21

DE TOMBEN VAN WITTE TRANEN

Terwijl Sonea wegliep van de universiteit stelde ze zich voor dat het kolossale gebouw achter haar rug ineenkromp. Haar rug jeukte van de warmte die erbinnen hing, maar haar gezicht prikte van de kou. Voor haar doemde een zwarte vorm op die steeds groter werd naarmate ze dichterbij kwam.

      De ambtswoning van de opperheer. Akkarins huis.

      Ze had haar avondmaaltijd zo traag mogelijk opgegeten, en omdat ze zichzelf er niet toe kon brengen de universiteit te verlaten, was ze naar de novicebibliotheek gegaan. Nu ook de bibliotheek gesloten was en de rest van de universiteit in duister en stilte gehuld was, had ze geen andere keus dan terug te keren naar haar nieuwe kamer.

      Haar hart sloeg veel te snel toen ze de deur bereikte. Ze slikte even en reikte naar de deurknop. De deur zwaaide vanzelf naar binnen open.

      De kamer was verlicht door slechts één bollichtje. Er zat iemand in een van de bijzonder gemakkelijke stoelen, met een boek in zijn lange, bleke vingers. Hij keek op en Sonea voelde hoe haar maag zich samentrok.

      ‘Kom binnen, Sonea.’

      Ze dwong haar benen in beweging te komen. Toen ze binnen was, viel de deur achter haar in het slot met een zacht, maar vastbesloten klikje.

      ‘Zijn de tentamens goed verlopen vandaag?’

      Ze deed haar mond open om te antwoorden, maar aangezien ze haar stem niet vertrouwde, knikte ze maar.

      ‘Goed zo. Heb je al gegeten?’

      Weer knikte ze.

      ‘Dan zou ik maar snel naar bed gaan, want morgen wordt het weer een zware dag.’

      Opgelucht boog ze en haastte zich door de deur links van haar. Ze vormde een lichtbol en stuurde hem voor haar uit terwijl ze de wenteltrap op liep.

      In het magische licht deed de trap haar denken aan degene die naar de ondergrondse kamer leidde waar ze Akkarin zijn zwarte ritueel had zien uitvoeren. Die trap bevond zich achter de deur aan de andere kant van de ontvangstkamer, vermoedde ze. Aan deze kant gingen de treden alleen maar omhoog.

      Bovenaan kwam de trap uit op een lange gang. Achter de eerste deur lag haar slaapkamer. Van de rest van de villa had ze nog niets gezien.

      Toen ze de deurkruk naar beneden drukte, hoorde ze voetstappen naderen van de andere kant van de gang. Ze keek die kant op en zag een muur die verlicht werd door een langzaam feller wordend lichtje en de bovenkant van een andere trap.

      Ze dimde haar lichtje, deed snel de deur van haar kamer open en glipte naar binnen. Ze liet de deur op een kiertje openstaan, maar toen ze erdoor gluurde vloekte ze inwendig. Slechts de muur van de gang tegenover haar was zichtbaar. Om te zien waar hij naar binnen ging moest ze de deur verder opendoen en dat zou zeker zijn aandacht trekken.

      Er gleed een lichtflits over de gangmuur. De voetstappen stopten en er was een zwak klikje hoorbaar. Het licht gleed weg, en het was weer geheel duister toen het geluid van een deur die dichtging de gang in weerkaatste.

      Dus daar is zijn slaapkamer, peinsde Sonea. Een pas of twintig de andere kant op. De wetenschap dat hij zo dichtbij was, was niet bepaald geruststellend, maar het had niet veel uitgemaakt als zijn bed aan de andere kant van het huis had gestaan. Ze zat met hem in één gebouw en dat was al erg genoeg.

      Ze sloot haar deur zo zacht als ze kon, draaide zich om en nam haar kamer in zich op. Maanlicht viel door de twee smalle ramen naar binnen en wierp bleke rechthoeken op de vloer. De kamer had bijna iets gezelligs in dit zachte licht.

      Wat een verschil met haar kale hokje in de novicenvertrekken. Het meubilair was gemaakt van donkerrood hout, dat glom van de meubelwas. Een grote kast stond tegen de muur. Een tafel en een stoel voor haar studie stonden ernaast. Tussen de twee ramen stond haar bed. Er lag iets bovenop.

      Sonea liep naar het bed en vormde een bollichtje. Een bundeltje van eenvoudige stof, samengebonden met een koord, lag op het dek. Toen ze de knoop losmaakte viel het open, waardoor de groene stof zich naar buiten plooide.

      Haar jurk voor de toetredingsceremonie.

      Toen ze hem eruit nam gleden er een paar zwaardere dingen uit: haar zilveren kam en spiegel en twee gedichtenbundels die Rothen haar gegeven had. De tranen sprongen haar in de ogen.

      Nee, ik ga hier niet staan janken als een verdwaald kind, vermaande ze zichzelf. Ze knipperde en veegde het vocht ruw uit haar ogen. De spullen legde ze op haar werktafel en met de jurk liep ze naar de klerenkast.

      Een vaag houtachtige geur sloeg naar buiten terwijl ze de jurk op een hangertje hing. De lucht deed haar denken aan de Gildehal. Een herinnering aan Rothen die de ceremoniële woorden van een mentor sprak flitste door haar hoofd. Ze wist nog hoe trots ze zich naast hem gevoeld had, met het nieuwe gewaad in haar handen. Maar hij is mijn mentor niet meer. Met een zucht sloot ze de kastdeur.

      Ze liep weer terug naar het bed, en ontdekte nog iets heel kleins op het dek. Ze pakte het en herkende het ruwe houtsnijwerk dat Dorrien aan Rothen gegeven had vlak nadat hij was aangekomen. Het was fascinerend hoe zo’n grof gesneden reberlammetje de essentie van het dier zo goed weergaf.

      Dorrien. Ze had niet meer aan hem gedacht sinds zijn vertrek. Het leek al weken achter haar te liggen, maar het was nog maar twee dagen geleden dat ze naar die bron geklommen waren, en dat hij haar gekust had.

      Wat zou hij ervan vinden dat ze zomaar een andere mentor had gekregen? Ze zuchtte. Zoals de rest van de magiërs zou hij haar wel feliciteren en vinden dat ze geboft had – maar tegelijkertijd wist ze dat hij, als hij hier was geweest, gemerkt zou hebben dat er iets niet helemaal in de haak was. Hij zou haar angst opgemerkt hebben en Rothens verontrusting en woede.

      Maar hij was hier niet. Hij was ver weg in zijn dorpje in de bergen.

      Op een dag zou Dorrien weer langskomen bij het Gilde. En dan zou hij haar willen zien. Zou Akkarin dat toestaan? Sonea glimlachte. Al zou Akkarin het verbieden, dan zou Dorrien wel een manier vinden om dat verbod te omzeilen. Het zou trouwens wel argwaan wekken als Akkarin Dorrien verbood haar te spreken.

      Of niet? Akkarin kon natuurlijk altijd zeggen dat Dorrien haar maar afleidde van haar studie. En hoewel Dorrien dat wel een beetje betuttelend zou vinden, zouden de anderen daar niets vreemds aan vinden.

      Ze fronste haar voorhoofd. En als Dorrien nu eens echt merkte dat er iets niet klopte aan die mentorwisseling? Wat zou Akkarin dan doen? Er liep een rilling over haar rug. Dorrien leefde tenslotte ver uit het zicht van het Gilde. Wie zou er achterdochtig worden wanneer een Genezer uit een of ander bergdorpje door een ‘ongeluk’ om het leven kwam?

      Ze kneep het houten diertje haast fijn. Ze mocht Akkarin geen reden geven Dorrien op te merken. Als Dorrien terug zou komen naar het Gilde, zou ze hem moeten zeggen dat ze geen gevoelens voor hem had. Hij had zelf gezegd dat ze vast wel iemand anders zou vinden in de jaren die haar nog van haar afstuderen scheidden. Ze zou hem laten denken dat dat het geval was.

      Niet dat er ooit iemand anders zou zijn. Niet zolang ze gegijzeld werd door Akkarin. Vrienden maken betekende anderen in gevaar brengen. En haar tante en oom en haar kleine neefje dan? Rothen zou geen kwaad gedaan worden zolang zij haar mond hield. Als Akkarin erachter kwam waar haar familie woonde, kon hij die ook gebruiken om haar te laten zwijgen.

      Met een zucht viel ze achterover op bed. Wanneer begon het allemaal mis te lopen? Haar gedachten gingen terug naar het Noordplein. Sinds die dag had haar lot in andermans handen gelegen: eerst die van Cery en Harrin, toen van de Dieven, toen van Rothen, en nu die van Akkarin. Daarvóór was ze nog een kind geweest, beschermd door haar oom en tante. Zou ze ooit baas over haar eigen leven zijn?

      Maar ik leef tenminste, bracht ze zichzelf in herinnering. Ik kan alleen maar geduld uitoefenen en hopen dat er iets gebeurt waardoor dit allemaal goed afloopt – en klaarsta om daarbij te helpen als het begint.

      Ze stond op en ging naar haar studeertafel. Als er al iets gebeurde zou daar vast magie bij te pas moeten komen, en hoe grondiger ze voorbereid was, hoe beter. Morgen had ze een tentamen Geneeskunde, en daarvoor kon ze het beste nog een keer haar aantekeningen doornemen.

 

Hij ging weer bij het raam staan, met uitzicht op het huis van de opperheer. Kleine helverlichte vierkantjes waren de afgelopen twee avonden bij de noordelijke toren verschenen. Hoe langer hij ernaar staarde, hoe zekerder hij wist dat Sonea daar achter haar boeken zat.

      Wat moest ze bang zijn. Helemaal in de val. Ze wenste vast dat ze nooit het Gilde was binnengelokt.

      Hij merkte dat hij zijn vuisten gebald had. Hij dwong zichzelf terug te gaan naar zijn stoel in de ontvangstkamer, ging zitten en liet zijn ogen over de treurige resten van zijn half opgegeten maaltijd gaan.

      Wat kan ik doen? Er moet toch iets zijn wat ik doen kan.

      Hij had zich die vraag al ettelijke malen gesteld. En elke keer was het antwoord hetzelfde.

      Zoveel als je durft.

      Alles hing af van Sonea’s veiligheid. Hij wilde de gang op stappen en de waarheid uitschreeuwen tegen al die magiërs die Akkarins beslissing blindelings geaccepteerd hadden, maar hij wist dat als hij dat deed, juist Sonea Akkarins eerste slachtoffer zou zijn. Haar kracht zou misbruikt worden om het tegen het Gilde op te nemen; haar dood zou Akkarin helpen hen te verslaan.

      Wat zou hij nu graag met Lorlen spreken. Hoewel hij snakte naar de verzekering dat Lorlen niet van plan was Sonea’s leven op het spel te zetten in een poging om Akkarin te verslaan, wilde hij eveneens de zekerheid dat de administrateur al hun plannen om de opperheer aan te vallen niet onder het tapijt geveegd had. Akkarin had elk contact tussen hen verboden, maar al had Rothen het risico willen nemen om met Lorlen te praten, het was onmogelijk. De administrateur had zich in zijn kamers teruggetrokken; hij had rust nodig. Toen Rothen dit vernomen had was hij meteen bang geweest dat Lorlen gewond was geraakt in een confrontatie met Akkarin. Dat was een afschuwelijk idee. Als Akkarin zijn beste vriend iets aan kon doen, wat zou hij dan kunnen uitspoken met hen om wie hij geen cent gaf?

      De opperheer zou waarschijnlijk ervaring hebben met het doden en kracht opdoen van anderen. Misschien deed hij het al jarenlang. Rothen fronste zijn voorhoofd. Hoe lang was Akkarin al bezig met zwarte magie? Zolang hij opperheer was? Langer misschien?

      Sinds Sonea hem Akkarins geheim had verteld, vroeg Rothen zich al af waar Akkarin die kennis van zwarte magie vandaan had. Het was algemeen bekend dat het Gilde alle kennis over het onderwerp al eeuwen geleden vernietigd had. De hoofdmagiërs kenden enige karakteristieken waaraan ze het konden herkennen, maar dat was alles. Desondanks was het niet onmogelijk dat Akkarin toegang had tot informatie en spreuken uit vergeten verslagen ergens binnen het Gilde.

      Of hij had al lang geleden zwarte magie geleerd, voor hij op reis ging. De zoektocht naar kennis van oude magie kon een excuus geweest zijn om er meer over te weten te komen, of om tijd te winnen om in alle vrijheid te kunnen oefenen. Of misschien had Akkarin juist tijdens zijn reizen de zwarte magie herontdekt. Had hij toevallig de kennis ontdekt en had hij die toegepast om zijn eigen kracht te verveelvoudigen?

      Waar kennis van krachten gevonden kon worden, lag de methode om die krachten te verslaan vaak in de buurt. Als Akkarin tijdens zijn reizen zwarte magie had ontdekt, dan zou een ander die ook kunnen vinden. Rothen zuchtte. Kon hij het Gilde maar verlaten, dan zou hij dag en nacht zijn best doen om die kennis te bemachtigen. Maar hij mocht niet weg. Akkarin hield hem scherp in het oog. En hij zou het vast niet goedvinden dat Rothen de Geallieerde Landen doortrok, buiten zijn blikveld.

      Dan moet iemand anders het maar doen. Rothen knikte. Iemand met de vrijheid om te reizen. Iemand die het doen wil zonder al te veel vragen te stellen. Iemand die ik vertrouwen kan.

      Langzaam gleed er een glimlach over Rothens gezicht. Hij kende precies de juiste persoon.

      Dannyl.

 

Honderden fakkels flakkerden in de kille nachtbries. Voor hen uit zigzagde er nog honderden meer omhoog naar de hemel, en terug naar de kust. Het rotsachtige oppervlak van het klif werd erdoor verlicht en heel af en toe werden de openingen van de grotten erin bijgelicht door de vlammen.

      De roeiers trokken op het ritme van de drummer aan de riemen. Liederen echoden terug van de kliffen terwijl de zangers langzame harmonische melodieën lieten opstijgen, waarvan Dannyl de rillingen over de rug liepen. Hij keek naar Tayend, die met een verwonderde blik naar de andere boten keek. Na een paar weken rust zag de geleerde er aanmerkelijk gezonder uit.

      ‘Voel je je weer helemaal beter?’ vroeg Dannyl zacht.

      Tayend knikte ten antwoord en wuifde naar de scheepsromp. ‘Nauwelijks rotsen hier.’

      Zacht schraapte de bodem van de boot ergens langs. De roeiers sprongen er lenig uit en trokken de lange roeiboot het strand op. Tayend ging staan, bestudeerde even het komen en gaan van de branding en sprong er snel af toen de golven zich terugtrokken. Hij vloekte toen zijn fraaie schoenen wegzonken in het natte zand.

      Grinnikend stapte Dannyl uit en keek uit over het strand naar het door toortsen beschenen pad. Een grote groep rouwenden liep in processie de trappen op die in de wand van het klif waren uitgehouwen. Dannyl en Tayend volgden hen op eerbiedige afstand.

      Bij elke volle maan bezochten de inwoners van de Vin-eilanden deze grotten. Daarin lagen de tomben van de doden. Geschenken werden bij de overblijfselen van hun nabestaanden neergelegd, en er werden verzoeken aan de geesten gedaan. Sommige tomben waren al zo oud dat er geen nabestaanden meer kwamen om ze te bezoeken, en juist in een van deze oudste tomben waren Dannyl en Tayend geïnteresseerd.

      Indachtig de gebruiken waarover men hun had verteld, spraken ze geen woord terwijl ze naar boven gingen. Ze kwamen langs een flink aantal grotten, maar klommen maar door. Tayend hijgde zwaar toen de groep rouwenden voor hem een grot in liep. Na een korte pauze vervolgden hij en Dannyl hun tocht de smalle trap op.

      ‘Wacht. Kijk eens,’ fluisterde Tayend terwijl hij op een grotingang wees die Dannyl blindelings voorbij was gelopen. Een lange spleet in het klif werd verborgen door een soort afhangend stuk rots; de spleet was zo nauw dat alleen een niet al te dikke man zich er met moeite zijdelings doorheen kon wurmen. Boven de spleet stond een teken.

      Dannyl herkende het teken en gluurde naar binnen door de scheur. Het was pikkedonker daarbinnen. Hij deed een stapje naar achteren en riep een bollichtje op, dat hij naar binnen stuurde.

      Tayend smoorde een kreetje toen het licht een gezicht met starende ogen liet opdoemen. De man kneep zijn ogen half samen naar Dannyl en zei iets in het Vins. Toen Dannyl begreep dat dit een grafwachter was, sprak hij de rituele begroeting uit die hij had geleerd.

      De man gaf het juiste antwoord, stapte naar achter en wenkte hen. Terwijl Dannyl naar binnen glipte, liet het bollichtje zijn ceremoniële wapenrusting en korte zwaard glinsterend oplichten. De wachter boog stijfjes.

      Ze stonden in een kleine ruimte. Een smal gangetje leidde verder het klif in. De muren waren van hoog tot laag beschilderd. Tayend bekeek de muurschilderingen nauwkeurig, en bromde goedkeurend.

      ‘Jullie moeten een gids hebben,’ zei de wachter. ‘Dan verdwalen jullie niet. Neem niets mee, nog geen steentje.’

      Hij haalde een fluitje tevoorschijn en blies één enkele noot. Na enkele ogenblikken kwam een kleine jongen in een eenvoudig hemd het vertrek binnen. Hij wenkte en leidde hen verder het klif in, gebarend dat zij voor moesten gaan. Toen ze een lage tunnel in stapten, volgde hij hen zo stil als een muis.

      Tayend gaf het tempo aan, en dat was niet al te snel, want hij bleef om de haverklap staan om gefascineerd de muurschilderingen te bestuderen.

      ‘Is er wat belangwekkends bij?’ vroeg Dannyl toen Tayend voor de zoveelste keer stopte.

      ‘O ja,’ zei Tayend onder de indruk. Hij keek Dannyl aan en glimlachte verontschuldigend. ‘Alleen niet in verband met wat jij zoekt.’

      Daarna liep hij iets sneller door, al kon hij zijn ogen niet van de wanden afhouden. Maar hij was minder afwezig. Terwijl ze verder liepen werd Dannyl zich bewust van het gewicht aan aarde en steen boven hem en van de wanden die steeds dichter naar elkaar toe leken te buigen. Mocht de tunnel instorten, dan zou hij in ieder geval een blokkadeschild kunnen opwerpen. Dat had hij een jaar geleden immers ook gedaan toen de Dieven, die wilden beletten dat hij Sonea te pakken kreeg, een van hun gangen hadden laten instorten.

      Maar dit was andere koek. Er was hier veel meer gesteente boven hen. Waarschijnlijk kon hij er wel voor zorgen dat ze er niet onder bedolven werden, maar hoe het dan verder moest wist hij ook niet. Zou hij een gang naar buiten kunnen toveren? Zou hij daar tijd voor hebben voor de lucht in die kleine ruimte op was? Als het hem niet op tijd lukte, zou hij steeds zwakker worden en dan zou het gewicht van de aarde hen alsnog verpletteren.

      Die gedachte verontrustte hem zeer en hij probeerde zijn zinnen te verzetten. De voetstappen van het jongetje achter hen waren nauwelijks hoorbaar. Hij vroeg zich af of het joch wel eens nadacht over de kans levend begraven te worden. En nu schoten hem weer andere gangen te binnen, die onder de universiteit, waar hij probeerde te ontdekken waarom Fergun daar de hele tijd rondsloop. Hij had steeds het idee gehad dat iemand hem volgde, maar net toen hij zichzelf ervan wilde overtuigen dat het onzin was, bleek het de opperheer te zijn.

      ‘Alles in orde?’

      Dannyl schrok zich dood van de vraag. Hij keek op en zag dat Tayend hem nauwlettend opnam. ‘Ja. Hoezo?’

      ‘Je hijgt opeens zo.’

      ‘O. Echt?’

      ‘Ja.’

      Dannyl ademde dus maar een paar keer diep in en uit, en deed wat ontspanningsoefeningen.

      Tayend keek hem tersluiks aan en glimlachte. ‘Heeft het ermee te maken dat je zo diep onder de grond zit?’

      ‘Welnee.’

      ‘Heel veel mensen voelen zich een beetje ongemakkelijk in dit soort gangen. In de bibliotheek heb ik er tientallen gezien die helemaal over de rooie gingen, dus ik herken de voortekenen een beetje. Je vertelt het me wel als je door gaat draaien, hè? Want ik zie het niet zo zitten om achter een doorgedraaide magiër te lopen.’

      Dannyl glimlachte. ‘Het gaat al weer. Ik moest alleen aan een paar... minder aangename ervaringen denken die ik in soortgelijke plaatsen heb gehad.’

      ‘O? Vertel eens.’

      En op de een of andere manier deed het Dannyl goed even over de twee gebeurtenissen te praten. Toen hij beschreef hoe de Dieven kwamen om hem levend te begraven, kwam hij vanzelf bij de speurtocht naar Sonea terecht. Toen hij het punt bereikte waarop hij de gangen onder de universiteit wilde ingaan en de opperheer zou ontmoeten, vernauwden Tayends ogen zich.

      ‘Dát is degene voor wie je bang bent, niet?’

      ‘Nee. Niet zozeer bang als wel... nou ja, dat hangt helemaal van de situatie af.’

      Tayend grinnikte. ‘Nou, als zo’n griezel als jij bang is voor de opperheer, blijf ik beslist ver uit zijn buurt.’

      Dannyl stond meteen stil. ‘Ik, een griezel?’

      ‘En of,’ zei Tayend en knikte ernstig. ‘Een vreselijke griezel.’

      ‘Maar...’ Dannyl schudde zijn hoofd. ‘Ik heb helemaal niets gedaan –’ Hij zweeg toen hij zich de straatrover herinnerde. ‘Tja, sinds kort dus wel... Maar daarvóór was je toch zeker niet bang voor me?’

      ‘Natuurlijk wel.’

      ‘Waarom dan?’

      ‘Alle magiërs zijn griezels. Iedereen weet wat ze kunnen doen – maar de onbekende dingen die ze kunnen doen, die zijn natuurlijk het griezeligste van alles.’

      Dannyl trok een lelijk gezicht. ‘Wel, het lijkt me dat je nu wel gezien hebt wat ik in mijn mars heb. En ik wílde hem niet eens doodmaken.’

      Tayend keek hem zwijgend aan toen ze verder liepen. ‘Wat vind je daar nu van?’

      ‘Nou, een ellendige kwestie natuurlijk,’ gaf Dannyl toe. ‘En wat vind jij?’

      ‘Ik weet het eigenlijk niet. Net of ik tegelijkertijd twee verschillende en tegengestelde standpunten inneem. Het kan me niet schelen dat je hem dood hebt gemaakt, maar ik vind ook dat doodmaken verkeerd is. Dat onzekere zit me dwars. Wie kan nu zeggen of het goed of fout was? Ik heb meer boeken gelezen dan de meeste mensen die ik ken, en al die boeken verdedigen weer wat anders. Maar ik moet je nog wel iets zeggen.’

      Dannyl dwong zichzelf Tayend aan te kijken. ‘Nou?’

      ‘Bedankt.’ Tayend keek heel ernstig. ‘Bedankt dat je mijn leven gered hebt.’

      Het leek net of die woorden iets in Dannyl dat in de knoop zat, losmaakte. Hij besefte dat hij behoefte had gehad aan Tayends dankbaarheid. Niet dat het zijn geweten ontlastte, maar het bracht de kwestie wel in een nieuw perspectief.

      Hij keek voor zich en merkte dat zijn bollicht de wanden in de verte maar nauwelijks kon verlichten. Dat moest betekenen dat ze een grotere grot naderden. Terwijl ze dichterbij kwamen, rook Dannyl een soort mineraal gesteente. Het scherpe geurtje werd sterker toen ze bij het uiteinde van de gang kwamen. Dannyl stuurde zijn lichtje naar het midden van de ruimte en Tayend hapte naar adem.

      De ruimte was zo groot als de Gildezaal en gevuld met glinsterende spierwitte gordijnen van druppeltjes kalk en druipstenen. Het geluid van druipend water echode door de zaal. Toen hij beter keek zag hij druppels vocht van de einden van de stalactieten vallen.

      ‘De Tomben van de Witte Tranen,’ zei Tayend zacht.

      ‘Ontstaan door water dat door het dak lekt, en mineralen afzet waar het neerkomt.’

      Tayend rolde met zijn ogen. ‘Ja, dat weet ik ook wel.’

      Een glibberig paadje leidde de druipsteengrot in. Voorzichtig, voetje voor voetje, daalden ze af over de onregelmatige bodem. Terwijl ze de meest fantastische stenen vormen passeerden, kwam er iets bijzonders in zicht. Tayend bleef meteen staan.

      ‘De Muil des Doods,’ zei hij, nu haast onhoorbaar.

      Verderop doorkruiste een rij stalagmieten en stalactieten de ruimte. Sommige waren samengegroeid en veranderd in een soort zuilen. De gaten tussen de andere waren maar klein, en het was alsof ze elkaar elk ogenblik konden raken. Elke druipsteen was gigantisch breed bij het aanhechtingspunt op de vloer of aan het plafond, maar liep uit in een naaldscherpe punt, zodat het geheel op de muil van een groot, scherp getand dier leek.

      ‘Zullen we eens zien wat er in zijn maag zit?’ vroeg Tayend. Hij wachtte niet op antwoord, dook tussen twee tanden door en was verdwenen.

      Dannyl volgde hem en zag hem aan de andere kant van een tunnel staan, driftig wenkend. De muren waren aan beide kanten glinsterend wit, hier en daar onderbroken door donkere alkoofjes. Toen hij naast Tayend ging staan, zag ook hij het witte skelet in een smalle alkoof. Erboven hing een vers gordijn van witte kralen, die de helft van de inham afschermde.

      ‘Ze moeten de grotten hierin hebben uitgehakt hoewel ze wisten dat de muren hen zouden bedekken,’ mompelde Tayend.

      Ze liepen verder en ontdekten een andere tombe, en nog een. Hoe verder ze liepen, hoe ouder en talrijker ze werden. Ten slotte waren er geen skeletten meer te zien, maar alleen witte muren die de hele inham afsloten.

      Dannyl wist dat ze al uren onderweg waren. De Vindo’s stonden bezoekers niet toe om overdag in de tomben rond te hangen, en hij werd bang dat ze niet voor zonsopgang bij het strand zouden zijn om de boot te halen. Toen ze het einde van de gang bereikten, ademde hij opgelucht uit.

      ‘Hier houdt het op,’ zei Tayend terwijl hij koortsachtig de wanden afzocht met zijn blik. Dannyl schoof naar rechts en bestudeerde de gladde wanden. Hier en daar leken ze wel doorschijnend. Tayend bekeek de linkermuur op dezelfde manier. Na een minuut of twee riep hij Dannyl opgewonden bij zich, en Dannyl kwam naast zijn vriend staan.

      Tayend wees naar een klein gaatje. ‘Kan je hier wat licht in werpen?’

      ‘Ik zal het proberen.’

      Dannyl vormde een piepklein vonkje en stuurde het door het gaatje. De minerale wand was ongeveer een vinger dik, daarachter was het pikdonker. Hij liet het vonkje groeien in de grot achter de witte wand. Toen begon hij te glimlachen.

      ‘Wat is het? Wat is het?’ vroeg Tayend zenuwachtig. ‘Laat zien! Laat zien!’

      Dannyl deed een stap opzij en keek naar Tayend, die gespannen door het gaatje tuurde. De geleerde zette grote ogen op. Achter de witte muur van gesteente lag een kleine grot. In het midden stond een grafkist met schitterend houtsnijwerk. De muren waren deels bedekt met mineraal gesteente, maar een groot deel van de inscripties was nog zichtbaar.

      Tayend haalde velletjes papier en een loodstift uit de zakken van zijn jas; zijn ogen glansden van opwinding. ‘Hoe lang heb ik nog?’

      Dannyl haalde zijn schouders op. ‘Een uur, misschien minder.’

      ‘Dat is voor nu wel genoeg. We komen toch terug?’

      ‘Ik zou niet weten waarom niet.’

      Tayend grijnsde. ‘We hebben het gevonden, Dannyl! We hebben gevonden waar je opperheer naar zocht. Bewijzen van oude magie!’