5 Een zilveren collier

Het geheim van het collier was eenvoudig dit: als magisch voorwerp uit de Onderaarde, was het aantrekkelijk voor stervelingen op een wijze die geen aards sieraad kon evenaren. Meer dan iets moois, was het een lokmiddel. Wie het ook zag, begeerde het en bovendien was het wonderschoon gemaakt - zelfs Azhrarn had het met genoegen ontvangen, aanvankelijk. Ten leste waren de zeven edelstenen in het filigraan van het collier tranen en zij verleenden het sieraad hun eigen zwakke betovering. Een collier gemaakt met trots en ambitie en bezet met verdriet kon slechts hebzucht en verbeten lachende woede opwekken, en daarna geween voortbrengen.
Een van de Eshva bracht het collier naar de aarde. In de gedaante van een slanke, donkere jongeman zwierf hij dromerig van hot naar her door de nacht, hij gluurde naar binnen door lichte ramen, hij riep de wezens van de nacht, de dassen en de panters, voor een spel op de grasvelden in het bos en hij staarde in maanlichte vijvers naar zijn eigen spiegelbeeld. In het violette schemerlicht van voor de dageraad stak de Eshva het marktplein van een grote stad over en daar vond hij een bedelaar in slaap op de treden van een fontein. De Eshva lachte zacht met zijn ogen en hij sloot de halsketting om de nek van de bedelaar. Toen sprong hij de lucht in en snelde heen naar het midden van de aarde als een donkere ster.
Na verloop van tijd ging de zon op en begon de markt te leven. Duiven vlogen naar de fontein om te drinken en vrouwen kwamen met hun waterkruiken om te kletsen. De bedelaar stond op en rekte zich uit in zijn vodden, raapte zijn bedelnap op en toog aan zijn dagelijks werk, maar hij had nog niet ver gelopen voordat een stem hem vragend toeschreeuwde wat dat was dat hij om zijn nek had. De bedelaar bleef staan en betastte de halsketting. Maar zijn hand had nog maar net het harde, gladde zilver gevonden, en zijn oog de koele schittering van de stenen, of een grote menigte verzamelde zich rumoerend om hem heen.
'Brave lieden,' riep de bedelaar, 'het verbaast mij dat u zo'n belangstelling hebt voor deze goedkope snuisterij - het is alleen maar een amulet die ik van een oude heks heb gekocht om mij te bewaren voor de pest. Maar helaas,' vervolgde hij, 'ik vrees dat hij mij niet gebaat heeft.' En hij toonde wat vlekken en zweren die hij voor bedeldoeleinden op zijn huid had geverfd. De menigte trok zich aarzelend terug, niet ver, en de bedelaar stoof erdoorheen en stormde een zijstraat door, maar de massa zat hem meteen schreeuwend na. De bedelaar dook een juwelierswinkel binnen en wierp zich voor de juwelier op de grond. 'Sta mij bij! Help mij, goede heer!' jammerde de bedelaar. 'Red mij, meer vraag ik niet, dan zal ik u bedelven onder de rijkdommen van de wereld!'
'Jij?' zei de juwelier honend, maar hij wilde geen toestanden en toen hij de menigte hoorde naderen, duwde hij de bedelaar in een kist, sloeg het deksel dicht en ging toen in de deuropening staan alsof hij bedaard op klanten wachtte. Kort daarop denderde de bende de straat in en men smeekte hem te zeggen of hij geen bedelaar voorbij had zien komen.
'Ik?' vroeg de juwelier hooghartig. 'Ik heb wel belangrijkere dingen om naar te kijken.'
De mensen ruzieden met elkaar en dropen toen verward af. Sommigen renden verder, andere renden terug en al spoedig was de straat verlaten.
'Zo,' zei de juwelier terwijl hij de kist opengooide, 'smeer 'm nu als de bliksem.'
'Duizendmaal dank,' zei de bedelaar, die uit de kist stapte, 'maar voordat ik vertrek, had ik graag dat u deze halsketting bekeek en mij zei hoeveel u ervoor wilt geven.'
Ogenblikkelijk veranderde het gezicht van de juwelier. Zijn ogen en mond werden klein en zijn neus trilde. Er was niets dat hij meer begeerde dan het collier, maar hij vond het te gek om de bedelaar ervoor te betalen. Zulke figuren zijn niet gewend om met geld om te gaan, dacht hij. Als ik hem betaal wat de ketting waard is, komt hij alleen maar in moeilijkheden met het geld. Daarom zei hij rustig: 'Geef me die snuisterij even, dan zal ik hem inspecteren.'
De bedelaar deed wat hem gevraagd werd, maar niet zodra had de juwelier het collier in zijn handen of hij schreeuwde: 'O! Ik hoor de menigte terugkomen! Vlug, de kist in. Geef geen kik, wat er ook gebeurt, dan probeer ik je te redden.'
In doodsangst sprong de bedelaar weer in de kist; de juwelier smakte het deksel neer en deed ditmaal ook de sloten dicht. Toen verstopte hij het collier in zijn jas, ging de straat op en riep twee kruiers bij zich die bij het wijnhuis rondhingen.
'Hier hebben jullie allebei een gouden munt,' zei hij, 'en daarvoor hoeven jullie alleen maar mij te verlossen van deze verwenste oude kist. Hij staat me al dagen in de weg en niemand wil me helpen om hem weg te doen omdat hij zo zwaar is. Maar twee sterke kerels als jullie moeten er geen moeite mee hebben. Draag hem gewoon de straat uit en kieper hem van de brug in de rivier.'
Dit deden de twee kruiers graag. De ongelukkige bedelaar hield zich muisstil, zoals hem was opgedragen, en ook later werd er niet veel meer van hem vernomen.

Zonder twijfel had de juwelier fortuin willen maken met het collier, door het te verkopen aan een rijke dame of heer, misschien zelfs aan de koning van de stad. Maar terwijl hij het kleinood verliefd onderzocht, merkte hij dat de gedachte om er afstand van te doen hem verschrikkelijk tegenstond. Hij pakte een ivoren doos bekleed met fluweel, legde de ketting erin en deed de doos op slot. Vervolgens sloop hij naar boven en verstopte de ivoren doos in een cederhouten kistje, en dit houten kistje zette hij in een grote kist van ijzer, en ten slotte verborg hij alle drie de kisten in een grote oude kist van hout, die sterk leek op die waarin hij de onfortuinlijke bedelaar had opgesloten. Toen dit allemaal gebeurd was, sleepte hij het geheel naar een klein kamertje waar de rommel van het huishouden werd bewaard, haastte zich er weer uit en deed de deur op slot. Toen verstopte hij de sleutel van de deur in de schoorsteen. Zo erg was het met hem geworden sinds hij de halsketting van Vayi had verworven.
Terwijl hij het zweet van zijn gezicht zat te wissen na deze inspanningen, kwam zijn vrouw binnen. Ze staarde hem aan.
'Zeg, echtgenoot, wat zie jij er verhit uit. Weet je, ik zag net twee mannen bezig een kist in de rivier te werpen, een kist die opvallend veel leek op die van ons beneden in de winkel, en toen ik ze vroeg wat ze uitvoerden, lachten ze en ze zeiden dat een of andere oude idioot hen allebei een goudstuk had gegeven voor dit karwei.'
'Zwijg!' bulderde de juwelier en hij vloog overeind. 'Geen woord meer of ik zet je op straat!'
De vrouw van de juwelier verbaasde zich hogelijk, want haar echtgenoot was tot dan toe altijd een zeer rustig man geweest. Ze begon hem dan ook nauwlettend in de gaten te houden. Stel je haar verrassing en ongerustheid voor toen haar man, in het holst van de nacht, totaal geobsedeerd door zijn schat en haar diep in slaap wanend - wat zij voorwendde - het bed uitglipte en rond begon te sluipen. Maar zij volgde hem op de voet en kreeg dan ook helemaal te zien wat hij uitspookte. Eerst haalde hij een sleutel uit de schoorsteen, daarmee maakte hij het kamertje open, waarna hij erin ging en de deur van binnenuit weer zorgvuldig afsloot. Natuurlijk knielde de vrouw voor het sleutelgat en gluurde naar binnen, maar ze zag heel weinig, alleen dat er een massa kisten geopend werd en haar man zat over iets gebogen en neuriede binnensmonds en toen er een muis over de vloer rende, siste hij koortsig: 'Sst! Sst!'
De vrouw van de juwelier stond op en repte zich geruisloos naar haar bed terug, maar haar echtgenoot kwam pas drie of vier uur later.
Wat kan hij daarboven toch hebben? vroeg zij zich af, terwijl ze dacht aan zekere verhalen die men op straat vertelde over onzichtbare geesten en zekere prikkelende kunsten die zij uitvoerden in ruil voor mensenbloed of mensenzielen.
De volgende nacht geschiedde hetzelfde, en de daaropvolgende eveneens, en de dame raakte geheel buiten zichzelf van nieuwsgierigheid en bezorgdheid.
'Zo,' zei ze op de vierde dag tegen haar man, 'ik denk dat ik dat kamertje bovenin het huis maar eens ga opruimen.'
'Nee!' schreeuwde de juwelier. 'Ik verbied je om in de buurt van dat kamertje te komen. Als je het ook maar met één vinger aan durft te raken, laat ik je door de straten ranselen.'
'Wat je maar wilt,' zei zijn vrouw. Maar ze nam zich vast voor om uit te zoeken wat het precies was waardoor haar man zo gek deed.
Juist die dag moest de juwelier toevallig het huis uit voor zaken.
'Doe de deur op slot en laat niemand binnen tot ik terug ben,' zei hij, 'en denk eraan dat je beneden blijft en je werk doet en niet gaat spioneren.'
'Vanzelf, O beste aller echtgenoten,' mompelde de vrouw van de juwelier. Maar zodra hij zijn hielen lichtte, deed zij dat ook: eerst ging ze naar de schoorsteen, toen de trap op, het kamertje in, de kist in, de andere kisten in, in de doos, en-
'Ah!' riep zij uit.
Alras begon zij in deze trant te denken, terwijl ze de halsketting in haar handen hield: Een man of een vrouw zouden deze ketting even goed kunnen dragen, en dus zal hij mij heel goed staan. Maar als mijn man terugkomt en merkt wat ik gedaan heb, dan vindt hij het nooit goed dat ik hem draag; hij zal me afranselen of erger. En dus, en dat leek haar heel vanzelfsprekend, rende ze naar de kade aan de rivier waar een donker hutje stond, en daar kocht zij een bepaalde medicijn en daarmee rende zij terug naar huis.
Toen de juwelier thuiskwam, stond daar bij de deur zijn liefhebbende eega hem op te wachten met een boordevolle beker.
'O wat heb ik je gemist!' riep zij. 'Kijk, ik heb een beker kruidenwijn voor je gemaakt!'
De juwelier dronk ervan en viel prompt dood, want zijn vrouw had de medicijn in de drank gedaan.
Wat werd er toen geweeklaagd, en de buren kwamen de arme weduwe troosten, zonder iets te vermoeden. Maar de juwelier lag koud onder de grond of zij verkocht zijn winkel en al zijn voorraden en ze verhuisde naar een fraaie villa waar ze pauwen over het gras liet paraderen, zwart fluweel droeg en het magische collier altijd glinsterend op haar borst liet prijken.

De koning van de stad had een paar vrouwen en een van deze was zijn koningin. Ze droeg een sluier van gouddraad met smaragden, en iedere dag reed ze door de stad in haar koets die getrokken werd door luipaarden. Haar slaven liepen achter, naast en voor de koets en riepen: 'Buig diep voor de eerste vrouw van de koning, de koningin van de stad,' en iedereen boog onmiddellijk diep, en als ze dat niet deden werden ze door de slaven gegrepen en die hakten dan hun handen of voeten af, al naar gelang wat de koningin die dag het meest plezierde.
Op een middag toen de koningin haar rijtoer maakte, zag ze op een balkon iets glinsteren.
'Ga, vierde slaaf van rechts,' zei zij, 'en haal mij wat het ook is dat daar zo glinstert.'
De uitgekozen slaaf haastte zich weg en kwam korte tijd later terug terwijl hij een doodsbange vrouw meesleepte, en dat was niemand anders dan de vrouw van de juwelier met het zilveren collier om haar nek.
'O Keizerlijke Meesteres, dit kleinood is wat uwe schoonheid zag glinsteren, maar de vrouw weigert het af te staan en kijk, ze heeft me gebeten en gekrabd toen ik het probeerde te pakken.'
'Hak haar kop dan af,' zei de koningin, 'want vrekkigheid kan ik niet dulden in de stad van mijn echtgenoot.'
Zo geschiedde en het bloed werd van het collier gewassen in geparfumeerd water (wat de stoet altijd voor dit doel bij zich had, want dikwijls zaten er sieraden aan de handen en voeten die de koningin beval te verwijderen), het kleinood werd afgedroogd met een zijden lap en aan haar toegereikt. Met glinsterende ogen hing de koningin de ketting om haar eigen nek.


Weldra ging de zon onder en de koningin begaf zich naar het banket dat de koning haar echtgenoot iedere avond in de grote zaal liet opdienen. Allen daar aanwezig keken de ogen uit toen ze het collier zagen en velen gluurden er begerig naar en vergaten het voedsel op hun bord. De koning zelf stak zijn hand uit en speelde met de zeven edelstenen.
'Wat een mooie ketting, duifje. Hoe kom je eraan? Hij staat heel goed op jouw blanke huid, maar denk je eens in hoe luisterrijk hij zou staan als een man hem droeg, want hij is toch zeker wel te zwaar voor jouw tere nek en je was toch van plan hem aan mij te geven?'
'Helemaal niet,' zei de koningin.
'Maar mag ik hem dan lenen?' zeurde de koning. 'Leen hem aan mij, dan geef ik je een bepaalde turkoois die ik heb, die groter is dan de palm van mijn hand.'
'Onzin,' zei de koningin. 'Die turkoois heb ik gezien, en hij is niet groter dan je duim.'
'Nou goed, dan geef ik je vijf saffieren die blauwer zijn dan je ogen. Of een kist van zeldzaam hout gevuld met paarlen, allemaal van een andere kust afkomstig.'
'Nee,' zei zij. 'Ik ben tevreden met wat ik heb.'
Inwendig vrat de koning zich op en hij werd heel nijdig, maar hij liet het niet merken. Toen het banket afgelopen was, ging hij stiekem de nacht in naar een hoge plek in de paleistuinen. Hier in het sterrenlicht keerde hij zich naar het oosten, noorden, zuiden en westen en zei zekere toverspreuken die hij in zijn jeugd van een magiër had geleerd. Eerst bleef alles stil, maar toen kwam er een geluid als van een winterse wind dat door de hemel dreunde en terwijl de boomkruinen de maan kamden, viel er een brede schaduw als een net over de grond. De koning begon te beven, maar hij week niet. Er was een angstwekkend grote vogel op het gras geland, groter dan drie arenden, met een gemeen gehoekte bek, klauwen als bronzen haken en robijnen ogen als heet vuur.
'Spreek,' zei deze verschrikkelijke Vogel, 'want jij hebt mij weggeroepen, met je spreukje, van een groots feestmaal hoog in de rotspieken van mijn thuis.'
De koning rilde, maar hij zei: 'Mijn eerste vrouw heeft een halsketting die ze niet aan mij wil geven, hoewel ik haar echtgenoot ben en er recht op heb. Grijp haar en vlieg met haar hoog de hemel in. Als zij om genade huilt, zorg dan dat zij jou het collier geeft en breng het dan hier bij mij.'
'En wat doe ik met haar?' vroeg de Vogel.
'Ik geef geen lor om haar,' antwoordde de koning, 'en het kan me ook niet schelen wat je met haar doet, zolang ik die ketting maar krijg en niet de schuld krijg.'
'Dan moet ik doen wat je beveelt, omdat je me met de spreuk geroepen hebt.'
Het was geen demon, deze Vogel, maar een aards schepsel, een van de monsterlijke creaties die nog over waren als flarden van het eerste kledingstuk van de tijd. Hij hoorde eigenlijk nergens thuis, niet op de wereld en niet eronder, hij was een brokje van de chaos dat vorm had gekregen en nu wijd en zijd rondzwierf, wrokkig en slecht, en de mensen konden hem aanroepen, als ze durfden, maar de meesten zouden hem verafschuwen en mijden.
De Vogel spreidde zijn reuzenvleugels uit als waaiers van palmbladeren en suisde naar het gele raam waar de koningin voor haar spiegel het collier zat te liefkozen.
'Beminde,' riep de Vogel zachtkens, 'beminde, teerbeminde, tweede maan van de nacht, kom naar buiten en toon je schoonheid aan de schaduwen.'
En de koningin ging naar het raam, verwonderd en hooghartig, en de Vogel greep haar snel beet met zijn ontzaglijke klauwen en droeg de krijsende vrouw naar het gewelf van de nacht.
De Vogel vloog hoog en ver. Tot bij de tuinen van de sterren vloog hij, en hij streek met de adem van zijn vleugels langs hun zilveren wortels. In de diepte lag het land als een smoezelige landkaart, hier en daar in brand met de lampen van de steden, terwijl aan de randen de violette woestenijen van de zee knaagden.
De koningin huilde van doodsnood.
'Geef me je collier, dan laat ik je los,' zei de Vogel tot haar.
De koningin kende alleen nog angst. Zij rukte het kleinood af dat ze met bloed had gekocht en de Vogel nam het in zijn bek. En toen deed hij zijn woord gestand en liet haar inderdaad los, en zij viel naar de wereld. Sommigen zeggen dat zij aldus stierf, maar anderen beweren dat een dolende elementaal van de Opperaarde medelijden kreeg toen hij haar hoorde huilen en haar in een vogel veranderde, een kleine, haatdragende valk die daarna voor altijd krijsend door het zwerk fladderde.
De grote Vogel, blij dat hij van haar verlost was, rammelde met het collier dat hij in zijn bek hield.
Hij was toch niet van zins het ding aan de koning te geven, want hij wilde het zelf houden. Maar toen hij met krachtige slagen naar zijn thuis in de rotsen koerste, stak er een storm op terwijl de zon over de bergen kwam, en deze storm kwam door de hemel aanrennen en ramde zijn cymbalen tegen elkaar. De bliksem trof de Vogel, een schampschot maar, maar de halsketting van Vayi viel uit zijn bek en was verloren. Driemaal cirkelde de Vogel rond, speurend naar zijn buit, en toen hij niets kon vinden, vloog hij razend verder naar het westen achter de dralende slierten van de nacht aan.

Het collier viel als een meteoor. Mistige heuvels, net beroerd door de zon, openden zich, weken uiteen en maakten plaats voor een flitsende rivier, en een woud als een beest met een groene vacht. Een dal, ommuurd met hoge rotsen, op de bodem belegd met bloemen. Hier bij een kleine waterval stond een wit tempeltje in een cirkel van bomen.
De zeven edelstenen rinkelden toen het collier viel, als klokjes. Het sieraad bleef abrupt aan een tak hangen en viel niet verder.
Wie weet welke god aanbeden werd in die tempel? Drie priesteressen verzorgden zijn schrijn en brandden een kaars voor hem op zijn altaar. Ze hadden geen ander gezelschap dan elkaar en één kleine slang, die volgens zeggen het orakel van de god was. Op feestdagen plachten de bewoners van het dal en de omringende heuvels naar de tempel te komen en de priesteressen tilden de kleine slang op - die hen dierbaar was en die zij de rest van de tijd als huisdier behandelden - en legden hem in een marmeren kom met zand. Dan stelden zij hem zekere vragen betreffende de oogst, de dood, geboorten en het geluk, en als de slang kronkelde, lazen zij de sporen die dit in het zand maakte, en zo interpreteerden zij het orakel, het antwoord van de god. Verder melkten zij de slang en van het aldus gewonnen gif bereidden zij een speciale wierook. Dat konden ze veilig doen, want hij was wel giftig, maar hij vond hen veel te aardig om ze te bijten. Ze gaven hem honigkoeken en room te eten.
Iedere morgen ging een van de priesteressen met een emmer naar de kleine waterval en op deze dag was het de jongste die deze taak zou verrichten. Alle vogels in het dal kwinkeleerden en de jongste priesteres ook. Toen ze het water naderde, zag ze iets fonkelen in de bomen.
'Er moet vannacht een ster uit de hemel zijn gevallen,' zei zij, maar toen ze dichterbij kwam, zag ze heel goed wat het was. De emmer viel uit haar greep en ze sloeg haar han-
den ineen. Haar ogen straalden koortsig. Het enige wat zij nog wilde in deze wereld was het collier pakken en het om haar nek hangen en de juwelen laten schitteren op haar boezem, maar ze kon er niet bij: de tak waar het sieraad aan hing zat te hoog. Terwijl zij daar stond te kijken, kwam de tweede priesteres haar zoeken.
'Zeg, zuster, waar staar je zo naar?'
'Naar niets. Daar is daar niets!' riep de jongste. Natuurlijk keek de tweede priesteres meteen op en ze zag het hangen. 'Hij is van mij!' riep de jongste. 'Ik zag hem het eerst. Jij krijgt hem niet.'
'Zeker wel,' zei de tweede priesteres. 'Ik ben ouder dan jij en ik moet hem hebben.' Ze griste de emmer van de grond en gaf de jongste er zo'n klap mee dat deze dood neerviel.
Op dat moment stormde de oudste priesteres naar buiten om deze heftige geluiden te onderzoeken.
'Daar komt nog zo'n bemoeial,' mopperde de tweede priesteres en met de emmer verschool ze zich achter een boom en even later onderging de oudste godsdienares hetzelfde lot als de jongste. Zonder zich te storen aan de gruwelijke oogst van haar werk die rondom haar lag op het bloemengras, ging de tweede priesteres voor de boom op de grond zitten om naar het collier te staren.
'Binnenkort,' zei zij zacht, 'bedenk ik een manier om je naar beneden te krijgen en je om mijn hals te hangen, maar tot het zover is ben ik tevreden met je bewaken.'
De zon rees hoog en zij zat nog altijd onder de boom. De rotstorens werden goud en toen rood terwijl de dag zich op zijn vleugels naar het westen spoedde. Toen verdween de blos uit de wereld en de hemel en de groene schemer vulde het dal. En nog steeds zat de priesteres daar onder de boom en zij zag niets dan de halsketting tussen de takken.
Na verloop van tijd kwam de kleine slang kronkelend de tempel uit, eenzaam en hongerig en ongerust, omdat niemand hem had gestreeld of eten had gegeven. Toen hij de laatste priesteres bij de bomen zag, snelde hij blij op haar toe en wikkelde zich om haar enkel. Maar zij reageerde niet.
Toen keek de kleine slang op en hij zag wat er in de boom hing.
Het was alsof er in zijn hersens een vonk ontbrandde. De aard van Vayi's collier was dusdanig dat alle aardse schepselen, menselijk of anderszins, het begeerden. Alsof hij uit een dodelijke wond bloedde, dropte alle vriendelijkheid uit de slang weg. Van mij, dacht hij, zoals alle anderen, en hij beet de priesteres in haar hiel met zijn giftanden, zodat ook zij alras ademloos in het gras lag.
De slang onderging een enkel moment van afschuwelijke eenzaamheid en ontroostbaarheid, en toen voelde hij zich machtig en boos. Zijn wanhopige eenzaamheid sloeg om in vurige trots. Hij rekte zich uit, omcirkelde de stam van de boom en begon te groeien. Hij zwol op van haat en arrogantie, hij werd breed en lang. Drie keer driemaal wond zijn soepele lengte zich om de stam en hij liet zijn platte, wrede kop rusten op de tak waaraan het collier hing.
De nacht viel en maakte de wereld zwart, en de slang werd ook zwart, de kleur van zijn razende haat, en zijn ogen werden zilveren spleetjes doordat hij naar de zeven felle stenen staarde.

Jaren verstreken, stervelingenjaren. Het dak van de tempel stortte in, de zuilen brokkelden af; het werd een ruïne. De waterval droogde op aan de bron en de bloemen stierven, de bomen kwijnden weg en gingen ook dood. Alleen de grootste boom, de boom met het collier tussen zijn takken, bleef leven en groeien en net als de slang was ook hij donker en lelijk geworden. De slang leefde ook nog. Zolang zijn woede en jaloerse trots bleven branden, kon hij niet sterven. Hij sliep nooit, zoals hij als een touw om de boomstam gewikkeld zat, en als er mensen kwamen met fakkels, liederen of messen, dan spuwde hij uit zijn knarsende tanden een gif dat rijk was van haat en alles vernietigde wat het raakte. Het gras was verdord en pronkte met nieuwe bloemen, witte bloemen: botten.
Er rustte een vloek op het dal. De mensen lieten het in de steek, de vallei raakte verlaten. Er ontstond een legende van een schat in een boom en een serpent dat de schat vol afgunst bewaakte. Toen kwamen de helden.
Sommigen kwamen met legers, anderen alleen; sommigen kwamen te paard, gepantserd, beschermd door toverij, met zwaarden van blauw metaal; sommigen te voet met alleen hun aangeboren list en hun wilde hart. Allen sneuvelden. Hun beenderbloemen voegden zich bij de eerdere in het schrale gras, en hun namen verstilden in mythen of werden vergeten. Na vijf eeuwen, of tien, kwamen er geen helden meer.
Na de tijd van de helden, was er een tijd van leegte.
De slang lag met zijn volle zwarte lengte in en rond de boom gekronkeld en terwijl zijn kaken dropen van het immer parate gif, dacht hij alleen: 'De schat is van mij, alleen van mij. Jullie krijgen hem niet.'
Maar achter die gedachte begon een kwellende pijn, een pijn in zijn serpentenziel. Wat kwelde hem? Dat wist hij niet, terwijl hij daar de eeuwen door met grote ogen lag. Soms, als de droge wind het gras liet ruisen, schoot zijn kop omhoog en spuwde hij de dood naar de wind, hongerend naar een nieuwe held. Maar toen werd hij moe, en hij lag met zijn platte kop op de tak en dacht, blind en suf: 'Van mij, alleen van mij. Niemand zal mij mijn schat afnemen.'
Al was hij toen al vergeten wat voor schat dat was.

Op een dag, toen de hemel als een koepel van saffierglas boven de dorre vallei stond, hoorde de slang voetstappen van een mens op enige afstand, op de galerij van de tempelruïne. Hij richtte zich op en zijn blik werd wat helderder. Hij zag een schim - tegenwoordig zag hij alleen nog schimmen - een schim als een mens. De slang siste en zijn gif knetterde op de bodem onder de boom.
De schim bleef staan waar hij stond, niet beschroomd, meer of hij luisterde.
De slang had eeuwen eerder al de taal der mensen geleerd, want haat en jaloezie moeten een stem vinden, en alleen de wezens die geen van beide ooit voelen hebben geen behoefte aan spreken. Dus sprak de slang.
'Kom dichterbij, man geboren uit een vrouw, opdat ik, het serpent van het dal, je kan doden.'
Maar in plaats van weg te rennen, of dichterbij te komen - zoals de avonturiers met hun zwaarden stom genoeg plachten te doen - ging de schimmige gestalte op een van de omgevallen en gebroken zuilen van de tempel zitten.
'Waarom zou je mij willen doden?' vroeg de man, en zijn stem was vreemd en nieuw in het dal, niet brutaal en ruw, of bedelend en smekend als de stemmen van de helden, niet hardvochtig als de wind en ook niet eentonig als de regen, maar muzikaal en heel aangenaam om te horen. Het was een stem die een kleur als van topazen leek te hebben.
De slang werd heel stil toen hij die stem hoorde, want de pijn in zijn ziel leek er veel erger van te worden maar tegelijkertijd, en vreemd genoeg, suste hij die pijn.
'Ik dood allen die op mijn domein komen,' zei de slang, toch, 'want allen die komen, willen mijn schat stelen.'
'Wat is dat voor schat?'
'Kijk omhoog in de takken van de boom,' zei de slang bitter geamuseerd, 'dan zul je hem zien.'
Hierop begon de stem te lachen, heel zacht, vriendelijk bijna, en de lach was als water op uitgedroogde aarde.
'Helaas, ik kan jouw schat niet zien, want ik ben blind.'
De woorden doorsneden de slang, scherp als een heldenzwaard. Dat iemand die met zo'n stem sprak, blind moest zijn, deed de slang pijn, misschien omdat hij ook bijna niets meer zag.
'Ben je zonder ogen geboren?' vroeg hij.
'Nee, ogen heb ik wel, maar ze zien niets. Ik kom uit een land met één oude gewoonte.'
'Vertel het mij,' zei de slang ritselend op zijn tak, want voor het eerst in lange, lange jaren was hij beroerd door medelijden, en belangstelling.
'Het land waar ik geboren ben,' zei de vreemdeling, 'leeft in grote vreze voor de goden. De mensen daar geloven dat wanneer er een opvallend mooi kind geboren wordt, de goden er woedend op zullen worden, en het dodelijk zullen treffen. Daarom wordt ieder kind, mannelijk of vrouwelijk, door de priesters gekeurd op zijn derde verjaardag, en als zij oordelen dat zo'n kind goddelijke straf zal uitlokken, wordt het gedwongen naar witgloeiend vuur te kijken totdat het zicht uit zijn ogen is gebrand. Aldus wordt de afgunst van de goden bezworen. En daarom zijn in mijn land alle knappe mensen blind.'
'Ben jij dan knap?' vroeg de slang.
'Blijkbaar vonden zij dat,' antwoordde de vreemdeling, maar treurnis of wrok klonk er niet in zijn stem.
'Kom dichterbij,' fluisterde de slang. 'Laat mij naar jou kijken, want ik ben ook bijna blind van het kijken naar een zilveren vuur. Ik zal je geen kwaad doen, vrees niet. Jij hebt genoeg te lijden gehad.'
De vreemde stond op. 'Arme slang,' zei hij en hij naderde, helemaal niet bang, tastend met zijn handen en een dunne staf waarop hij leunde. Toen hij bij de boom kwam, stak hij zijn hand omhoog, niet om de zilveren ketting te pakken, maar om de slang te strelen. De slang liet zijn kop zakken en tuurde naar de man. De vreemde was een jongeman, en inderdaad even knap als een god zou kunnen zijn. Zijn haar was zo licht als gerst onder de witte voorjaarszon. Aan zijn ogen was niets te zien; ze waren groen en zo helder als de fijnste jade. Zijn lichaam was slank en sterk.
De slang werd bekropen door enorme vermoeidheid. Hij liet zijn lange kop rusten op de schouder van de blinde man.
'Zeg me wie jou het gezicht ontnomen heeft, zeg me jouw naam en hun namen, zodat ik hen om jouwentwille kwaad kan toewensen.'
Maar de vreemde streelde de kop van de slang en zei: 'Ik heet Kazir. Wat de anderen aangaat, die hebben het al moeilijk genoeg. Ze hebben mij mijn gezicht afgenomen, maar mijn andere zintuigen zijn scherp geworden. Als ik iets aanraak, ken ik het. Door dit dal lopend, heb ik de hele geschiedenis ervan geleerd, alleen van het lange gras dat langs mijn pols streek en van een warme steen die ik van het pad raapte. En nu ik jou aanraak, voel ik jouw verdriet en jouw last veel beter dan wanneer ik je gezien had en bang was geweest.'
'Ah, je begrijpt me,' zuchtte de slang met zijn gezicht tegen de hals van de jongeman. 'Eens was ik gelukkig en onschuldig. Eens werd ik bemind en ik gaf liefde. Ik heb zo lang gesmacht en mijn hoop is nooit vervuld. O, geef mij rust, blinde Kazir, geef mij vrede.'
'Rust dan,' zei de jongeman en hij zong voor het serpent een rustig gouden lied. Het had te maken met schepen gemaakt van wolken, en het sluimerende land waar de slaap oprees als een nevel om de smarten van de wereld te troosten. Dit horende, sliep de slang in, voor het eerst in eeuwen, en in zijn slaap stierven zijn afgunst en zijn woede, en weldra stierf hij zelf ook, even zacht en dankbaar als hij was gaan slapen.
Kazir voelde het leven uit de slang verdwijnen en omdat hij niet meer kon doen, gaf hij een zoen op de koude kop en wendde zich af. Plotseling kraakte er een tak achter hem en hij hoorde rinkelende klokjes die door de lucht vielen. Kazir stak zijn hand uit voordat hij na kon denken, en daarin landde het collier van Vayi.
Hij hield het maar een ogenblik vast.
Dit ding is vervloekt, dacht hij, het werk van demonen. Het heeft veel kwaad gedaan en zal nog meer kwaad doen als ik het niet in de grond verstop. Toen, terwijl zijn vingers het betastten, raakte hij de zeven magische edelstenen aan.
Anderen die ze zagen, snakten ernaar ze te bezitten. Maar Kazir zag alleen met zijn vingertoppen en met zijn eigen bijzondere vermogen. Heel kort hield hij de adem in en toen zei hij: 'Zeven tranen gestort in wanhoop onder de aarde, zeven tranen vergoten door een bloem die een vrouw is.' In die seconde wist hij alles - niet alleen het bloedige verleden van het collier, maar ook wat eraan voorafgegaan was, de kleine Drin die in zijn smidse stond te hameren, Bakvi de worm in Azhrarns tuin. Maar meer dan dit alles kende hij Ferazhin Bloemgeborene die weende naast het meer in Onderaarde, om Sivesh en om de zon.