3 Nachttoverij

Drezaem leefde al maanden op de vlakte. Hij had het overleefd door slangen en knaagdieren de hersens in te slaan met een zware steen en ze rauw op te eten, er niet aan denkend dat hij ook een vuur kon maken. Drinken deed hij uit onderaardse stromen in de grotten waarin hij zich verstopte om zich te verschuilen voor de hitte van de middag. Met dit beperkte, eenzijdige dieet was hij broodmager geworden. Zijn haar was nu eer grijs dan blond, zijn ogen enorm en wild. Zijn hart was van lood, hij begreep niet wat hem zo verdriette, hij was vergeten hoe het begonnen was. In sommige nachten onder de koude sterren huilde hij van ellende en zelfs de wolven zwegen dan, in bang ontzag voor zijn gejank.
Er brak een nacht aan zoals alle andere, helder als ebbe-hout met een zilveren sprenkeling van sterren. Toen de maan opkwam, liep er een lange man voor de maan uit over de vlakte. Zijn mantel was zwart, maar zijn haar was zwarter, en zwarter dan beide waren zijn ogen.
Drezaem was het denkbeeld van mensen kwijt, behalve dat het vijanden waren om tegen te vechten en te doden. Snauwend viel hij aan. Maar de man met de zwarte haren loste op in een rookwolk, die zich om de jongen wikkelde. Op de aanraking met de rook verdween het wilde beest. Drezaems oogleden vielen halfdicht en de moord in zijn hart sluimerde.
'Zo,' zei de man met de zwarte ogen, die even knap was als de nacht, terwijl hij naast de knaap stond. 'Jij zult mijn zoon zijn en ik zal je weer blij maken. Want je hebt te lang geleefd als een jakhals van de vlakte, mijn kleuter.'
Drezaem hief zijn hoofd op. Hij keek in de ogen van de vreemde. Door alle lagen van verwarring en nevel die zijn waarneming versluierden, priemden de ogen van de onbekende als twee zwartvlammende lampen.
'Kijk daar,' zei Azhrarn Prins der Demonen, en hij wees naar een massieve stapel granietblokken op een mijl afstand. Drezaem keek.
De nacht sidderde. Ieder oppervlak in de woestenij weergalmde als op een akkoord van een enorme harp, en de stapel graniet was veranderd. Daar stond nu een paleis, een wonder van glinsterend donker kristal en gepolijst git, met torens van zilver, daken van koper, vensters van turkoois en karmozijn die straalden van lamplicht. Ervoor lagen tuinen belegd met tapijten van donker fluweelmos, lanen bestraat met juwelen, zwarte bomen in fantastische vormen gebeeldhouwd, lila fonteinen en purperen vijvers. Mechanische nachtegalen zongen onophoudelijk zoet in de lusthoven, zwarte uurwerkpauwen met groene en blauwe, echt ziende ogen in hun staart, patrouilleerden de grasvelden.
'Jij staat onder mijn hoede, Drezaem,' zei Azhrarn. 'Jij zult 's nachts leven, zoals de maan. Dit paleis geef ik jou. Het zal jou aan niets ontbreken.'
Azhrarn loodste de jongeling door de tuinen het paleis in. Er was reeds een banket bereid en opgediend. Drezaem had geen aansporing van node om zich vol te proppen zoals hij vroeger in het paleis van de koning deed. Misschien merkte hij wel dat dit voedsel nog beter was. Toen hij voldaan was, zei Azhrarn tegen hem: 'Eén laatste ding is er waarnaar jij smacht. Ik zal je zeggen wat dat is. Een meisje met zilveren ogen en sleutelbloemenhaar. Zelfs daaraan heb ik gedacht.'
Toen pakte hij een albasten karaf. Hij opende het deksel, sprak zekere woorden en keerde de karaf in de lucht om. Wat eruit goot was een wolk en een gloed en een geur, en deze dingen voegden zich samen tot een beeldschone vrouw.
Shezael was het niet, geenszins. Het was niet Azhrarns bedoeling dat de ziel die hij gespleten had, zich ooit weer zou verenigen. De wraak van demonen heeft de neiging een spel te worden. In een magische spiegel van de Onderaarde had Azhrarn gezien dat Bisuneh in haar ellendige tempel verschrompelde en oud werd en toen had hij zijn oog gericht op de dochter met de halve ziel, en bemerkt dat vreemde, willekeurige krachten haar redding op het oog hadden. Geïntrigeerd door deze uitdaging had Azhrarn zich tot taak gesteld deze krachten tegen te werken en te verslaan.
De vrouw die uit de kruik was gegoten, was een Eshva. Haar gestalte was onovertroffen mooi; zij vormde ook een onderdeel van Azhrarns grap. Zoals alle demonen had zij zwarte ogen, geen zilveren, maar haar oogleden waren zilver geschilderd en schitterden. Zoals bij alle demonen was haar haar zwart, maar dit zwarte haar torste massa's bloemen, niet als slingers maar echte groeiende planten die ontloken aan de haren en de wortels daarvan. Heel bleke bloemen van groenachtig geel, heel kleine eeuwig bloeiende sleutelbloemen dromden in die donkere tressen als dauw op een blad.
Drezaems mond viel open. Zelfs zijn sluimerende zinnen waren getroffen door deze lieftallige aanblik, zoals eerder de ogen van Azhrarn zijn troebele hersens hadden gepeild.
De Eshva heette Jaseve. Tot dan had de jongeling snel genoeg gekregen van een enkel lichaam, een enkel gezicht. Maar de demonen waren van een andere klasse en de mannen raakten hen niet moe, en de vrouwen trouwens ook niet.
Jaseve trok Drezaem in haar armen die als vleesgeworden verlangen waren.
Azhrarn was verdwenen. Drezaem legde zich met de demonenvrouw op een bank van wierook. Hij ontblootte haar borsten die als sneeuwheuvels waren, en zij ontblootte zijn borst, die goudkleurig was van de zon; hij ontdekte de zwart beboste vallei van haar lendenen die ook bezaaid was met lichtgele bloemetjes, zij kleedde hem uit en liet haar lippen rusten op de brandende toren die zijn passie had opgericht.
De zon kwam niet op in de hemel, maar in het lichaam van Drezaem. De strijdwagen van de zon, getrokken door zijn vuurrode paarden, dook onstuitbaar door de tunnel van het huis van Jaseve. Maar bij deze gelegenheid ontglipten de paarden niet aan hun teugel. De eeuwige tijd van de demonen omhulde de menselijke minnaar. Hij reed eeuwig, een gewelfde witte boog op de witte halvemaan van haar lichaam onder hem, hij reed tot hij gesmolten was, reed tot hij vuur was. Slechts na vele aeonen van schrijnende verrukking doorboorde en verbrijzelde hij de zon en viel samen met de brokstukken nog eens vele aeonen dieper in de oceaan van Jaseve.

Zoals Azhrarn hem had bevolen, leefde Drezaem nu 's nachts, als de maan. Hij werd wakker als het daglicht vluchtte en de sterren vaste vorm aannamen in de ether. Dan wijdde hij zich aan zijn feestmaal en nam er zijn gemak van. Duizend ongeziene bedienden zorgden voor hem, voerden zijn wensen uit nog voor die wensen in zijn gedachten waren verschenen. Als hij zijn vechtlust voelde opkomen, verschenen er uitdagend brullende reuzen en krijgers aan de koperen poort. Hij doodde ze allemaal glorieus - zo leek liet: het waren zinsbegoochelingen. Zulk rood vlees appelleerde aan zijn vroegere smaak. Voor zijn andere eetlust had hij Jaseve. Het geluid van haar voetstap op de marmeren vloeren was al voldoende om hem in vuur en vlam te zetten, golven van genot, kloven van triomferend geweld, deze vleierijen hielden hem vijf nachten in hun ban. En als de zon na zo'n nacht opkwam, viel Drezaem op zijn bed neer en sliep totdat de laatste kleur de hemel weer verliet.
Op deze manier zag hij nooit wat er met het paleis gebeurde wanneer de zon boven de rand van de vlakte kwam. Hij zag nooit wat er werd van zijn koninklijke bed, de rozen die hij onder zijn rug verpletterde, de reuzenkoppen die op de spijlen van zijn hek waren gespiest. Want deze luister en deze gruwelen waren dingen van de nacht. De zon trof ze en ze losten op in lucht, alles behalve de door de Drin vervaardigde massieve uurwerken. Bomen losten op als inkt in water, torens vervaagden tot trillende rook, pauwen lagen neer in roestige hoopjes. De enige muren die de slapende jongen dan omgaven waren de kale rotsgaanderijen, zijn enige beschutting een granieten overhang. Jaseve verdween naar Onderaarde om de dag te ontlopen. Drezaem lag daar alleen in betoverde verdoving totdat het weer donker werd, en Azhrarn het paleis opnieuw kwam bouwen, en opnieuw Jaseve met de sleutelbloemen in haar ravezwarte haar uit de albasten kruik kwam gieten.
Vijf nachten werd Drezaem wakker en stortte zich in een orgie, vijf dagen sliep hij als een dode.
En op de vijfde dag beklom Shezael de granietberg en vond hem.
Ze was mager en bleek. De reis was vermoeiend en verschrikkelijk geweest. De kale vlakte was enorm groot onder de onvermurwbare hete hemel en na donker bliezen de koude winden. Haar kleren waren vodden, haar voeten en handen bloedden, toch had zij daarvan niets gemerkt; haar pijn en uitputting betekenden niets voor haar. Het doel lag nog voor haar. Haar instinct gidste haar zonder een aarzeling. De gespleten ziel in haar was als een wond die niet genas.
Toen ze de granietstapel voor zich zag, wist ze hoe dichtbij ze was. Haar hart leek te barsten. Ze rende naar de rotsen en trok zich omhoog tussen de pieken en daar vond zij hem, de man van wie ze had gedroomd dat zij hem was, de man wiens vlees de andere helft bevatte van wat van haar was.
En onmiddellijk was ze kalm en getroost. Zij voelde geen razernij of verbittering in zichzelf, en daarom reageerde zij toen ze hem zag niet door hem kwaad te doen, maar door hem te beminnen. Verliefd knielde ze naast Drezaem. Ze kuste hem, zijn lippen, zijn ogen, zijn handen. Het deel van de ziel in hem voelde dat zij er was, maar zoals de Prins der Demonen het geregeld had sliep Drezaem te vast om gewekt te worden.
De hele dag zat Shezael naast Drezaem op het graniet.
De zon ging onder. In de schemer slofte een zwarte wolf over de rotsen.
Hij was niet als de andere wolven van de vlakte, die niet in Shezaels buurt waren gekomen. De ogen van de wolf priemden schroeiend in de hersens van Shezael, waarin nooit veel was doorgedrongen. De wolf was Azhrarn. Zijn starende blik overrompelde en hypnotiseerde. Shezael kon zich niet tegen hem verzetten, en probeerde het niet. Hij dwong haar weg van Drezaems zijde, van de granieten berg, hoewel haar deel van de ziel verscheurd werd. Azhrarn dreef haar de lege nacht in.
Ver van het graniet zag Shezael een straling van lampen in de lucht geweven worden. Zij stond alleen op de vlakte en schreide. Ze dacht: 'Mijn geliefde is daar. Wat moet ik doen?'
Ze was begonnen redelijk te denken.
Shezael liep terug over het spoor dat haar bebloede blote voeten hadden gemaakt toen de zwarte wolf haar verdreef.
Ze kwam aan een koperen hek met een serie afzichtelijke koppen op de spijlen. Achter de poort lagen een tuin en een paleis en ze wist dat Drezaem daar was.
Shezael legde haar hand op het hek, maar ogenblikkelijk barstte er rondom de tuin een muur van blauw vuur uit de grond en uit het vuur sprongen angstaanjagende gedaanten die haar wegjoegen met zwepen.
Ze legde zich neder in een grot, roerloos als een steen, hoewel haar bloed en haar tranen zich vermengden op de rotsvloer.

Ze ging niet terug voordat de zon de hemel doorkruist had en bijna weer onder was. Ze knielde naast de slapende Drezaem. Ze had een gordel van in elkaar gedraaide strengen gekleurde zijde om haar smalle middel. Deze gordel wikkelde zij nu om Drezaems pols.
'Ik kende hem aan een enkele haar die verstrikt zat in een snaar van een harp. Als hij ontwaakt, zal hij mij kennen aan deze gordel die ik al zo lang draag. Hij zal mij kennen, en dan kunnen wij niet gescheiden worden.'
En zij kuste hem en sloop weer weg.
De nacht kwam, en de demonen kwamen. Drezaem roerde zich op een berg satijn met hyacinten als kussen. En op hetzelfde moment kwam Jaseve naar hem toe en zij zag de gerafelde gordel die om Drezaems pols was gewonden. In een flits had zij het ding losgetrokken en in een brander met groen vuur geworpen, waarin het verteerde.
De nacht verstreek onstuimig. De dageraad wandelde over de vlakte.
Shezael weende.
Tegen zonsondergang keerde ze opnieuw terug naar de plek waar Drezaem lag te slapen. Ze nam een scherpe steen en sneed een lok van haar lichte haar af en verborg die in zijn hemd.
'Aan deze haarlok zal hij mij zeker kennen, en dan kunnen wij niet gescheiden worden.'
Maar toen de zon weg was en Drezaem wakker begon te worden op een berg fluweel met narcissen als kussen, kwam Jaseve. Glimlachend doorzocht zij zijn kleren tot ze de haarlok vond en voordat hij wakker werd, had de demones het haar in het vuur geworpen.
Een nieuwe nacht, een nieuwe ochtend, 's Middags keek Shezael weer neer op de man die tussen de rotsen lag te slapen.
'Misschien zul je mij dan niet kennen. Misschien is jouw helft van de ziel stil geworden. Er is niets anders dat ik bij je achter kan laten. Ik zal niet meer komen.' Toen boog zij zich over hem heen en kuste hem, zijn lippen, zijn ogen, zijn handen en ze ging terug naar de grot en legde zich neder, zoals eens Bisuneh was gaan liggen, in de verwachting te zullen sterven.
De nacht gloorde zwart.
Drezaem roerde zich op een stapel bontvellen met violen onder zijn hoofd. Jaseve stond over hem heen gebogen en ze zocht ijverig, maar vond geen gordel, geen lok haar, niets van Shezael.
Maar er was wél iets, iets zo klein dat de ene vrouw helemaal niet wist dat ze het had achtergelaten, terwijl de andere vrouw, met al haar demonische geslepenheid, het helemaal niet zag.
Een zilveren ooghaar van Shezael was tussen de wimpers van Drezaem gevallen toen zij hem kuste. En toen hij ontwaakte, viel de haar in zijn oog.
De haar hinderde hem niet, maar hij deed vreemde dingen met zijn uitzicht. Het wonderlijke paleis trilde en werd schimmig, de verrukkelijke vorm van Jaseve kreeg een afschuwelijk glanzend aspect alsof er fosfor stond te koken in haar botten. En plotseling werd Drezaem bestormd door een gevoel van ontroostbaar verlies en hij wist dat hij deze wanhoop eerder had gekend. Hij bracht zijn hand naar zijn oog en wreef erin, en toen gleed de zilveren wimper op zijn vinger. Zodra hij hem aanraakte, wist hij wat hem mankeerde. Zijn halve ziel bonkte op de poort van zijn hart en riep luid: 'Ik moet haar vinden!'
En toen, te snel voor alle vallen van het donker om hem te strikken, rende hij de vlakte op, zonder te begrijpen hoe hij de weg kende, recht naar de grot waar Shezael stervende lag.
Later schreed Azhrarn over de vlakte. Hij schreed voort tot hij twee gestalten op de rotsen onder de open hemel zag zitten.
Achter hen was het getoverde paleis verdwenen en Jaseve was als zeldzame wijn teruggegoten in de kruik. De pauwen spreidden hun waaierstaarten niet langer uit en de uurwerk-nachtegalen lagen uitgezongen op de werkbanken van de Drin.
Azhrarn riep tegen de twee op de rots: 'Draai je om, Shezael. Draai je om, Drezaem. Ik ben hier.'
En ze draaiden zich inderdaad om en zonder te aarzelen. Azhrarn zag hen in het heldere licht van de maan.
Ze waren schoon zoals alleen twee dingen schoon kunnen zijn die samen een smetteloos geheel vormen. Zoals hun handen in elkaar pasten, zo paste alles aan hen, de hoek van iedere arm en ieder been, de welving van haar wang, haar borst, tegen de rechte symmetrie van de zijne. Drezaems haar was zilver, Shezaels ogen waren zilver. Haar haar was zwevend goud, zijn ogen waren brandend goud. Wat in hem bestiaal was geweest, was bedaard; wat in haar inert was geweest, was vitaal geworden. De uitdrukkingen die over hun gezicht gleden waren identiek, en zouden dat altijd zijn.
De onbalans van elk, gekoppeld aan het tegenwicht van de ander, was het volmaaktste evenwicht geworden. Negatief in lijn gebracht door positief, de divergerende paden vloeiden samen. Ijzer was zijde; zijde was ijzer. Wat naar buiten trad was een serene rust, wijsheid, macht, magie - de unieke perfectie.
Geen van beiden was bang - hoe zouden ze bang kunnen zijn? Ze keken met onbevangen minzaamheid naar Azhrarn. Ze hadden de aanblik van goden, of van God; de ongescheiden, volledige ziel. Ze waren twee wezens, en toch één.
Azhrarn trok zijn mantel om zich heen. Hij was zeer in zijn schik met dit tafereel. Een ogenblik deed het hem meer plezier dan iets verdorvens.
"Te mooi om tweemaal te scheiden,' zei hij. 'Ga met mijn zegen, voor zover dat in de wereld iets betekent.'