3 De merrie van de nacht

Dit was de tragedie van Sivesh: hoewel hij het leven in de stad in de diepte niet langer kon verdragen, kende hij geen ander leven, en terwijl hij snakte naar de zon van de wereld, verlangde hij even heftig naar de donkere zon van Druhim Vanashta die hij verlaten had - Azhrarn.
Hij was een prins in een paleis geweest, met paarden en honden en een knappe vrouw. Nu werkte hij voor de herders op de heuvels en in de dalen, hij hoedde de hele lange dag in de hitte de geiten en sliep 's nachts in een tent van huiden of een huisje van steenbrokken langs de weg. Zijn loon bestond uit een snee grof brood, een handvol vijgen; hij dronk net als de geiten uit beekjes. Dit alles betekende niets voor hem. De zon was de kracht die hem dreef. Hij keek hoe de zon opkwam, hij zag hem voorbijgaan als een vlammende vogel, hij zag hem achter de wereld vallen als de raven van de duisternis zich verzamelden. De zon was zijn vreugde, zijn geluk. De herders die hun kudden over het land hoedden, verwonderden zich om de vreemde, knappe jongeling die zo'n groot deel van zijn tijd doorbracht met naar de hemel staren. Hij maakte geen vrienden onder de herders, hoewel hij vriendelijk en bescheiden was. Ze dachten dat hij wellicht de zoon van een rijk man was die aan lager wal was geraakt. Hij sprak geen woord over zijn verleden, hoewel ze hem soms als hij sliep een naam hoorden roepen die sommigen onder hen kenden en die hun vrees inboezemde. Want als hij sliep, staarde de ziel van Sivesh, die langs de Slaaprivier dwaalde, naar het wilde land van zijn dromen, speurend naar de Donkere Heerser en zijn jachthonden.
Hij hechtte geen enkel geloof aan wat Azhrarn hem gezegd had. Sivesh geloofde niet dat de Prins er ooit toe kon komen hem kwaad te doen. Sivesh beminde zonder voorbehoud, met heel zijn sterfelijk hart, hij verdroeg de pijn van zijn verlies als een zware last die hij nimmer zou wensen af te leggen. Azhrarn, die hem had bemind, zou zijn verlies evenzo dragen, en omdat Sivesh dat wat hij liefhad niet kon kwetsen, kon Azhrarn het ook niet. Ondanks al zijn jaren in Onderaarde had Sivesh' edelmoedige, melancholieke natuur weinig begrepen van de aard der demonen.
Op een dag kwamen de herders bij een stad en hier wilden zij hun geiten verkopen op het marktplein. Het was een stad van de aarde en voor Sivesh was hij heel lelijk en afschuwelijk. In Druhim Vanashta waren geen armoede of ziekten, krotten of bedelaars geweest, alleen verfijnde tuinen en slanke minaretten van metaal, terwijl het ras der demonen heel prettig van uiterlijk was. Al gauw werd het Sivesh te veel. Hij verliet de onderhandelende herders, hij liep de stadspoort uit en dwaalde naar de kust van de zee. Hier ging hij diep-ongelukkig op een steen zitten. Na enige tijd zonk de zon onder water en kwam de nacht aanwaaien van het land.
Lange tijd had hij de nacht gemeden, door zijn hoofd te bedekken met geitehuiden en zonder omhaal in slaap te vallen. Het deed hem pijn als hij eraan dacht hoe hij en Azhrarn bij nachte over de aarde hadden gereden en hun duivelse streken hadden uitgehaald met de mensheid. Deels ook was hij gaan begrijpen welk kwaad zij aangericht hadden in de wereld onder de koele maan. Hij werd gekweld door verwarring en een verschrikkelijk verlies. Maar nu bleef hij aan het water zitten, want het leek toch of zijn hart nu zou breken. Hij was er bijna blij om.
Daar zat hij. En de sterren grijnsden als ontblote dolken. Misschien kwam de Slaap, de vissersvrouw, een of tweemaal tot hem en zweefde dan weer weg met haar nevelige net, zich bedrogen voelend.
Om middernacht fluisterde de wind in zijn oor. De wind sprak van vreemde muziek.
Sivesh luisterde en stond op. Hij hoorde een eigenaardige, haperende melodie, treurig en dromerig; die paste bij zijn stemming. Hij keek over de zee. Hij zag een wonder. De maan was uit de hemel gevallen en dreef daar op het water. Maar toen sloot hij zijn ogen, en keek dan opnieuw, en achter het bleke schijnsel dat het omhulde zag hij een ongelooflijk schip. Het had de vorm van een reusachtige bloem van gedreven zilver, maar in het midden rees een slanke zilveren toren op die naar de nacht wees en het dak ervan was als een diadeem. En in die toren, vlak onder het diadeem, brandde een enkel robijnrood venster. Het schip had geen zeil of riemen. In het water voor het schip was beweging, een glinstering van sterrenlicht op natte huid, een bruisend schuim: immense beesten trokken het schip door het water zoals een span paarden een strijdwagen zou voorttrekken. Wat voor soort dieren het waren - enorme walvissen, draken zelfs - kon Sivesh niet bepalen. Hij stond ernaar te staren. Toen verlegde het schip zijn koers en kwam nader tot het land.
Rondom hem speelde de prachtige, treurige muziek. De grote dieren zwoegden, het schip gleed hen achterna. Sivesh liep een eind de zee in totdat de golven braken tegen zijn knieën. Terwijl hij keek, ging het raam in de toren wijd open. Een meisje keek naar buiten.
Sivesh' zwakheid was zijn zucht naar schoonheid. Zoals anderen dol waren op rijkdommen of macht, zo hield hij van schoonheid. Daarom vereerde hij Azhrarn, en een tijdlang Ferazhin de Bloemgeborene, en zo vereerde hij het licht van vuur en ten slotte het machtigste aller vuren, de zon. Zo ook zag hij op naar het gezicht van de maagd die uit de toren keek, en zij werd het totaal van alles wat schoon was.
Kan zij nog beschreven worden, nadat over zoveel schoonheid is gesproken? Er zijn geen woorden meer over in de talen van de aarde die voldoen. Zulke woorden verdwenen van de wereld toen deze zich losrukte van de oceaan van chaos, in het cataclysme dat haar opnieuw vorm gaf en maakte zoals de ballen die kleine kinderen bij het spel in de lucht werpen.
Maar ze had iets van Ferazhin, en ook iets van Azhrarn, en ze straalde in het raam als de zon, en weldra, net als de zon, legde zij langzaam haar sluiers af en verblindde Sivesh duimbreed na duimbreed met haar zilveren naaktheid, totdat hij beefde en zijn lendenen zich met vuur vulden.
Toen draaide het schip nog een keer en het begon zich te verwijderen over de zee en liet achter zich op het water een weerspiegeling na als een pad. Sivesh riep het vaartuig na -hij staarde naar het lichtende pad en worstelde zich door de golven. Maar de zware zee stiet hem genadeloos terug en de kou bracht hem weer bij zinnen.
Hij stond op de kust als in trance, alle uren van de duisternis met zijn ogen gehecht aan de verre horizon waar het schip verdwenen was als een ondergaande ster. Toen eindelijk de zon opkwam, taalde hij daar niet naar. Hij ging in de schaduw van de steen liggen en viel blind in slaap.
Bij zonsondergang werd hij wakker. De hele nacht waakte hij. Het schip passeerde twee uur voor het licht werd. Hij riep haar aan, maar zij koerste niet naar het land.
Ook de volgende dag sliep hij. Tegen de middag kwamen de herders hem zoeken op het strand, maar hij werd niet wakker en zij konden hem niet vinden. Ze hadden winst gemaakt in de stad en hadden nu wat te verteren. Bovendien was de knaap vreemd, misschien niet helemaal goed bij zijn verstand. Al gauw vertrokken ze weer. Toen de nacht viel stond Sivesh op de oever en hij wachtte met verwilderde, hongerende blik. Ditmaal zag hij het schip helemaal niet, hoewel het passeerde, want hij hoorde de muziek. Hij beefde van geluk en hij waadde opnieuw de zee in totdat deze hem weer wrevelig terugjoeg. Toen huilde hij van woede om de boze zee. Hij was helemaal gek van verlangen.
Hij was ook betoverd. Hij, die anderen betoverd had zien worden, miste het vermogen om zichzelf te bevrijden van een betovering. Hij had zeventien jaar in de Stad der Demonen gewoond, maar hij had geen afweer tegen hun magerijen.

Het was het werk van Azhrarn. Van wie anders?
De Prins der Demonen had van den beginne de waarheid gesproken. Wat een demon begeerde en verloor, dat vernietigde hij. Dat was voor hem even vanzelfsprekend als het voor een sterveling vanzelfsprekend was om de lakens van een zieke na het wijken van de koorts te verbranden, of om de doden te begraven.
Aanvankelijk had hij zich het hoofd gebroken, deze Heerser van de Duisternis, hoe hij te werk moest gaan. In de dagen dat zij samenleefden, had hij de jongeling bestand gemaakt tegen alle wapens en gevaren van de aarde. Toen herinnerde Azhrarn zich het enige wat hij niet had kunnen doen.
Toen de jongen naar de zeekust ging, vormde Azhrarn uit rook en dromen het magische bloemtorenschip. Het was een schimmig ding, en het leek op de luchtspiegelingen die de mensen in de woestijn zien en even echt als al het zand rondom. Azhrarn was zeer in zijn schik met dit speelgoed. Lange tijd bewonderde hij het werk van zijn handen, en het langst keek hij naar het vrouwelijk fantoom dat hij geschapen had voor in de toren van het schip, dat Sivesh' hart en geest moest vangen. Zelfs hij, de Prins, verwonderde zich geamuseerd om de schoonheid die hij had gewrocht. Hij stuurde haar de zee op. Hijzelf, in de verschijning van een zwarte meeuw, cirkelde hoog boven de kust om te zien hoe de betovering Sivesh in zijn macht kreeg.
Drie nachten en drie dagen liet hij de jongen lijden van wanhoop en verlangen. Op de vierde nacht, een uur na het verdwijnen van de zon, nam Azhrarn de gestalte van een visser aan en zich over de slapende Sivesh buigend, zong hij zacht in zijn oor op de manier van de demonen.
Sivesh schrok wakker. Het leek of een lokkende, melodieuze stem hem had gewekt - hij dacht dat het zilveren schip gekomen was. Maar toen hij overeind kwam, zag noch hoorde hij het schip: hij zag alleen een oude visser die op het strand zijn net zat te boeten.
'Heeft u mij geroepen?' vroeg Sivesh, want de visser had iets dat hem vreemd aantrok en hem dwong om te spreken.
'Ik niet,' antwoordde de man, 'dat zou mij niets baten.'
Maar zijn stem was merkwaardig, leek niet bij hem te passen. Zijn stem had iets unieks, net als de schitterende en wonderlijk wijze ogen waarmee hij Sivesh nu aankeek. De jongeling voelde zich getroost door de aanwezigheid van de visser, hij wist niet waarom. Hij kreeg een opwelling om zijn hart uit te storten tegenover de visser. Maar hij was ook verlegen; aan mannen en vrouwen van het mensenras had hij nooit kunnen wennen.
'Goede vangst vandaag?' mompelde hij alleen.
'Nee, helemaal niet,' zei de man. 'De vissen zijn bang en willen niet naar boven komen. Ik zal je vertellen van een wonder, als je luisteren wilt. Er is een groot zilveren schip dat 's nachts over de zee waart, ik heb het met eigen ogen voorbij zien varen. In een toren middenop het schip zit een maagd. Ze wacht op een minnaar over wie ze in een profetie heeft gehoord, en zij mag geen voet aan land zetten totdat hij haar opeist. Volgens de voorzegging zal zijn haar rood zijn als amber en hij zal zekere magieën van de Onderaarde kennen, hem onderwezen door een Heer der Duisternis.'
De jongen werd heel bleek en hij staarde naar de verlaten golven.
'Zeg mij dan,' fluisterde hij, 'als u deze voorspelling kent, hoe deze minnaar de maagd van het schip zal bereiken?'
'O,' zei de visser, 'volgens het verhaal moet hij een demonische merrie hebben die over het water kan lopen en dus rijdt hij naar haar toe over de zee.'
Sivesh verborg zijn gezicht achter zijn handen. De visser stond op en legde een arm over zijn schouders en informeerde vriendelijk wat hem scheelde. En bij de aanraking, die even verbazend opwindend was als zijn stem en zijn ogen, voelde Sivesh wederom de onweerstaanbare neiging om zijn ongeluk met iemand te delen.
'Ik ben degeen over wie de voorzegging spreekt,' stamelde hij, 'voorbeschikt om de maagd in het schip te beminnen. Ik heb haar al gezien en ik heb haar heviger lief dan mijn leven. Ik heb ook in de Onderaarde gewoond en daar wat magie geleerd, en ik bezat zo'n paard als u noemde, dat over water kan lopen. Maar ik heb die wereld vaarwel gezegd om op de aarde te kunnen leven en nu kan ik niets meer vragen aan mijn Heer Azhrarn.'
'Spreek die gruwelijke naam niet hardop uit,' smeekte de visser schijnbaar beangst, terwijl hij een afwerend teken tegen het kwaad maakte en zijn ogen glinsterden zoals ogen slechts glinsteren in opperste angst, of wanneer ze lachen. 'Maar ik wil u dit vragen. Heeft de Demon u ooit iets gegeven waarmee u hem kunt oproepen? Want er bestaan mystieke talismans die dergelijke wezens ontbieden, of ze wensen te komen of niet.'
Hierop slaakte Sivesh een kreet en hij begon meteen in zijn jas te zoeken. Weldra had hij het fluitje als een slangekop gevonden dat Azhrarn hem had toegeworpen toen hij die eerste keer op aarde achterbleef om de zon op te zien gaan.
'Dit heeft hij mij gegeven,' zei Sivesh, 'en hij zei dat het hem naar mij toe zou halen, waar ik ook mocht zijn.'
'Nou, dat is dan voor de bakker,' zei de visser. 'Maar beef je niet van angst bij de gedachte aan zijn boosheid? Of denk je dat hij toch wel zachtzinnig met je zal zijn? '
'Ik vrees hem niet. Ik kan alleen aan de maagd denken.'
Nu leek het gezicht van de visser te smelten, heel even, en daaronder een ander gezicht, helemaal van ijzer, te onthullen. Maar Sivesh zag het niet; hij zag niets dan zijn dromen. Hij zette de fluit aan zijn lippen.
'Wacht!' schreeuwde de visser, duidelijk ontsteld. 'Laat mij eerst verdwijnen voordat je erop blaast. Ik wil hier beslist niet staan wanneer hij komt.'
En daarom wachtte Sivesh terwijl de visser wegrende over het strand.
Misschien was het toch een proef geweest die Azhrarn voor Sivesh had bedacht. Als Sivesh zich te weer had weten te stellen tegen de bekoring van het magische schip, en zich zijn liefde voor Azhrarn herinnerd had, en ook de macht die Azhrarn bezat en die hem in mensenogen zo angstaanjagend maakte (aangezien de demonen ijdel waren en trots op hun schoonheid en macht), was het dan denkbaar geweest dat de Prins had afgezien van zijn wraak? Maar de betovering die Azhrarn zelf had beraamd, was te sterk gebleken. Sivesh dacht alleen nog aan zijn smachtend verlangen naar het meisje en voor de Prins was daardoor geen plaats in zijn gedachten. Hierna kon hij niet meer op genade rekenen.
Toen de oude man eenmaal uit het zicht verdwenen was -en holde hij niet rap voor zo'n oudje? - hield Sivesh opnieuw de fluit voor zijn mond en hij blies.
Er klonk geen geluid, althans geen geluid dat op aarde gehoord kon worden. Toen plotseling was de lucht vol van een geruis als van klapwiekende vleugels en op de kust wervelde een zuil van rook op. De rook had geen vorm. Azhrarn zou zich nimmermeer verwaardigen om aan Sivesh te verschijnen in de knappe menselijke gedaante die de demonen gewoonlijk aannamen en die de bewondering van de stervelingen oogstte en hun lust tot overdrijven prikkelde.
Uit de rook klonk een stem die op koele toon vroeg: 'Waarom heb je mij hierheen geroepen? Ben je vergeten dat wij uiteengegaan zijn?'
'Mijn heer, vergeef mij, ik vraag u één ding slechts en dan zal ik niets meer vragen.'
'Daar kun je op rekenen. Je zult geen tweede keer op die fluit durven blazen. Wat wil je dan?'
'Leen mij, voor één nacht slechts, het paard van de Onderaarde dat u mij eens gaf. De merrie met de manen als blauwe rook die over het water kan lopen.'
'Zeg nooit dat ik niet edelmoedig ben,' zei de stem van Azhrarn uit de rook. 'Deze ene nacht mag je op haar rijden. Kijk, daar komt ze.'
En eensklaps barstten enkele duinen op het strand open en daar flitste de demonenmerrie uit de grond. Ze schudde het zand en de aarde van haar rug. Sivesh riep haar opgetogen en toen ze zijn stem herkende, draafde ze naar hem toe en stond toe dat hij opsteeg. Toen hij omkeek, was de rookzuil verwaaid en het strand was verlaten. Toen voelde Sivesh een steek van schuld en droefenis; hij had Azhrarn niet eens bedankt. Maar dit vergat hij al gauw en hij ging geduldig zitten wachten terwijl de merrie, die graag over de golven wilde draven, ongedurig bleef staan. De maan kwam op en ging onder en de sterren schitterden als blank staal.

Het was laat toen het schip kwam. Het verscheen ver weg op het water, nabij de streep van de horizon én daarna bewoog het niet meer.
Sivesh hoorde de muziek op de wind. Hij dacht: Mijn geliefde laat het schip daar liggen, zij verwacht dat ik naar haar toe rijd. Daarom gaf hij zijn paard de sporen, wat amper nodig was, want zij ging graag.


Haar hoeven stoven als cymbalen door het schuim, over het zilveren pad dat naar de kust toe weerspiegeld werd vanaf het bloemtorenschip.
Sivesh riep naar de merrie, naar de nacht, naar de maagd in de toren. Hij gloeide van de onredelijke blijdschap die alleen het slachtoffer van een betovering kan ervaren. Een blijdschap als de vlam van een kaars, opbrandend terwijl zij gloeit, het helderst in het ogenblik voordat zij uitdooft.
Toen hij het schip op een kwart mijl genaderd was, begon het zich rustig van hem te verwijderen. Dit kwam hem niet onheilspellend of zelfs maar eigenaardig voor. Het was juist een soort genotzuchtig spel, speels bedacht door het meisje in de toren, alleen om te zien of hij haar zou volgen. Bovendien voer het schip maar heel langzaam weg, maar toch wel net snel genoeg dat hij het niet kon inhalen, hoe hevig hij het ook probeerde.
Toen, door het kreunen van de zee, door de betoverde muziek, door het rinkelen van het paardetuig, door alles, klonk er een stem gemaakt van de wind zelf. Hij wist niet hoe de stem hem bereikte, wiens stem het geweest was, maar de woorden herhaalden zich keer op keer: 'Ook jij bent een idioot, aardgeborene, dat je een demon vertrouwt en rondrijdt op een merrie van rook en nacht. Wat demonen beminnen, dat doden zij uiteindelijk, en de geschenken van demonen zijn vallen.' Plotseling zag hij zichzelf, alsof hij een meeuw was die hoog in de lucht cirkelde - een man te paard die onvoorzichtig over de zee reed, over het pad van licht afkomstig van een schip dat hem eeuwig ontweek. Een koude slang roerde zich in Sivesh' ingewanden. Hij trok aan de teugels en keek achter zich. Wat lag de oever ver weg, hij was alleen nog een paarse krijtstreep die lucht en water scheidde. Nu zag hij ook iets anders, iets dat tot dusver zijn hart altijd verblijd had. Het oosten werd lichter, werd zachtgrijs als de borstveren van een duif. Spoedig zou de zon van de dag verrijzen.
De wind, fris van het ochtendgloren, blies hard.
'Je dromen zullen je verraden,' zong de stem van de wind. 'Ga nergens heen op een paard dat vervaagt.'
Sivesh kreunde van afgrijzen en ellende. Hij beval de demonenmerrie om te keren en liet het vluchtende schip in de steek. Maar zodra zij het lichtende oosten zag, hinnikte het paard en ze steigerde van angst.
Sivesh hield haar vastberaden op de goede koers. Hij
vleide haar, hij vloekte haar uit. Hij dwong haar in de richting van de verre kust, over de bruisende zee die nu zo glanzend werd als parelmoer. De merrie rende voort als een wervelwind; haar manen geselden Sivesh' gezicht. Haar ogen staarden van angst en ze brieste.
Sivesh keek vluchtig om. Het schip was doorschijnend geworden in de verhelderende hemel, het flakkerde als een schaduw voor het licht en toen was het verdwenen. Nu kwam de zon op.
Hij kwam op als de phoenix, het hele oosten opende zich als een bloem. De stralen van het reusachtige licht schoten als lansen over de zee zodat er een smal pad van goud, niet van zilver over het water lag en toen de pijlen van vuur de merrie troffen, gaf zij een schreeuw die afschuwwekkender was dan enig geluid van de aarde; de brandende stralen leken recht door haar heen te gaan.
Ogenblikkelijk voelde Sivesh de teugels in zijn handen verdwijnen en de stijgbeugels smolten als was. Vervolgens loste het lijf van het paard op. Sivesh staarde omlaag. De merrie was nog slechts een sliert mist onder hem die vervaagde in de zon.
Hij viel. De zee ontving hem, opende begerig zijn muil. Tegen de zee was Sivesh niet bestand. Zelfs de Prins der Demonen was niet in staat geweest hem ertegen te beschermen, want de zee hoorde niet tot het rijk der aarde en bezat zijn eigen heersers. In de seconde voordat de wateren hem opdronken, riep Sivesh luid één naam. Het was de naam van Azhrarn, en in die naam lag alle pijn en eenzaamheid en wanhoop en beschuldiging die een sterfelijke keel kon uiten. Toen slokten de golven hem op en de morgen was vervuld van stilte.
Of Azhrarn die laatste kreet hoorde? - wie weet. Misschien sloeg hij in een magische spiegel het einde van de jongen gade, en zag hij hem verdrinken; misschien knaagde een enkel ogenblik iets van die afschuwelijke pijn aan zijn eigen keel, en proefde hij in zijn mond, die zo wonderschoon en zo charmant kon spreken, een allerkortst ogenblik, misschien, de smaak van groen zout water.
Men zegt dat er een grootse brand werd gesticht in Druhim Vanashta, en dat in dat vuur het paleis verbrandde dat Azhrarn voor Sivesh had gebouwd. Toen het juwelen dak instortte, laaide er een reusachtige vuurzuil op, die de ogen pijnigde van allen die het zagen, een licht dat te fel was om welkom te zijn in Onderaarde, omdat het leek op de zon.