7

DE GROTE BIBLIOTHEEK

Sonea drukte haar boeken steviger tegen haar borst. Ze had weer een dag vol pesterijen en beledigingen achter de rug. De week doemde voor haar op als een eindeloze martelgang. Het was nog maar de vijfde wéék, bedacht ze. En ze had nog ruim vijf jáár voor de boeg voor ze zou afstuderen.

      Elke dag was nog slopender dan de vorige. Als ze Regin en de anderen niet te verduren had, was ze wel bezig uit hun buurt te blijven. Als een leraar het lokaal verliet, al was het maar een minuutje, zat Regin haar weer meteen te jennen en te judassen. Ze had zich aangewend haar aantekeningen buiten zijn bereik te leggen en lette goed op haar tellen zodra ze de klas door moest lopen.

      Een tijdlang was ze in staat geweest hem een uur per dag te ontlopen door met Tania in Rothens vertrek te lunchen, maar Regin kwam er al snel achter en lag op de loer wanneer ze van zijn kamers naar de universiteit liep. Ze had een paar maal geprobeerd het uur in het lokaal door te brengen, maar zodra de leraar vertrok om te gaan eten, wandelde Regin binnen om haar ongestoord het bloed onder de nagels vandaan te halen.

      Uiteindelijk had ze Rothen zover weten te krijgen dat ze hem gezelschap mocht houden gedurende de lunchpauze. Ze hielp hem in zijn lokaal met het opzetten of afbreken van de contrapties van glazen buikflessen en buizen voor zijn lessen. Rothen en Tania hadden beiden aangeboden haar te vergezellen van en naar de klas, maar ze wist dat ze Regin en zijn vrienden daarmee alleen maar in de kaart zou spelen. Ze deed haar best om al zijn misselijke opmerkingen en sarcastische commentaar te negeren, want ze wist dat een reactie hen alleen maar meer zou aanmoedigen.

      De laatste gongslag was altijd een opluchting. Want wat voor sociale bezigheden de novicen na schooltijd ook hadden, ze waren hoe dan ook leuker dan haar te treiteren, want de hele klas ging er altijd meteen vandoor als de leraar de les beëindigde. Sonea bleef wachten tot ze allemaal verdwenen waren en liep dan op haar gemak naar de Magiërsvertrekken. Maar voor het geval ze van gedachten veranderden, nam ze voor de zekerheid de omweg door de tuinen, waarbij ze elke keer een andere route koos en dicht in de buurt van anderen bleef.

      Vandaag voelde ze zoals altijd haar schouders ontspannen en de knoop in haar maag oplossen toen ze de gang doorliep naar buiten. In stilte bedankte ze Rothen dat hij haar in zijn vertrekken had gehouden. Ze moest er niet aan denken wat voor kwellingen Regin voor haar in petto zou hebben als ze zoals de anderen in de novicenvertrekken had moeten slapen.

      ‘Daar heb je d’r!’

      Ze herkende de stem uit duizenden en een koude rilling liep over haar rug. De gang wemelde van de novicen uit hogere klassen, maar dat was nooit een belemmering voor haar kwelgeesten geweest. Ze nam grotere stappen in de hoop de drukke entreehal van de universiteit te bereiken waar toch minstens een paar magiërs moesten rondlopen.

      Het geluid van rennende voeten weerklonk door de gang achter haar.

      ‘Sonea! Soneeeeaaa!’

      De oudere novicen draaiden zich om bij het horen van dat lawaai. Sonea zag aan hun blikken dat Regin en zijn bende vlak achter haar waren. Ze ademde diep in en nam zich voor Regin aan te kijken zonder een spier te vertrekken.

      Haar arm werd plotseling vastgrepen en ruw omgedraaid. Ze rukte zich los en keek Kano kwaad aan.

      ‘Net doen of je ons niet hoorde, hè sloppenkind?’ zei Regin. ‘Behoorlijk onbeleefd, hoor, maar meer kan je dan ook niet verwachten van iemand als jij, toch?’

      Ze gingen in een kring om haar heen staan. Ze keek naar de grinnikende gezichten. Ze drukte haar boeken tegen zich aan, deed een stap naar voren en zette een schouder tussen Issel en Alend om uit die kring van lichamen te breken. Handen werden uitgestoken en ze werd weer naar het midden geduwd. Verrast voelde ze angst opkomen. Ze hadden haar nooit op zo’n manier aangeraakt, behalve om haar te laten struikelen en haar in de smerigheid te laten belanden of iets dergelijks.

      ‘Waar wou je naartoe, Sonea?’ vroeg Kano. Iemand gaf haar een zet in haar rug. ‘We wilden even met je praten.’

      ‘Nou, ik niet met jullie,’ gromde ze. Ze draaide zich om en begon zich weer tussen hen door te dringen, maar iedereen duwde en trok haar de kring weer in. De angst greep haar even bij de keel. ‘Laat me eruit.’

      ‘Waarom smeek je daar niet om, sloppenkind?’ smaalde Regin.

      ‘Ja, hup, smeken. Daar ben je vast goed in!’

      ‘Heb je natuurlijk veel ervaring in opgedaan, in die achterbuurt van je.’ Alend lachte. ‘Dat ben je vast nog niet vergeten. Ik wed dat je een van die jammerende schoffies was die rond onze achterdeur rondsnuffelden en ons smeekten om een korst brood.’

      ‘Asjeblíéf, geef ons wat te eten! Asjeblieieief!’ jammerde Vallon. ‘We hebben zo’n honger!’ De anderen lachten en vielen hem vrolijk bij.

      ‘Of misschien had ze wel iets te koop,’ bedacht Issel. ‘Goeienavond mijnheer.’ Haar stem kreeg een verleidelijk toontje. ‘Zoekt u wat gezelschap misschien?’

      Vallon stikte van het lachen. ‘Denk je eens in hoeveel mannen ze wel niet gehad heeft.’

      Iedereen grinnikte. Toen deinsde Alend opeens naar achteren. ‘Ze zal wel een of andere gore ziekte hebben.’

      ‘Nu niet meer.’ Regin keek Alend betekenisvol aan. ‘Ik heb gehoord dat de Genezers haar in alle hoeken en gaten hebben nagekeken toen ze haar vonden. Die hebben haar weer opgelapt.’ Hij bekeek Sonea van top tot teen, met een keurende blik. ‘Zo zo... Sonea.’ Op een honingzoet toontje vroeg hij: ‘Wat reken je eigenlijk?’ Hij kwam dichterbij, en toen Sonea achteruitdeinsde trok hij haar met zijn handen in haar rug tegen zich aan. ‘Weet je,’ zei hij traag, ‘misschien heb ik me vergist. Misschien zou ik je best aardig kunnen vinden. Je bent aan de magere kant, maar dat maakt me niet echt uit. Zeg eens, in welke kunsten was je, eh... gespecialiseerd?’

      Sonea probeerde de handen van haar rug af te slaan, maar de novice verstevigde zijn greep. Regin schudde het hoofd quasi afkeurend. ‘Ik neem aan dat de magiërs je opgedragen hebben je bijbaantje op te geven. Dat moet wel erg frustrerend voor je zijn geweest. Maar ze hoeven het niet te weten, wij zullen het heus niet verklappen.’ Hij hield zijn hoofd scheef. ‘Je zou hier aardig kunnen verdienen. Veel rijke klanten, weet je.’

      Sonea keek hem woest aan. Ze kon gewoon niet geloven dat hij zelfs maar dééd of hij haar in bed wilde krijgen. Heel even dacht ze eraan op zijn avances in te gaan, maar ze wist dat als ze dat deed, hij meteen zou roepen dat ze hem serieus genomen had. Over zijn schouders zag ze dat de anderen niet echt geboeid meer waren door dit onderwerp.

      Regin boog zich dichter naar haar toe. Ze kon zijn adem in haar hals voelen. ‘We zouden het een zakelijke overeenkomst kunnen noemen,’ zei hij zwoel. Hij probeerde haar alleen maar te intimideren, om te zien hoeveel ze kon verdragen. Nou ja, dit soort pesterij had ze eerder meegemaakt.

      ‘Je hebt gelijk, Regin,’ zei ze rustig. Verrast sperde hij zijn ogen open. ‘Ik heb heel wat mannen van jouw soort gehad. En ik wist precies wat ik met ze aan moest.’ Ze trok vliegensvlug een hand omhoog en schroefde hem vast om zijn keel. Zijn handen vlogen naar zijn hals, maar voor hij haar pols kon pakken drukte ze haar been tussen de zijne, sloeg haar been om zijn enkel en duwde uit alle macht tegen zijn borst. Ze voelde zijn knie knikken en genoot heimelijk toen hij, met zijn armen wapperend, achteroverviel en plat op de grond terechtkwam.

      Het werd doodstil in de gang toen alle aanwezigen, jong en oud, hem aanstaarden. Sonea snoof verachtelijk.

      ‘Wat ben je een fraai exemplaar, Regin. Als al die mannen van het Huis Paren zich zo gedragen, dan hebben ze net zoveel manieren als de eerste de beste zuiplap uit het bolhuis.’

      Regin verstijfde en vernauwde zijn ogen tot spleten. Ze draaide hem haar rug toe, raapte haar boeken op en keek met een uitdagende blik naar de anderen. Ze deinsden terug en toen de kring verbroken werd wandelde ze weg. Ze was nog maar een paar stappen van hen verwijderd toen ze Regins stem luid door de gang hoorde klinken.

      ‘Klaarblijkelijk ben je goed in staat dergelijke vergelijkingen te trekken,’ riep hij. ‘En in welke groep valt Rothen eigenlijk? Hij zal wel erg blij zijn dat je zijn vertrekken met hem deelt. Kijk, nu komt de aap uit de mouw. Ik vroeg me al een tijd af hoe je het voor elkaar had gekregen dat hij zich als je mentor opwierp.’

      Sonea verkilde tot op het bot, en toen werd ze witheet van woede. Ze balde haar vuisten en weerstond de drang om terug te gaan. Wat zou ze kunnen doen? Hem op zijn bek slaan? Zelfs al waagde ze het een zoon van een Huis te slaan, dan zou hij dat aan zien komen en een schild opwerpen. En dan zou hij weten hoezeer hij haar te pakken had.

      Het gemompel van de oudere novicen volgde haar de gang uit. Ze dwong zich naar de treden van de wenteltrap te kijken, om de geringschattende blikken in hun ogen niet te zien. Ze zouden Regins zinspelingen toch niet geloven. Dat kon gewoon niet waar zijn. Al dachten ze slecht over haar vanwege haar afkomst, dan nog zou niemand Rothen van zoiets verdenken.

      Of wel soms?

 

‘Administrateur!’

      Lorlen bleef bij de ingang van de universiteit staan en draaide zich om naar directeur Jerrik. ‘Wat kan ik voor je doen?’

      De directeur kwam naar hem toe en drukte hem een vel papier in handen. ‘Dit is een verzoek van Rothen dat ik gisteren gekregen heb. Hij wil Sonea naar de winterlichting van de eerstejaars verplaatsen.’

      ‘O ja?’ Lorlen liet zijn ogen snel over het papier glijden en las Rothens verklaringen en geruststellingen vluchtig door. ‘En denk je dat ze ertegen opgewassen is?’

      Jerrik kneep zijn lippen bedachtzaam op elkaar. ‘Waarschijnlijk wel. Ik heb het de eerstejaarsleraren gevraagd en ze denken allemaal dat ze het aankan als ze heel hard studeert.’

      ‘En Sonea?’

      ‘Die staat te springen om aan de slag te gaan.’

      ‘Dus je gaat akkoord?’

      Jerrik fronste zijn voorhoofd en boog zich voorover. ‘Waarschijnlijk wel. Maar waar ik zo mijn twijfels over heb is de ware oorzaak voor deze verschuiving.’

      ‘O? En waar gaat het dan om?’ Lorlen probeerde niet te glimlachen. Jerrik had zijn leven lang al volgehouden dat novicen nooit harder gingen werken zuiver omdat ze meer wilden weten. Hun motivatie hing samen met de beste willen wezen, indruk te maken, hun ouders een plezier te doen, of om aansluiting te vinden bij vrienden of een bewonderde figuur.

      ‘Zoals we al verwachtten blijft ze nogal buiten de groep staan. En vaak wordt een afgewezen novice dan bespot door de anderen. Volgens mij wil ze alleen maar van hen weg zien te komen.’ Jerrik zuchtte. ‘Hoewel ik haar doorzettingsvermogen bewonder, ben ik een beetje bang dat de winterlichting haar niet anders zal behandelen. En dan zou ze voor niets zo hard gewerkt hebben.’

      ‘Juist, ja.’ Lorlen knikte terwijl hij over Jerriks woorden nadacht. ‘Sonea is wel een paar jaar ouder dan de anderen van haar klas, en ze is volwassen voor haar leeftijd – zeker volgens onze normen. De meeste novicen zijn eigenlijk nog maar kinderen als ze toetreden, maar dat gedrag leren ze gedurende het eerste jaar wel af. De winternovicen zouden wat makkelijker in de omgang kunnen zijn.’

      ‘Zeker, het is een verstandig groepje,’ beaamde Jerrik. ‘De opleiding tot magiër heeft echter tijd nodig. Ze kan haar geest met kennis vullen, maar als ze haar kracht niet weet te hanteren, kan ze ernstige fouten maken.’

      ‘Ze heeft haar krachten al zes maanden gebruikt,’ bracht Lorlen hem in herinnering. ‘Hoewel Rothen die tijd besteed heeft aan de basisvaardigheden om toegelaten te worden tot de universiteit, is ze wel gewend geraakt aan haar krachten – en het kan nogal frustrerend werken de anderen te zien worstelen met de eenvoudigste proefjes.’

      ‘Dus ik neem aan dat je een voorstander bent van de verplaatsing?’ Hij knikte naar Rothens verzoek.

      ‘Klopt.’ Lorlen gaf de brief terug. ‘Geef haar de kans nou maar. Ik denk dat je versteld van haar zal staan.’

      Jerrik haalde zijn schouders op. ‘Dan zal ik het verzoek inwilligen. Over vijf weken zal ze getest worden. Dank je, administrateur.’

      Lorlen glimlachte. ‘Ik ben geïnteresseerd in haar vorderingen. Hou je me op de hoogte?’

      De oude heer knikte. ‘Zoals je wilt.’

      Lorlen bedankte de directeur en liep de trap af naar de wachtende koets. Hij stapte in, klopte op het dak ten teken dat de koetsier op weg kon gaan en leunde achterover toen het voertuig zich in beweging zette. Hij passeerde de Gildepoort en reed de stad in, maar Lorlen was diep in gedachten verzonken en merkte het niet.

      De uitnodiging voor een diner bij Derril had hem pas gisteren bereikt. Hoewel Lorlen vaak een uitnodiging moest afslaan, had hij zijn werkzaamheden zo geregeld dat hij nu wel tijd kon vrijmaken. Als Derril meer nieuws over de moorden had, wilde Lorlen dat niet missen.

      Derrils verhaal over de moordenaar had Lorlen kippenvel gegeven. De sneden in het slachtoffer, het vreemde ritueel, de getuige die er zeker van was dat het slachtoffer al dood was voor zijn keel werd doorgesneden... Misschien kwam het alleen door de gedachte aan zwarte magie dat hij vond dat deze moorden erg verdacht klonken, maar als ze inderdaad het werk van een zwarte magiër waren, dan zou dat maar twee dingen kunnen betekenen: of het was het werk van een dolende magiër die wat kennis had opgedaan van zwarte magie, of het was Akkarin. Lorlen rilde als hij nadacht over de consequenties.

      Het rijtuig stopte, en hij keek verbaasd op toen hij zag dat ze er al waren. De koetsier klom van de bok en hield het portier open, zodat Lorlen het elegante herenhuis met de balkonnetjes goed kon zien. Lorlen stapte naar de deur en werd welkom geheten door een van Derrils bedienden. De man bracht Lorlen naar een groot balkon met uitzicht over de tuin. Hij zette zijn handen op de stenen reling en keek uit over de treurige beplanting. De planten zagen er droevig uit met hun uitgedroogde bladeren.

      ‘Ik ben bang dat mijn planten deze zomer een beetje te veel van het goede vinden,’ zei Derril somber terwijl hij het huis uitliep om zich bij de administrateur te voegen. ‘Mijn ganganbosjes zullen het niet overleven. Ik moet maar snel nieuwe bestellen in de bergen van Lan.’

      ‘Ik zou ze nu alvast uit de grond halen voor de wortels het begeven,’ bracht Lorlen naar voren. ‘Gezonde ganganwortels bezitten opmerkelijke antiseptische eigenschappen, en als je er sumi bij gebruikt is het een heilzaam middel voor darmklachten.’

      Derril grinnikte. ‘Je bent je genezersopleiding dus nog niet helemaal vergeten, hè?’

      ‘Nee.’ Lorlen glimlachte. ‘Ik mag dan wel een knorrige oude administrateur geworden zijn, maar ik blijf er wel gezond bij. Ik moet al die medische kennis toch ergens voor gebruiken...’

      ‘Hm.’ Derril kneep zijn ogen half samen. ‘Ik wou dat de Garde iemand met jouw opleiding in dienst had. Barran heeft weer een ander raadsel op zijn bord gekregen.’

      ‘Weer een moord?’

      ‘Ja en nee,’ verzuchtte Derril. ‘Ze denken dat het nu zelfmoord betreft. Althans, zo ziet het eruit.’

      ‘Maar hij denkt dat het opzet was dat het eruit zou zien als zelfmoord?’

      ‘Misschien.’ Derril trok een wenkbrauw op. ‘Barran komt ook op ons dinertje. Zullen we naar binnen gaan en hem vragen wat hij ervan vindt?’

      Lorlen knikte en volgde de oude man het huis in. Ze gingen een grote ontvangstkamer binnen waarvan de ramen bedekt waren door papieren zonneschermen die met bloemen en planten waren beschilderd. Een jonge man van midden twintig zat in een van de weelderige stoelen. Zijn brede schouders en licht gebogen neus deden Lorlen meteen aan de broer van de jongeman denken – Walin.

      Barran keek op naar de administrateur, stond snel op en maakte een buiging. ‘Gegroet, administrateur Lorlen,’ sprak hij. ‘Hoe maakt u het?’

      ‘Goed, dank je,’ antwoordde Lorlen.

      ‘Barran,’ zei Derril, en gebaarde Lorlen te gaan zitten. ‘Lorlen heeft grote interesse in die zelfmoord die je onderzoekt. Kan je hem wat nadere gegevens geven?’

      Barran haalde zijn schouders op. ‘Het is geen geheim – alleen een mysterie.’ Hij keek Lorlen aan met zorgelijke blauwe ogen. ‘Een vrouw meldde aan een gardist in haar straat dat ze haar buurvrouw dood gevonden had. Hij ging kijken en zag dat ze haar polsen had doorgesneden.’ Barran stopte en kneep zijn ogen half samen. ‘Het rare was dat ze nog nauwelijks bloed verloren had en nog helemaal warm was. Die wonden waren ook zeer oppervlakkig. Ze had nog moeten leven, eigenlijk.’

      Lorlen dacht erover na. ‘Het lemmet kon vergiftigd zijn.’

      ‘Hebben we aan gedacht, maar als dat het geval was moet het een subtiel werkend gif zijn waarvan we nog nooit gehoord hebben. Alle gifstoffen laten sporen na, al is de schade alleen zichtbaar in de inwendige organen. We hebben geen moordwapen gevonden, dan hadden we het kunnen natrekken, en dat is op zich al vreemd. We hebben het hele pand doorzocht en niets anders gevonden dan een stel keukenmessen, die nog schoon in de la lagen. Gewurgd was ze ook niet, voor zover we konden zien. Maar er zijn sporen gevonden die me achterdochtig maken. We hebben voetafdrukken aangetroffen die niet bij de bedienden, vriendinnen of familieleden passen. De schoenen van de indringer moeten oud en van een bijzonder model zijn geweest, het waren opvallende afdrukken. In de kamer waar de vrouw lag stond een raam op een kier. Ik heb vlekken en vingerafdrukken gevonden van opgedroogd bloed, dus keek ik nog eens goed naar het lichaam en ontdekte dezelfde vingerafdrukken op haar polsen.’

      ‘Van haar?’

      ‘Nee, ze waren groot. Van een man.’

      ‘Misschien probeerde iemand het bloeden te stelpen, en sprong het raam uit toen hij iemand hoorde naderen?’

      ‘Dat kan. Maar het raam is drie verdiepingen hoog en de muur is glad met weinig houvast. Zelfs een ervaren dief had slechts met grote moeite naar beneden kunnen komen.’

      ‘Waren er voetafdrukken onder aan de muur?’

      De jongeman aarzelde voor hij antwoord gaf. ‘Toen ik daar ging kijken vond ik iets zeer merkwaardigs.’ Barran beschreef met een vinger een boog in de lucht. ‘Het was alsof iemand een perfecte cirkel in de aarde getrokken had. In het midden stonden twee soorten voetafdrukken, een zoals die in de kamer boven, en een ander type, die van de cirkel af liepen. Ik volgde ze, maar ze eindigden op het plaveisel.’

      Lorlens hart sloeg een slag over, en begon toen sneller te kloppen. Een perfecte cirkel en een val naar beneden van drie verdiepingen? Voor levitatie moest een magiër een ring van macht rond zijn voeten trekken. Die kon een ronde afdruk in zand of stof achterlaten.

      ‘Misschien was die afdruk er al,’ stelde Lorlen voor.

      Barran haalde zijn schouders op. ‘Of gebruikte hij een ladder op een plaat. Het blijft een vreemde zaak. Er zaten geen krassen op de schouders van de vrouw dus vermoed ik dat ze geen slachtoffer van die seriemoordenaar is naar wie we op zoek zijn. Nee, die heeft zich al een tijdje koest gehouden, tenzij niemand ons iets heeft gemeld –’

      Een gongslag onderbrak hun gesprek. Velia verscheen in de deuropening met een kleine gong in haar hand.

      ‘We gaan eten,’ zei ze. Lorlen stond op en hij en Barran gingen naar de eetzaal. Velia keek haar zoon strak aan. ‘En er wordt niet meer gepraat over moorden en zelfmoorden aan mijn eettafel! Straks krijgt de administrateur geen hap meer door zijn keel.’

 

Dannyl keek uit de raampjes van zijn rijtuig terwijl hij de indrukwekkende gebouwen van gele steen passeerde. De zon stond laag aan de hemel en de hele stad scheen te gloeien van het warme licht. Het wemelde van de mensen en andere voertuigen op straat.

      Elke dag en de meeste avonden van de afgelopen drie weken had hij zich bezig moeten houden met bezoekjes afleggen aan of het ontvangen van belangwekkende lieden, of het assisteren van Errend bij zijn ambassadezaken. Hij had de meeste Dems en Bels die aan het hof werkzaam waren ontmoet. Hij had elke levensgeschiedenis van iedere Gildemagiër die ooit Elyne bezocht had aangehoord. Hij had alle namen van Elynese kinderen met magische gaven genoteerd, vragen van hovelingen beantwoord of doorgezonden naar het Gilde, had over de wijnen van Elyne onderhandeld en een bediende genezen die zich gebrand had in de keuken van het Gildehuis.

      Dat er zoveel tijd verloren was gegaan zonder ook maar een begin te maken met Lorlens onderzoek verontrustte hem, dus besloot hij dat hij zodra de kans zich voordeed een paar uurtjes naar de Grote Bibliotheek zou gaan. De boodschapper die Tayend moest vragen of het mogelijk was de Grote Bibliotheek ’s avonds te bezoeken, kwam terug met het antwoord dat hij welkom was op welk tijdstip dan ook. Dus toen Dannyl had gehoord dat hij deze avond vrij kreeg, had hij snel wat te eten besteld en had hij een rijtuig genomen.

      In tegenstelling tot Imardin vlochten de straten hier zich lukraak dooreen. Het rijtuig zigzagde heen en weer en suisde af en toe rond een steile heuvel naar beneden. Herenhuizen werden vervangen door grote huizen, en die weer door keurige rijtjeshuizen. Toen ze een bocht over een heuvel namen zag Dannyl de eerste huizen van een armoediger wijk. Hout en andere, ruwe materialen waren in de plaats gekomen voor de gele steen, en de mannen en vrouwen die over straat zwierven waren in grauwe, grof geweven stoffen gekleed. Hoewel hij niets zag dat zo schokkend was als in de sloppen van Imardin, schrok Dannyl toch een beetje. De façade van Elynes hoofdstad was zo fraai dat het een teleurstelling was te merken dat ook deze stad zijn minder frivole kanten had.

      Ze lieten de huizen achter zich en het rijtuig reed nu door golvende heuvels. Velden vol tenn wuifden in het lichte briesje. Varebesplanten, aangeplant in rijen, hingen vol fruit te wachten tot ze geoogst zouden worden, waarop er wijn van geperst werd. In de boomgaarden bogen takken door onder de vrachten pachi’s die eraan hingen en piorrebomen stonden verspreid door het land, waarvan het fruit geplukt werd door groepjes Vindo’s: tijdelijke gastarbeiders die ieder jaar naar Elyne trokken voor de oogst.

      Tenslotte veranderden de laatste zonnestralen van geel in oranje en het rijtuig rolde verder en verder weg van de stad, wat Dannyl niet weinig ongerust maakte. Had de koetsier zijn opdracht verkeerd verstaan? Hij hief zijn hand om op het dak te kloppen, maar wachtte er even mee toen het rijtuig rond de voet van een heuvel reed.

      Voor hen slingerde het zwarte lint van de weg zich naar de voet van een hoog klif. In het licht van de ondergaande zon gloeide het gele gesteente op alsof het in brand stond. Schaduwen lagen er scherp overheen en benadrukten de rechte lijnen en de ramen en bogen van de hoog optorende façade, die hij herkende uit prenten in boeken.

      ‘De Grote Bibliotheek,’ mompelde Dannyl verbijsterd.

      Er was een enorme ingang in het klif uitgehakt, waarin een massief houten poort zat. Terwijl het rijtuig dichterbij kwam, zag Dannyl dat er in de onderkant van de poort een donker vlakje zat – een deur van normale proporties. Er stond iemand naast.

      Dannyl glimlachte toen hij de felgekleurde kleren zag. Hij trommelde ongeduldig met zijn vingers op het raampje terwijl het rijtuig langzaam de afstand tot de bibliotheek overbrugde. Toen het voorreed en stopte voor de ingang, kwam Tayend snel naar voren om het portier te openen.

      ‘Welkom in de Grote Bibliotheek, ambassadeur Dannyl,’ sprak hij met een sierlijke buiging.

      Dannyl keek omhoog en schudde sprakeloos zijn hoofd. ‘Ik kan me herinneren dat ik hier plaatjes van gezien heb toen ik een novice was. Maar ze komen niet eens in de buurt van hoe het er in werkelijkheid uitziet. Hoe oud is het gebouw?’

      ‘Ouder dan het Gilde,’ antwoordde Tayend trots. ‘Een eeuw of acht, negen, denken we. Sommige delen zijn nog ouder, en het mooiste moet nog komen. Volg me dus maar, heer.’

      Ze stapten de kleine deur door en Tayend sloot hem door er een paar dikke grendels voor te schuiven. Ze kwamen in een lange gang met een gewelfd plafond. Deze kwam uit in een nog donkerder gang, maar voor Dannyl een bollichtje kon ontsteken wees Tayend hem op een steile, door fakkels verlichte trap.

      Bovenaan kwam Dannyl in een lange smalle kamer. Aan één kant zag hij de ramen die hij vanuit de koets had gezien. Ze waren enorm en bestonden uit allerlei kleuren vierkantjes glas-in-lood. De muur ertegenover was een zee van vierkantjes licht. Er stonden stoelen tegen de muur en bij de dichtstbijzijnde stond een oude heer.

      ‘Goedenavond, ambassadeur Dannyl.’ De man maakte een buiging met de stramheid van de zeer ouden. ‘Ik ben Irand, de bibliothecaris.’

      Irand had een zware, wonderlijk krachtige stem die paste bij de niet-menselijke maat van het gebouw. Kort, dun wit haar bedekte zijn schedel en hij droeg een simpele blouse en broek van lichtgrijze stof.

      ‘Goedenavond, bibliothecaris Irand,’ antwoordde Dannyl.

      Er gleed een glimlach over het gezicht van de bibliothecaris. ‘Administrateur Lorlen liet me weten dat u hier een taak voor hem te volbrengen hebt. Hij zei dat u alle bronnen wilde bekijken die de opperheer gedurende zijn onderzoek hier geraadpleegd heeft.’

      ‘Weet u wat die bronnen waren?’

      De oude heer schudde het hoofd. ‘Nee, maar Tayend kan zich wel het een en ander herinneren. Hij was destijds Akkarins assistent, en hij is zo vriendelijk ook u nu te willen helpen.’ Irand knikte naar de jonge geleerde. ‘Zijn kennis van oude talen kan u ook van pas komen. Hij zal u bovendien voorzien van eten en drinken als u dat wenst.’ Tayend knikte met nadruk en de oude man glimlachte.

      ‘Dank u,’ antwoordde Dannyl.

      ‘Welnu, laat ik u dan niet langer ophouden.’ Irands ogen schitterden even. ‘De bibliotheek wacht.’

      ‘Deze kant op, heer,’ zei Tayend en liep weer naar de trap.

      Dannyl volgde de jonge geleerde weer door de donkere gang. Lampen stonden op een rij op een plank aan de zijkant. Tayend wilde er eentje pakken.

      ‘Doe geen moeite,’ zei Dannyl. Hij concentreerde zich en er verscheen een bollichtje naast zijn hoofd dat hun schaduwen door de gang wierp.

      Tayend keek met een frons naar het lichtje. ‘Ik krijg altijd van die vlekken voor mijn ogen van die bolletjes.’ Hij nam toch een lamp van de plank. ‘Ik moet u misschien even alleen laten, dus ik neem er toch maar eentje mee.’

      Met de lamp bungelend aan zijn zij begon Tayend de gang door te lopen. ‘Dit is altijd een opslagplaats van kennis geweest. In een van de zalen bewaren we wat verteerde stukjes perkament van een eeuw of acht geleden, die melding maken van een bibliotheek die toen al stokoud was. Slechts een paar zalen werden toen als bibliotheek gebruikt. De rest van het gebouw vormde de woonplaats voor een paar duizend mensen. Wij hebben vrijwel iedere kamer en zaal met boeken, boekrollen, wastafeltjes en prenten volgepropt – en wij hebben nog meer kamers uit de rots gehakt dan er al waren.’

      Terwijl ze voortliepen zag Dannyl de duisternis optrekken als een mistbank die bang was voor magie. Plotseling stopten ze voor een witte muur. De duisternis had zich aan de zijkanten teruggetrokken. Tayend draaide zich om en liep het gangetje aan zijn rechterkant in.

      ‘Welke talen spreek je eigenlijk?’ vroeg Dannyl.

      ‘Alle oude dialecten van Elyne en Kyralia,’ antwoordde Tayend. ‘Onze oude talen lijken erg op elkaar, maar hoe verder je in het verleden teruggaat, hoe groter de verschillen. Ik spreek modern Vins – dat leerde ik van de bedienden thuis – en een mondje Lans. Ik kan de oude Vinse en Tenturiaanse tekens vertalen, als ik mijn woordenboeken erbij mag gebruiken.’

      Dannyl was onder de indruk. ‘Dat zijn heel wat talen.’

      De geleerde haalde achteloos zijn schouders op. ‘Als je er een paar kent, gaat de rest vanzelf. Eens zal ik ook modern Lonmariaans spreken en een paar van hun oude talen. Maar daarvoor is tot nu toe geen reden geweest. Daarna, tja, dan kan ik me nog op de Sachakaanse talen gooien. Ook hun oude talen lijken erg op de onze.’

      Na nog wat hoeken omgeslagen te zijn en een paar wenteltrapjes te hebben beklommen, bleef Tayend voor een deur staan. Met een ongewoon ernstige blik gaf hij te kennen dat Dannyl hem voor moest gaan. Dannyl opende de deur en hield zijn adem vol verbijstering in.

      Ontelbare stellingen vol boekenplanken strekten zich tot in de verte uit, verdeeld door een brede gang recht voor Dannyl. Hoewel het plafond vlak voor hem vrij laag was, was het andere eind van de zaal niet te zien. Om de honderd stappen vulden zware stenen zuilen de kloof tussen plafond en vloer. Het geheel was spaarzaam verlicht door kaarsen op zware ijzeren kandelaars.

      De gigantische zaal riep een gevoel van onmetelijke ouderdom op. Vergeleken met de stenen zuilen en het plafond waren de boeken maar fragiele, tijdelijke dingetjes. Vol deemoed voelde hij een diepe melancholie over zich komen. Hij kon een jaar op deze plaats blijven en er niets meer aan toevoegen dan de streek van een mottenvleugeltje langs de koude stenen wand.

      ‘Hiermee vergeleken is al het andere in de bibliotheek vrij recent,’ fluisterde Tayend hem toe. ‘Dit is de oudste zaal. Misschien duizenden jaren oud.’

      ‘Wie heeft hem gemaakt?’ zei Dannyl zacht.

      ‘Dat weet geen mens.’

      Dannyl begon het middenpad af te lopen, met zijn blik op de oneindig lange boekenrekken. ‘Hoe kan ik nu vinden wat ik nodig heb?’ verzuchtte hij wanhopig.

      ‘O, dat is geen enkel probleem.’ Tayends stem klonk opeens helder – het geluid sneed door de diepe stilte in de zaal. ‘Alles ligt al voor u klaar in het studeerkamertje dat Akkarin tijdens zijn verblijf hier gebruikte. Volgt u me maar.’

      Tayend liep het gangpad af met lichte tred. Na een aantal minuten sloeg hij een zijgang tussen de stellingen in en kwam bij een grote stenen trap die naar een opening in het plafond leidde. Ze beklommen de trap en kwamen uit in een brede gang met een heel laag plafond. Deuren stonden aan beide kanten open, en Tayend stopte bij een ervan en gebaarde dat Dannyl binnen kon treden.

      Het was een klein werkkamertje. In het midden stond een grote stenen tafel en daarop lagen stapels boeken.

      ‘Daar zijn we dan,’ zei Tayend. ‘En dit zijn de boeken die Akkarin gelezen heeft.’

      In de verzameling vond Dannyl zowel minieme boekjes zo groot als een hand als zware boekwerken die nauwelijks te tillen leken. Dannyl bekeek ze een voor een, en de stapels raakten door elkaar.

      ‘Waar moet ik beginnen?’ vroeg hij hardop.

      Tayend haalde een stoffig werkje uit het midden van een stapel. ‘Hiermee is Akkarin begonnen.’

      Dannyl keek Tayend weer vol bewondering aan en zag dat de ogen van de jongeman schitterden van enthousiasme. ‘Kan je je dat nog herinneren?’

      De geleerde grinnikte. ‘Je hebt een goed geheugen nodig om de bibliotheek te kunnen gebruiken. Hoe kan je anders een boek terugvinden dat je maar één keer gelezen hebt?’

      Dannyl keek naar het boekje in zijn handen. Magische gebruiken van de Stammen der Grijze Bergen. De datum op de titelpagina gaf aan dat het zeker vijf eeuwen oud was, en hij wist dat er in die tijd al geen stammen meer leefden in de bergen tussen Elyne en Kyralia. Nieuwsgierig sloeg hij het open en begon te lezen.