed als hersteld kwam hij uit zijn retraite in de kelder en hij veegde de hem onbekende witte beenderen het huis uit met een peinzende, verstrooide uitdrukking op zijn gezicht en het omgevallen beeldje zette hij in een kast. Slechts hoogst zelden dacht hij terug aan het slangetje, hoewel de raven tot op heden de loftrompet steken over haar malsheid terwijl zij op de slagvelden van de mens tronen.'
Nu de verteller zijn verhaal besloten had, zei hij: 'Misschien was het geen uitbundig verhaal, maar rechtvaardig was het wel. Misschien moet je er eens over nadenken op je lange weg naar huis.'
Mirrash greep de mouw van de oude man en vroeg hem wie hij was.
'Eens een rijk man,' zei de verteller, 'maar mijn twee zoons gaven alle rijkdom weg aan een mooi slangetje. Nu vermoed ik dat een van deze zoons mij op mijn weg zal moeten vergezellen, waar de mist dicht is. De ander is van sterker metaal gemaakt. Maar laat hij aan mijn verhaal denken wanneer hij de diamant terugdoet in de poort.'
De oude man was al een heel eind de straat afgelopen voordat Mirrash van de schok bekomen was. Toen rende hij wel achter hem aan, maar op de hoek vond hij hem niet, hoewel de weg recht was en de muren van de steeg loodrecht, en nergens was het licht van de lantaarn te bekennen.
'Kan het mijn dode vader geweest zijn die mij raad kwam geven en me waarschuwen...?'
Het leek hem ook dat vlak voor de verteller de hoek omging, hij twee gestalten in het schijnsel van de lamp had grzicn, een oude en een jonge...

Enkele dagen later werd Mirrash in de schemer voor het paleis begroet door een bediende die hem vertelde dat Jurim dood was. Hij had bij het lattenwerk van jaspis in de toren gelegen, uitziend naar zijn broer, toen een zwarte schim zich door de mazen had geperst en een enkele diamant aan zijn voeten had laten vallen. En de schim had gezegd: 'Mijn meesteres Zorayas is edelmoedig. Aangezien jij haar nimmermeer zult aanschouwen, geeft ze je een deel van je geschenk terug - koop er een boerderij van en word maar lekker dik.'
Toen Jurim deze woorden hoorde, stond hij op alsof hij weer sterk en gezond was, hij ging naar de zaal van het paleis en pakte zijn vaders zwaard van de muur en liet zich erop vallen.
Het was niet ver, van de poort naar het graf bij de rivier. Mirrash huilde niet bij de vochtige aarde en de armoedige grafsteen, hoewel in hun rijke dagen geen prins van hun geslacht een andere graftombe had gekend dan één gehouwen van marmer en ingelegd met goud en kostbare stenen. Mirrash knielde neer. 'O, mijn broeder,' zei hij, 'O mijn broeder, Jurim.'
Toen de nacht zijn mantel verbrandde in de zonsopkomst en de dag Mirrash toonde hoe troosteloos de akkers langs de rivier en zijn verwaarloosde huis eruitzagen, ging hij het paleis binnen naar de bibliotheek van toverboeken, voor de tweede keer, en hij sloot de deur.