2 Koning Zorashads dochter
In de heuvels boven Zojad woonde een man.
Hij was een kluizenaar, een priester. Zijn woning was een grot,
ingericht met eenvoudige spullen, van grove ongekleurde stof
geweven gordijnen en een biezen bed en ook wat magie. De mensen van
de dorpen in de omtrek brachten hem hun zieken om te genezen of
kwamen hem raad vragen. Een of twee keer per jaar reisde hij rond
om bezweringen uit te spreken boven hun gewassen en om te bidden om
regen of zon, al naar gelang wat de boeren nodig hadden. In ruil
gaven zij hem de weinige kleine dingen die hij van node had - wat
touw, een aardewerkkom, en om de paar dagen liet men op enige
afstand van zijn grot wat voedsel achter, een potje honig of een
brood of eén mand met fruit. Niemand kwam dicht bij de grot. Als ze
hem wilden spreken, posteerden ze zich op de helling en riepen,
want al was hij een kluizenaar, helemaal alleen woonde hij niet.
Soms deelde hij zijn grot met dieren, de wolf, de beer, zelfs de
leeuw. Hij bezat geen angst voor hen, deze heilige man, en zij niet
voor hem. Ze kwamen en gingen naar ze beliefden, en hun blikken
ontmoetten elkaar dikwijls, de gouden ogen van de dieren en de
stille zwarte ogen van de priester.
In de nacht dat Zojad werd platgebrand, rook de
priester de brandlucht en hij hoorde het donderen in de verte. Hij
klauterde naar de top van de heuvel en toen zag hij de felle gloed
op de rand van de hemel. De maan was blauw van de rook en eenmaal
vloog er een grote vogel voorlangs. Zijn vleugels maakten een
geluid als beenderdroog lachen in de lucht.
De priester bleef de hele nacht op de heuvel
kijken. Tegen de morgen raakte hij in een soort droom of trance.
Hij zag de rook op de lange bestrate weg die naar Zojad voerde en
hij hoorde de jakhalzen blaffen, en uit de doornstruiken langs de
kant van de weg steeg een afgrijselijk, zacht gejammer op. De
priester kwam met een schok tot zichzelf. Hij stond op en haastte
zich als gedwongen omlaag naar de weg.
De zon kwam op toen hij op de weg arriveerde.
Die was geheel verlaten. Er was al een tijd niemand uit Zojad
gekomen, zelfs de soldaten van de zestien koningen niet, die het
nog heel druk hadden in de verwoeste stad. Drie jakhalzen hadden
het lijk van de oude min ontdekt - maar naast hen ontwaarde de
priester op de bestrating een gouden enkelband die de aaseters
opzij hadden getrapt omdat zij er niets mee konden beginnen. Daarna
zag hij een vierde jakhals, en deze droeg tussen zijn kaken een
heel klein kinderlichaampje.
De boreling gilde niet meer. Het kind leefde
amper nog en het bengelde als een gebroken pop uit de bek van de
jakhals. Toch voelde de kluizenaar-priester, met dat merkwaardige
begrip dat zijn soort eigen is, de allerzwakste uitstraling van
leven bij het kind.
Hij stond heel stil en zei tegen de jakhals:
'Broeder, het spijt me dat ik je iets moet ontzeggen, maar dat wat
jij draagt, leeft nog, en dus heb je er geen recht op.'
De jakhals stak zijn oren op en zijn ogen keken
in die van de priester. Wat hij daar zag, weet alleen hij, maar hij
legde de boreling heel voorzichtig neer, schudde zijn voorpoten
alsof hij ze wilde ontdoen van stof of schuld, en haastte zich toen
naar de andere drie toe om mee te doen met hun gruwelijk feestmaal,
waar zij evenwel geen schuld aan hadden.
De priester tilde het kind op. Hij keek naar
haar wonden en dekte haar toe met zijn mantel en begaf zich vlug
naar zijn huis. Daar in de grot verzorgde hij het kind, hij zette
haar gebroken armpjes zo goed hij kon, al wist hij dat ze nooit
meer recht zouden worden, en hij deed wat in zijn vermogen lag om
het vreselijk verminkte gezichtje te verzorgen, en hij gaf het kind
medicijn in geitemelk te drinken. Hij werkte vaardig en met
erbarmen. Hij verspilde geen tijd aan geweeklaag of nutteloze
woede, hoewel de toestand van het kind erg genoeg was om iedereen
tot een van beide of allebei te bewegen. Hij bezat een meedogenloze
tederheid. Hij weende niet om de doden, noch om de levenden. Hij
deed wat hij kon, en hij vertrouwde erop dat de goden hetzelfde
zouden doen.
Als klein meisje was Zorashads dochter wel
een blij kind, zij het op een merkwaardige manier, die paste bij
haar omgeving en haar manier van bestaan. Het leven in de grot was
rustig en ze ging er helemaal in op, terwijl zij rustige lessen
leerde die haar geheel in beslag namen - de vaardigheden van de
reine aardse magie die de priester beoefende. Ze leerde ook voor
welke kanalen van de magie zij zich moest hoeden - toverij,
necromantie, al die paden die men nadert met gevaar voor de geest,
de ziel en het ego, maar zij zag die slechts als een serie zwarte
deuren, voor altijd op slot en ze verlangde er niet naar om daar
aan te kloppen of de sleutels te gaan zoeken.
In deze tijd was zij onbekend met zichzelf,
zoals alleen iemand die in uitwendige zaken verdiept is kan zijn.
Zij was zich werkelijk ternauwernood van zichzelf bewust - ze was
een en al oor en oog en gedachte. Ze had nimmer in een spiegel
gezien, nooit haar eigen getekende gezicht aanschouwd; nooit had
zij verbitterd en vol zelfbeklag geweend om haar misvormde en
ontsierde vlees, noch zich bitter verwonderd om haar roomblanke
voorhoofd, haar grote ogen en koperkleurige haar die haar perverse
lot haar had gelaten.
Ondanks haar kreupele armen was haar lichaam
prachtig: ze merkte dat nooit, haar lichaam stelde weinig eisen aan
haar. En hoewel die armen, krom als winterse boompjes, soms
knaagden er. brandden van pijn, schreeuwde zij het nooit uit van
woede tegen het lot dat haar deze pijn liet ondergaan. Haar korte
leven lang had zij bij herhaling zo geleden en altijd was er de
vriendelijke priester met een balsemende zalf en de luipaard met
zijn gescheurde zij die erger gewond was dan zij. Al haar dagen
waren elementen, zon, sneeuw, schaduw, wind, helder water, wuivend
gras, het verzamelen van kruiden, het bereiden van spreuken, de
serene uren van haar lessen. Al haar nachten waren warme donkere
rode kooltjes in de schouw en gouden kooltjes van dieren-ogen die
zacht smeulden.
Soms ging de priester op reis. Dan wilde hij
haar niet meenemen, maar zij vond dit niet erg. Hij liet haar
achter zodat zij voor het huis kon zorgen, en voor de dieren die
misschien kwamen. Ze had nooit met een mens gesproken, behalve met
de priester. Daar had hij voor gezorgd, wel wetend, maar zonder
wrok, hoe de mensen op haar zouden kunnen reageren. Als er mannen
en vrouwen naar de grot kwamen om hulp te vragen, dan gluurde zij
naar hen door het gordijn, samen met de vos en de beer en alleen de
kluizenaar ging naar buiten. Zij bezat een soort onschuld, een
liefheid, ondanks haar misvormingen, die ontsprongen aan een
allesbehalve kreupel stel hersens en een open hart. Ze was nooit
afgesnauwd, belachelijk gemaakt, gehoond, gehaat.
Op een dag toen zij vijftien was, was de
priester niet thuis. Hij was gaan bidden bij het gewas van de
dorpen. Op het middaguur toen zij in de grot bezig was kruiden te
mengen, hoorde ze buiten paardehoeven. Vlug ging ze vanuit haar
schuilplaats naar buiten kijken. Nog nooit was er iemand gekomen
als de priester er niet was, want de dorpelingen wisten wanneer hij
afwezig was en zij waren bang voor de grot en de wilde beesten.
Maar deze bezoekers kwamen niet van een dorp of afgelegen hoeve.
Zelfs zij, die nooit eerder zulke wereldse luister had gezien,
herkende die instinctief en ze was diep onder de indruk.
Tien paarden stonden buiten, onrustig, wit of
ebbezwart en getuigd met goud en zilver. De tien ruiters waren
allen gekleed in stralende zijde, met metalen en juwelen glanzend
als de maan, maar de jongeman op het paard dat voor de anderen
stond, was voor haar als de zon zelf.
Ze had nooit kunnen dromen dat hij zou spreken,
ze nam aan dat hij eenvoudig verder zou rijden, zoals de zon, de
wereld verlichtend maar er niet mee communicerend.
Toen hij plotseling riep, werd ze er bang van,
want het leek te echt.
'Jijdaar, kluizenaar,' riep hij verachtelijk,
'kom naar buiten en genees ons, want wij zijn ziek.'
En het hele gezelschap barstte in schaterlachen
uit.
Zorashads dochter staarde naar hem door het
gordijn en ze kwam in de greep van een voor haar nieuwe
gewaarwording. Ze raadde plots dat hij de priester bespotte, en
hier alleen met dat doel gekomen was, maar dit betekende weinig
naast de bekoring die er van de jongeman uitging. Plotseling wond
zijn werkelijkheid, zelfs zijn spotternij, haar hevig op. Hij was
een wonder, maar hij bestond. Hij was een deel van de aarde die zij
kende. Ze liep over van vreugde, ze was een en al blijde verbazing.
Van de luipaard had zij niets anders gevraagd dan het genoegen om
hem te verzorgen en te aanbidden en hij had haar zonder angst of
schrik verdragen. Nu vroeg ze alleen de jongeman op het witte paard
te mogen aanbidden. Gedwongen, onnadenkend, onbewust van zichzelf,
een en al oor en oog en gedachte, kwam zij de grot uit en staarde
naar hem op.
Haar lelijkheid, waarover haar nooit iets was
verteld, was zo angstaanjagend dat de jonge ruiters geschrokken
terugdeinsden. Maar weldra realiseerde de jongeman, die een koning
en een koningszoon was, zich dat zij wel afschuwelijk en kreupel
was, maar toch alleen een mens, en hij bleef staan en
lachte.
'Goden van de Bovenlucht, bescherm ons!' riep
hij. 'Wat is dit voor verschijning?'
Toen zag hij dat zij haar grote ogen aan de
zijne had gehecht en hij werd toch nog ongerust. Hij vroeg op felle
toon: 'Waar staar je naar, stom monster?'
'Naar jou,' zei zij. 'Omdat je zo knap
bent.'
Ze sprak zonder zweem van verontschuldiging of
verlegenheid op haar zachtaardige, spontane manier. Maar een van de
metgezellen van de koning schreeuwde: 'Vertrouw haar niet. Ze wil u
even lelijk maken als zij zelf is, heer. Ze is vast en zeker een
demon en heeft het boze oog. Haar armen zijn zo krom als
takken.'
Hierop pakte de koning zijn zweep en striemde
haar gezicht en hals ermee. Zorashads dochter viel zonder een woord
neer.
'Eén litteken erbij zal niet misstaan op dat
smoel,' zei de koning. 'Ga voortaan gemaskerd, anders verzuur je de
wijn in de wijnzak, en de melk in de koe en breek je iedere spiegel
in het land.'
Ze was altijd snel van begrip geweest, dat was
haar talent. Ook nu leerde ze snel.
De koning reed de bossen in met zijn vrienden
om met pijlen op herten te jagen en Zorashads dochter bleef liggen
waar ze gevallen was, terwijl de pijn van de zweep nog haar wang
schrijnde, en de pijn van die andere gesel, erger dan de eerste, de
gesel van zijn wrede tong, haar hart verscheurde.
Zo vond de priester haar toen hij in de schemer
terugkwam met een wolk van verliefde vuurvliegen om zijn
lamp.
Hij zag dat een groot ongeluk haar overvallen
had; het lijdt geen twijfel dat hij de aard ervan heel goed kon
raden. Ze hadden geboft dat hij haar zo lang voor haarzelf geheim
had kunnen houden. En nu was hij oud en hij kon haar niet eeuwig
beschermen. Hij stelde geen vragen, maar streelde haar haar een
beetje, toen ging hij naar binnen en stak het vuur aan. Wat later
volgde zij hem de grot in en hief haar afschuwelijke gezicht naar
hem op.
'Waarom,' vroeg zij zacht, 'heb je me nooit
verteld wat ik ben?'
'Jij bent jezelf,' zei hij. 'Wat had je verder
nog moeten weten?'
'Nee, ik ben niet mijzelf, want ik heb mijzelf
altijd gelijk aan de andere mensen gewaand. Nu heb ik geleerd dat
ik een monster ben, met een uiterlijk waarom je moet lachen en
waarvan je moet beven, en ik heb kromme armen - vandaag kwam hier
een man die dat zei, en toen hij weg was bekeek ik mezelf met
nieuwe ogen en ik ben naar de vijver gegaan en ik heb gewacht tot
alle rimpels stil waren, en toen zag ik alles wat hij gezegd had,
en erger nog. Toen jij me vond toen ik net geboren was, waarom heb
je me toen niet gedood? Waarom liet je me leven om zo te
lijden?'
'Dat was mijn keus niet,' zei de priester,
'maar de jouwe. Als je het niet kunt verdragen om te leven zoals je
bent, dan weet je genoeg om een drankje te bereiden dat aan alle
verdriet een eind maakt, en ik zal je niet tegenhouden, hoewel het
mij zou verdrieten.'
Toen huilde het meisje, want ze hield van het
leven, zoals de meeste levende wezens die een beetje vrijheid en
geluk hebben gekend.
De priester troostte haar en zei: 'Kom hier
zitten, dan zal ik je over jezelf vertellen. Je mist je verleden,
je kunt je lasten en je ellende niet verklaren. Ik zal je je
achtergrond geven. Dan moet je besluiten wat er moet
gebeuren.'
Hij vertelde haar alles, want hij wist alles.
Hoe hij het wist is niet zeker. Misschien deduceerde hij de
geschiedenis uit wat de dorpelingen elkaar vertelden, uit de gouden
enkelband die de jakhalzen hadden laten liggen, uit de koninklijke
mantel waarin het kind gewikkeld was geweest. Misschien leerde hij
de waarheid op een andere, vreemde manier... Hoe dan ook, hij wist
alles, en zij nu ook, vanaf de tijd van Zorashads oppermacht tot de
komst van de Prins der Demonen, vanaf de vernietiging van de amulet
tot de dode min, de verminkte boreling.
Toen de priester uitgesproken was, zweeg zij
een poos. Toen zei ze: 'Dus ik ben de dertiende dochter van een
dode tiran. Wat is er gebeurd met zijn stad Zojad?'
'Zojad is herbouwd op zijn ruïnes.'
'Wie regeert er dan in plaats van de
tiran?'
'Een koning, de zoon van een van de zestien
koningen die tegen Zorashad opstonden.'
'Deze koningszoon,' zei zij. 'Iets zegt mij dat
de man die vandaag tegen mij sprak er zo een was. Kan het hij die
hier regeert geweest zijn?'
En de priester antwoordde hierop
niet.
Ze was niet meer zoals ze geweest was
(uiteraard) hoewel ze haar kalme en nuttige leven van acoliet
hervatte. Ze sprak nooit weer over haar pijn, van binnen of van
buiten. Haar spontaniteit was verdwenen, en haar blijdschap. Als
haar ogen nu naar iets moois keken, een blad, een dier, een hemel,
dan waren ze vol holle en onbegrepen honger. En ook, als de maan nu
opkwam boven het land als een zilveren omen, was er geen aanbidding
of verwondering meer in haar gezicht en als de seizoenen hun
verschillend gekleurde sluiers over bossen en heuvels legden, zei
zij alleen: 'Nu is het winter, nu is het zomer' en nooit iets
anders. Er was nog iets veranderd. Ze had de gewoonte aangenomen
een masker van textiel te dragen dat haar hele gezicht behalve haar
lieftallige voorhoofd en ogen bedekte, en ze droeg handschoenen aan
haar verprutste doch vaardige handen.
Toen ging de oude priester dood en met hem
stierf een deel van haar, het meest essentiële deel, haar gevoel
dat ze een doel in het leven had. Hij nam vredig afscheid van de
wereld, zij bleef er vol angsten mee zitten. Ze huilde op zijn
verstijfde borst en na enige tijd begroef ze hem en was toen alleen
in de troosteloze stilte.
In de maanden die volgden kwamen slechts
weinigen naar de grot om genezing te zoeken, alleen reizigers uit
afgelegen dorpen die nog niet hadden gehoord dat de kluizenaar
gestorven was. Op de dag van zijn begrafenis had er een vrouw met
een zieke zuigeling op de heuvel onder de grot gestaan en om hulp
geroepen. Toen het vreemde, gemaskerde meisje naar buiten kwam, met
haar roodgloeiende haar en haar loden tred, holde de vrouw een
eindje achteruit en riep: 'Nee, nee, jij niet - waar is de
priester?'
'Hij is dood,' zei het meisje en automatisch
voegde ze eraan toe, omdat zij zijn medicijnen en zijn taak had
geërfd, zoniet zijn erbarmen: 'Gaat het om het kind? Ik kan hem
helpen-' En de vrouw, die alles aan het meisje intuïtief aanvoelde,
zelfs door het masker heen en ondanks de lage stem - alle
lelijkheid en het verbitterde gebrek aan liefde -maakte een teken
tegen het kwade en vluchtte. Dit was als een wond, een openrijten
van de oude wond, niet omdat het meisje zich gehaat voelde, maar
omdat ze het gevoel had dat ze de priester in de steek
liet.
Op een dag werd ze zestien. De herfst
veranderde in de winter.
De hele winter woonde ze in de grot, Zorashads
dochter. Zelfs de dieren kwamen niet meer, die waren de weg
vergeten. Alleen pijn en eenzaamheid waren haar metgezellen, en een
soort woede, onverklaarbaar, dodelijk.
Iedere nacht lag ze in de wieg van de
duisternis en het duurde niet lang voor een dagdroom haar in zijn
greep kreeg. Ze zag haar vader, Zorashad, gekleed in donker metaal
door een immense stad rijden. De mensen vielen voor hem in
doodsangst op hun gezicht, terwijl toortsen van vuur van de daken
van paleizen en tempels vlamden. Weldra veranderde de droom iets,
geleidelijk. Eerst reed zij naast haar vader in een koninklijk
gewaad, met een prachtig porseleinen masker voor haar verwoeste
gelaat - een zo opwindend en levensecht masker dat iedereen dacht
dat het haar eigen gezicht was, en zo was zij vermaard om haar
lieftalligheid. Daarna, toen de wreedste winternachten begonnen en
het riet langs de vijver veranderde in glazen en jaden speren, werd
haar droom ook kouder, wreder. Nu reed zij in Zorashads plaats,
gekleed in zijn ijzer en gemaskerd in ijzer, met een groot diadeem
op haar haar. Zij heerste over Zojad, ze heerste over alle zestien
vazalsteden zoals hij had geheerst: zij was de dochter van de
koning, Zorayas, koningin en keizerin, en haar gevangenen wankelden
in ketenen achter haar strijdkar aan, onder hen de jonge koning die
haar had beschimpt. Iedereen die haar nu zag, die naar haar masker
keek dat alleen de schone ogen en het gladde voorhoofd en het
weelderige haar vrijliet, fluisterde dat zij schoonheid voor de
wereld verborgen hield, geen lelijk gelaat. Zorayas was zo schoon
dat wanneer zij haar masker zou afzetten, haar prachtige trekken de
omstanders zouden verzengen als met een bliksemschicht.
Op een nacht toen ze lag te woelen onder deze
glorieuze en martelende fantasie, sprong ze op en rende naar buiten
en riep met een stem als brekend ijs: 'Wat moet ik doen?' Dat vroeg
ze zichzelf, en ze ging op de grond liggen met haar
oor tegen de bodem
gedrukt alsof ze naar een antwoord luisterde.
Er kwam inderdaad een antwoord. Het leek ook
uit de aarde te komen, of wellicht uit de Onderaarde. Voor zich zag
zij een reeks deuren, stevig op slot, sommige met sleutels in het
slot die erop wachtten omgedraaid te worden, andere waarvan de
sleutels op een hoop in de schaduwen lagen. Het waren die deuren
van duistere magie waarvoor de priester haar had gewaarschuwd,
waarvoor ze op haar hoede moest zijn; tot dusver had ze er nooit
aan gedacht daardoor binnen te gaan.
Maar Zorashads dochter zette dit beeld van zich
af. Ze wendde het hoofd af, ze ging de grot weer in, kouder dan de
koude nacht.
De volgende morgen werd ze gewekt door een stem
die haar van buiten de grot riep, om haar hulp vroeg. Het was de
eerste stem die ooit speciaal haar riep. Ondanks haar
terughoudendheid werd haar hart lichter. Iemand had gehoord dat zij
hier was, dat zij de leerlinge van de priester was geweest. Iemand
had haar hulp nodig, smeekte erom.
De behoefte om nodig te zijn: een
geschenk.
Ze ging naar buiten, onzeker van zichzelf,
weifelend, aannemend dat dit het antwoord op haar vraag zou kunnen
zijn.
Tussen de ijzige bomen stond een man. Het was
een marskramer, zijn karretje met koopwaar stond bij hem. Het was
een donkere man met kleine schitterende oogjes en een lepe lach.
Hij boog hoffelijker dan een prins.
'Wat scheelt je?' vroeg Zorashads dochter
hem.
'O, vrouwe, een slang heeft me gebeten, daar in
het bos. De meeste tanden ving ik op met mijn laars, maar ik geloof
dat ik toch wat gif binnen heb gekregen. Ik werd heel zwak en mijn
hoofd draait. Maar ik had gehoord dat er hier misschien een
priesteres woonde die goed kon genezen.'
Hij scheen het masker dat zij droeg niet erg te
vinden, en de grot niet te vrezen, want hij hinkte naar haar
toe.
'Ik zal je helpen,' zei zij.
'U zij gezegend, vrouwe. Mag ik in de grot
komen?'
Het verraste haar dat hij er niet bang voor
was, maar hij leek ook niet bang voor haar. Van dichtbij was hij
groter dan 2e had gedacht en hij bezat een krachtige aanwezigheid,
een soort mannelijke geur en aura. Ze was gewend aan de priester,
die onpersoonlijk en gespeend van agressie was. Deze man was niet
zo. Ze nam hem mee naar binnen. Hij steunde zwaar op haar schouder
en liet zich vervolgens op de matras bij het vuur
neerzakken.
Ze pakte vlug de zalven en het schone water en
boog zich over hem heen. 'Welke voet is het?'
'Deze,' zei hij, en toen pakte hij
haar.
Het gebeurde te snel en ze kon niet nadenken.
Hij wierp haar neer en toen zij zich wild tegen hem verzette, sloeg
hij haar en haar hoofd galmde en draaide, zoals waaraan hij beweerd
had zelf te lijden.
'Vriendelijk, lief meisje,' zei hij terwijl hij
zijn riem losmaakte en in een wip haar handen ermee vastbond boven
haar hoofd, 'ik ben toch niet door een slang in mijn voet
gebeten. Hier beet-ie me,'
en hij liet haar zijn kruis zien. 'Zie je hoe gezwollen het is?
Loopt je hart niet over van medelijden? Kijk hoe hij uitsteekt, en
alleen jij kunt mij genezen.' Ze spartelde en schreeuwde, maar hij
duwde haar masker van haar gezicht en frommelde het in haar mond.
'Ik vind het niet erg als ze lelijk zijn,' verklaarde hij, 'maar
met zo'n smoel moet je wel eenzaam zijn. Heeft er een beer op je
zitten kauwen? Nu gaat er een andere beer aan je knagen.' En hij
scheurde haar kleren open en liet zijn tanden bovenin haar borst
zinken, zodat zij het opnieuw uitschreeuwde, waarop hij haar voor
de tweede keer sloeg en nu vervloog haar wil om zich te
verzetten.
Zij lag onder hem in een afschuwelijk waas van
pijn en angst en verwarring. Haar spieren hadden geen kracht meer.
Haar stem was ze kwijt. Ze kon niets doen. Hij was zwaar en
vastberaden en geschoold en geoefend in deze kunst.
Hij kneedde haar vlees met zijn handen, die
geen moment stil waren, en hij klauterde over haar heen alsof hij
een berg beklom en wanhopig naar houvast graaide. Zijn mond hing
open en hij hapte naar lucht, maar zijn ogen twijfelden niet aan de
beklimming of dat hij de top zou bereiken. Hij kwijlde op haar
borst en zette zijn tanden erin en dwong zijn gloeiende stuk door
haar nauwe maagdenpoort in drie enorme, ingespannen stoten. Ze kon
niet eens gillen, hij maakte de enige geluiden die hun bruuske
vereniging begeleidden. Toen hij met zijn brons-gekopte stormram in
haar citadel was gebarsten, daverde hij op en neer in het bloedige
donker achter de poort en hij jankte toen zijn lust te voorschijn
brak en hij schopte en bokte en terwijl zijn grote handen haar
omknelden, bezorgde hij haar weer nieuwe kneuzingen, totdat de
laatste druppel naar buiten was geperst.
Grinnikend en heel tevreden over zijn
prestaties verliet hij haar. Ze bleef lange tijd liggen, totdat het
gele licht van de namiddag het bos vertroebelde. Toen sleepte ze
zich door de grot, reinigde de wonden die zij van hem had gekregen,
gebruikte de zalven. Huilen deed ze niet. Later liep ze langzaam
buiten rond, keek naar de jaden rietstengels die in de bevroren
vijver stonden te ratelen en naar de obsidiaanbomen die vervaagden
in de schemer.
Iets van haar had de drie ijskoude vuren
overleefd, de wrede gesel, de eenzaamheid na de dood van de
priester, de martelende verkrachting. Maar wat het overleefd had
was een staaf van ijzer, harder bevroren dan het riet en de koude
bomen. Het was niet wat ze gezocht had, maar ze had haar antwoord.
Weldra ging ze terug in de grot.
Ze gooide alle oude rommel weg, sorteerde de
dingen die ze nodig zou hebben, trof de noodzakelijke
voorbereidingen. Lange tijd, tot na de maan ondergegaan was, zat ze
in de beker van haar eigen hersens te staren om koppig haar eigen
wil en haar kennis te voorschijn te trekken.
Twee uur voor het dag werd, weerklonk er een
donderslag in het bos, er viel een regen van ijspegels en een wind
wervelde brabbelend tussen de stammen van de bomen. Zorayas had de
eerste zwarte deur van de toverij geopend.
Eén uur voor het dag werd, werd de marskramer,
die te slapen lag in een verlaten hut aan de rand van het bos,
wakker met een schemerlichte vrouw aan zijn zijde. Met een zoete
stem en op hartveroverende manier zei zij: 'Ik heb gehoord dat je
te lijden hebt gehad van een slangebeet die je een zwelling heeft
gegeven, hier.' En ze raakte hem op zo'n manier aan dat de kramer
grote belangstelling voor haar kreeg. Om een of andere reden kwam
hij niet op de gedachte om haar te vragen hoe zij hem had ontdekt,
of hoe zij wist wat hij de vorige dag tegen het zwakzinnige meisje
in de grot had gezegd. Al gauw rolde hij het meisje op haar rug en
besteeg haar, en hij was bezig in haar binnen te gaan toen hij tot
zijn verrassing voelde dat de poort iets abnormaals had. De
marskramer keek onder zich en brulde het uit van schrik. Hij lag te
vrijen met een stuk oude boomstam en ditmaal had hij zijn fallus
tussen de grijnzende kaken van een enorme zwarte adder gestoken,
die nu, met een giftige klap, zijn kaken sloot.
In de landen rondom ging alles verder zoals
immer. De akkers werden ingezaaid, de kudden naar het gras
gebracht, en in de steden sloofden de mensen en kregen hun deel van
de ellende en het plezier, en koningen luierden op hun zijden
ligbanken, en schone vrouwen keken in hun spiegels en zuchtten van
bewondering. En in het hart van alles, als de worm in de appel, de
tor in het hout, werkte de toverij, die het merg eruitvrat; spoedig
zou de appel openbarsten, de dakbalk neerstorten, en het land
opschrikken in angst.
Misschien raadde iemand het wel - de jager die
lichten zag flikkeren boven de bomen van het woud; de bedelvrouw
die op een avond in de schemer voorbij de grot van de oude priester
kwam en daar zag hoe een rooksliert de grot inrende en daar de vorm
aannam van een eigenaardig beest, met het lijf van een leeuw en de
kop van een uil. Er gingen nu verhalen rond over de gemaskerde heks
in de grot, de tovenares. Zij had de priester gedood, beweerde men,
en haar vrienden waren de demonen, de kleine, bijna nietige demonen
van Onderaarde - de Drin - de droesem van de schimmige hiërarchie
in de diepte, die gehoorzaamden aan de wil van machtige magiërs
omdat ze geen eigen initiatief hadden. Met de hulp van de demonen
had deze heks een arme kramer gedood en nog wel op een werkelijk
afgrijselijke manier. Wat zou ze hierna wel niet gaan
doen?
Zelfs in Zojad hoorde men misschien wel
berichten over de heks. Misschien lachten ze om haar.
De marskramer was zonder het te willen of te
weten de katalysator geworden. Nu werd Zorayas' streven geleid door
haar dromen. Zorashads dochter, de tovenares. Ze dacht aan de jonge
koning met zijn gesel en zijn hatelijke tong, ze dacht eraan dat
hij in de koninklijke zetel van haar dode vader zat. Haar zetel.
Dit onrecht ging dieper dan ieder onrecht dat erna kwam, dan
wanhoop of verkrachting: die hadden afgedaan. De vloek van
lelijkheid en onterving bleef.
Op een nacht middenin de zomer toen de jonge
koning in Zojad aan tafel zat, begonnen de lampen in de eetzaal te
flakkeren en van zijn bord vloog de geroosterde vogel op die net
voor hem was neergezet. Het dier leek met zijn vleugels te
klapwieken en hield zijn ogen, gemaakt van twee bolle stukjes
kwarts, op de koning gevestigd. Hij sprong overeind en de vogel
viel meteen neer. Erop gebrand niet voor bang door te gaan, beval
de koning schertsend zijn voorsnijder de vogel in porties te
verdelen voordat hij helemaal wegvloog, maar zodra het mes erin
ging, viel er een glazen bal uit de vogel die over de tafel rolde
en op de vloer te pletter viel. In de bal zat een rol
perkament.
De hofhouding stond verbijsterd te kijken naar
dit wonder, maar de koning bukte zich arrogant en pakte de rol en
las hem. Er stond: 'Wat betekent één litteken extra, O koning? Dat
zal ik je zeggen. Eén litteken meer voor mij is één kroon minder
voor jou.'
Ogenblikkelijk werd de koning grijs als stof,
want hij herinnerde zich terstond - maar waarom, dat wist hij niet
-die dag een jaar tevoren toen hij het kreupele meisje met zijn
zweep in het gezicht geslagen had. Duistere afschuw overviel hem.
Hij rook toverij zoals het konijn de hond ruikt.
Maar verder gebeurde er die nacht niets, en de
volgende vijf nachten evenmin.
Op de zevende nacht, toen de koning in zijn
tuin zat onder de sterren, verscheen er een gesluierde vrouw tussen
de bomen. Hij hield haar voor een bediende, totdat zij dichterbij
kwam en in zijn oor fluisterde.
'Hier ben ik,' zei zij, niet meer en niet
minder, maar toen hij dit hoorde begon de koning verschrikkelijk te
beven en hij riep om zijn wachters. Snel kwamen zij aangerend en
zij troffen de sidderende koning in zijn zetel en de gesluierde
vrouw stond daar naast hem. 'Een ogenblik,' zei zij en ze maakte
drie of vier gebaren in de lucht met haar gehandschoende handen.
Wie kan zeggen wat er toen gebeurde? Men beweert dat alle wachters
dood neervielen waar ze stonden en uit de grond sprongen Drin met
blauwe gezichten en harnassen en zwaarden en dezen bleven grijnzend
staan, gereed om hun magische meesteres te dienen. Toen rukte zij
haar sluier af en ook zij droeg een harnas van zwart ijzer versierd
met gedreven zilver, prachtig wild werk dat deze demonen voor haar
gemaakt hadden en voor haar gezicht had zij een ijzeren masker, dat
eigen gelaatstrekken bezat, als van een knappe vrouw. Het liet
alleen haar voorhoofd en ogen onbedekt, en haar waterval van haren.
Met haar ijzeren handschoen wees zij naar de koning en wat wrochtte
zij toen een verandering in hem! Hij leek te krimpen, te
verschrompelen, op te krullen als een dood blad -weinig later
restte slechts dit van hem: een dorre kleine hagedis die op zijn
zetel hurkte en dan abrupt naar de grond flitste en de donkere tuin
in, en toen hij haar passeerde, verpletterde Zorayas zijn staart
met haar laars.
Achter het masker lachte Zorayas, een vurige,
misvormde lach, maar de lippen van ijzer boven de hare bleven
onverzoenlijk en van emoties ontdaan.
Met haar garde van Drin marcheerde zij het
paleis in en daar trommelde zij de hofhouding van de koning bij
elkaar.
'Kijk goed,' zei zij. 'Ik ben nu jullie
heerser, en ik zal jullie regeren zoals mijn vader lang geleden
over Zojad heerste, want ik ben Zorayas, de dertiende dochter van
Zorashad. Ik beweer niet dat ik een god ben, maar ik beweer wel dat
ik meer macht heb dan wie ook in deze zeventien landen die zich in
alle richtingen uitstrekken tot de blauwe velden van de zee. Dien
mij, als jullie willen, en ken voorspoed. Tart mij, en ik zal
jullie vervangen door mijn volgelingen, de Drin, de Kleinen van de
Onderaarde. Of jullie kunnen je koning opzoeken in de tuin, op vier
hagedissepootjes, die ik jullie zal geven opdat jullie kunnen
rennen zoals hij nu doet, voor zijn verpletterde staart uit.'
Hierop begonnen de Drin te giechelen en te klappen en de verbleekte
hofhouding viel veiligheidshalve op de knieën om haar eer te
bewijzen.
Zo werd Zorayas koningin van Zojad. Er werden
nieuwe standbeelden opgericht in de stad om die te vervangen welke
omgesmolten waren door de zestien koningen. Maar nimmer beweerde
zij een godin te zijn; haar betoveringen waren al voldoende om
angst in de harten der mensen te kweken. En spoedig begonnen er
weer legers als onkruid te groeien in Zojad, legers van brons en
ijzer, en zij won die zestien landen terug die verloren waren
gegaan toen Zorashads amulet vernietigd werd.