10

LOON NAAR WERKEN

‘Sonea is geslaagd voor haar halfjaartest, heer Kiano,’ meldde Jerrik. ‘Ik heb haar naar deze klas bevorderd.’ Acht paar ogen namen Sonea op. De novicen van de winterlichting zaten in een halve cirkel rond het bureau van de leraar. Ze keek ze allemaal aan om hun reactie in te schatten. Geen minachtende blikken, maar ook geen verwelkomende glimlach.

      De leraar was een gedrongen, stevige Vindo met slaperige oogjes. Hij knikte naar de directeur en Rothen en keek toen Sonea aan. ‘Pak maar een stoel van achteren en ga bij de anderen zitten.’

      Sonea boog en liep naar de stoelen achter in de klas. Ze pakte er een en keek weifelend waar ze hem neer zou zetten. Ze zaten met hun ruggen naar haar toe en ze kon niet inschatten wie het erg zou vinden als ze naast hem of haar ging zitten. Toen ze naar voren liep draaide een jongen zich half om, met een mager glimlachje. Ze liep naar hem toe en was verrast toen hij zelfs zijn stoel wat opzijschoof om plaats voor haar te maken.

      Rothen en Jerrik waren de gang al op gegaan; ze hoorde hun voetstappen in de verte verdwijnen. Heer Kiano schraapte zijn keel, keek de klas rond en ging verder met de les.

      De andere novicen bogen zich over hun aantekenboeken en schreven zijn woorden snel op. Terwijl de Genezer een lange reeks ziekten opdreunde plus de medicijnen waarmee ze behandeld moesten worden, trok Sonea snel een blad papier tevoorschijn en krabbelde mee. Ze had geen idee wat ze wel en niet hoefde op te schrijven, dus schreef ze met haar hanenpoten van alles door elkaar op; ze vermoedde dat het later wel eens moeilijk te ontcijferen zou kunnen zijn. Toen heer Kiano eindelijk ophield met praten om een figuur op het bord te tekenen, kon ze voorzichtig de anderen begluren.

      Eén meisje en zes jongens. Behalve een lange Lanjongen en een jongen uit Elyne en Vin, waren het allemaal Kyralianen – al was de jongen naast haar ongewoon klein, dus misschien half Vindo. Zijn huid was puisterig en zijn haar hing in vette slierten.

      Toen hij voelde dat ze hem bekeek, glimlachte hij onzeker naar haar en grijnsde toen ze terug glimlachte. Toen viel zijn oog op haar aantekeningen en hij fronste zijn voorhoofd. Hij verschoof zijn eigen aantekeningen zodat ze ze kon lezen en schreef in een hoek van de bladzij: Heb je alles?

      Sonea haalde haar schouders op en schreef terug: Ik hoop het – hij praat zo snel.

      De jongen wilde een antwoord schrijven, maar heer Kiano begon met een gedetailleerde uitleg van de tekening en zowel Sonea als haar buurman besefte met een schok dat ze de tekening over hadden moeten nemen. Een paar minuten lang schetsten en krabbelden ze zo snel als ze konden. Voor ze klaar was klonk de vertrouwde gongslag van de lunchpauze door de universiteit.

      Heer Kiano ging voor de klas staan. ‘Als huiswerk voor de volgende keer: leer de namen en medicinale kracht van de planten die slijmvliesaandoeningen kunnen genezen uit hoofdstuk vijf uit je hoofd. Jullie kunnen gaan.’

      Als één man stonden de novicen op en bogen voor hun leraar. De leraar draaide zich om naar het bord en bewoog zijn hand. Tot Sonea’s wanhoop verdween de tekening.

      ‘Hoeveel heb jij?’

      Ze draaide zich om. De jongen stond naast haar en rekte zich uit om haar gekrabbel te bekijken. Ze liet het hem zien. ‘Niet alles, maar je hebt geloof ik wel dingen die bij mij ontbreken. Mag ik... zullen we onze aantekeningen vergelijken?’

      ‘Ja, graag. Als je... als je het geen probleem vindt.’

      De anderen hadden hun spullen al gepakt en liepen opeengepakt de klas uit. Een paar keken naar de achterblijvers, misschien toch nieuwsgierig naar hun nieuwe klasgenoot.

      Sonea keek de jongen aan. ‘Ga jij naar de Eetzaal?’

      Zijn glimlach verdween. ‘Ja.’

      ‘Dan ga ik met je mee.’

      Hij knikte, en ze gingen de rest van de klas achterna. De novicen liepen twee aan twee, maar nooit ver van elkaar af. Een paar keken achterom, maar ze smoesden niet en deden ook geen moeite haar uit de weg te gaan.

      ‘Hoe heet je eigenlijk?’ vroeg ze de jongen.

      ‘Poril. Familie Vindel, Huis Heril.’

      ‘Ik ben Sonea.’ Ze peinsde wat ze nog meer kon vragen. ‘Jullie zijn hier allemaal sinds afgelopen winter?’

      ‘Iedereen, op mij na.’ Poril haalde zijn schouders op. ‘Ik ben vorige zomer al begonnen.’ Moeite met leren dus. Ze vroeg zich af waar dat aan lag. Misschien had hij genoeg magische kracht, maar ondervond hij problemen met het begrijpen van de leerstof, of was hij gewoon te zwak om de taken die hij kreeg goed uit te voeren.

      Poril begon te vertellen over zijn familie, zijn broers en zussen – zes stuks – en een hele hoop andere persoonlijke dingen. Ze knikte en moedigde hem aan, want des te langer duurde het voor ze iets over zichzelf moest vertellen.

      De klas liep de trap af naar de begane grond en ging de Eetzaal binnen. Toen ze naar een tafel liepen aarzelde Sonea even, maar Poril ging gewoon bij de anderen zitten. Ze nam naast hem plaats en merkte opgelucht dat geen van de anderen daar een aanmerking over maakte.

      Bedienden droegen bladen met maaltijden aan en ze begonnen te eten en te praten. Ze luisterde goed als ze het over mensen hadden die zij niet kende, of over de les. Uiteindelijk keek een van de andere jongens haar aan.

      ‘Jij komt uit Regins klas, hè?’ vroeg hij terwijl hij een gebaar naar de andere kant van de zaal maakte.

      Sonea’s maag draaide zich om. Haar oude klas stond dus bekend als ‘Regins klas’. ‘Ja,’ zei ze.

      Hij gebaarde met zijn bestek. ‘Ze hebben het je behoorlijk moeilijk gemaakt, heb ik begrepen.’

      ‘Zo nu en dan.’

      De jongen knikte en haalde zijn schouders op. ‘Nou, daar zal je bij ons geen last van hebben. We hebben hier geen tijd voor flauwe spelletjes, we moeten veel te hard werken. Dit is heel wat anders dan Beheersingslesjes.’ De anderen lachten.

      Ze hield haar lachen in. Beheersingslesjes? Hij wist waarschijnlijk nog niets van haar af... of misschien ook wel, maar dan was dit een subtielere manier van plagen dan ze kende.

      Ze praatten verder over andere onderwerpen. Ze dacht even na over het gebaar dat de jongen had gemaakt toen hij het over Regin had. Ze keek naar rechts. Bekende gezichten aan een tafel verderop richtten zich op haar. Ze vroeg zich af wat ze gedacht hadden toen ze die ochtend niet in de klas verschenen was. Ze hadden waarschijnlijk gedacht dat ze gezakt was voor de halfjaarlijkse test.

      Het was flink aanpoten geweest. Pas drie maanden geleden was ze begonnen, en in die periode had ze voor zes maanden werk verricht. Nu moest ze het werk dat de winterklas al gedaan had nog inhalen, wat inhield dat ze weer zes maanden in drie moest doen. Het zou niet makkelijk worden.

      Toen hij haar blik op zich voelde rusten keek Regin op van zijn bord en keek haar zonder te knipperen aan. Zij deed hetzelfde. Zijn ogen vernauwden zich en hij schoof zijn stoel naar achteren.

      Haar voldoening over wat ze bereikt had verdween als sneeuw voor de zon en ze keek weer naar beneden. Wat was hij nu weer van plan? Uit haar ooghoek zag ze dat Kano zijn hand op Regins arm legde. Ze overlegden zacht met elkaar. Regin ging weer zitten en Sonea slaakte een zucht van verlichting.

      Ze keek op toen een bediende haar een nagerecht wilde geven, maar ze wuifde het weg: haar eetlust was verdwenen. Regin mocht dan wel niet meer bij haar in de klas zitten, maar dat zou hem er niet van weerhouden haar in de Eetzaal dwars te zitten, of op weg naar de novicenvertrekken. Vanuit haar ooghoek zag ze hem weer naar haar staren. Nee, ze was nog niet van hem af, dat was duidelijk.

      Maar ze had de kans gekregen een nieuwe vriend te maken. Ze keek om zich heen en voelde een sprankje hoop. Misschien zou ze zelfs vrienden met hen allemaal worden.

 

Rothen voelde dat er iemand naast hem en Sonea stond en keek op.

      ‘Excuseer dat ik u stoor,’ zei heer Julien stijfjes. ‘Maar de bibliotheek gaat nu echt sluiten.’

      ‘Natuurlijk.’ Rothen stond op. ‘We pakken onze spullen en zijn verdwenen.’

      Toen de bibliothecaris terugschuifelde naar zijn bureau, zuchtte Sonea en sloeg het dikke boek dicht waarin ze had zitten lezen. ‘Ik wist niet dat het menselijk lichaam zo ingewikkeld in elkaar zat.’

      Rothen grinnikte. ‘En dit is nog maar de basiscursus.’

      Ze pakten hun spullen ordelijk in. Boeken werden dichtgeslagen, papier in dozen geschoven, pennen en inktflesjes veilig weggestopt. Rothen zette een paar dikke boeken op de planken terug en joeg Sonea de zaal uit.

      De universiteit was donker en stil, en Sonea zweeg terwijl ze naast hem voortliep. Ze kon niet meer in zijn werkkamer werken uit angst dat dat weer argwaan zou oproepen, waarop Rothen had voorgesteld in haar eigen kamer te werken. Ze had haar hoofd geschud en uitgelegd dat Regin makkelijk een andere novice ertoe kon overhalen hem te laten zeggen dat hij verdachte geluiden of gesprekken had gehoord.

      Haar idee om in de magiërsbibliotheek te werken was daarentegen uitstekend. De bibliothecaris was constant aanwezig en ze had de mogelijkheid boeken in te zien waar ze anders speciale toestemming voor had moeten vragen. En Regin mocht alleen binnenkomen als zijn mentor bij hem was.

      Rothen glimlachte. Hij had bewondering voor de manier waarop ze een negatieve situatie in haar voordeel om kon zetten. Toen ze het gebouw verlieten, legde hij een magisch schild om hen beiden heen dat hij van binnenuit verwarmde. De nachten werden snel killer. Dorre bladeren ritselden over de binnenplaats; over een maand zou het winter zijn.

      Ze liepen de novicenvertrekken in. De gang was leeg en stil. Rothen bracht haar naar haar deur en mompelde tot ziens. Hij draaide zich om en hoorde de deur dichtklikken.

      Iemand liep de gang op. Rothen herkende de jongen, kneep zijn ogen tot spleetjes en keek hem strak aan.

      Terwijl Rothen passeerde draaide de jongen zich om om het oogcontact niet te verbreken, al had Rothen hem dreigend genoeg aangekeken. Regins mond krulde zich vergenoegd omhoog.

      Rothen snoof en liep de novicenvertrekken uit. Regin had Sonea nog maar een of twee keer lastiggevallen sinds ze hier woonde, en niet meer sinds ze naar haar andere klas was verhuisd. Hij hoopte maar dat de knaap zijn interesse in haar was verloren. Maar terwijl hij dacht aan de zelfverzekerdheid en de kwaadaardigheid in de blik van de jongen, kreeg hij het trieste gevoel dat zijn hoop tevergeefs was.

      Rothen!

      Hij herkende degene die hem opriep meteen. Hij bleef abrupt staan en struikelde haast. Dorrien! antwoordde hij.

      Ik heb goed nieuws, vader. Vrouwe Vinara vindt het tijd worden dat ik haar weer eens verslag kom uitbrengen. Ik kom snel op bezoek bij het Gilde – waarschijnlijk binnen een maand al.

      Verschillende emoties streden om aandacht bij dit bericht. Rothen wist ook wel dat een reis naar Imardin, puur voor een formaliteit, zijn zoon tegenstond. Dorrien maakte zich zorgen of het dorpje waar hij leefde en werkte het wel een paar weken zonder zijn Genezer kon uithouden. Maar er klonk ook genoeg enthousiasme in het bericht door. Ze hadden elkaar al zeker twee jaar niet gezien.

      Maar dat was nog niet alles. Elke keer dat Rothen met zijn zoon communiceerde merkte hij een zekere nieuwsgierigheid op. Dorrien wilde kennismaken met Sonea.

      Dat is goed nieuws, ja. Rothen glimlachte en liep verder, de binnenplaats op. Het is veel te lang geleden dat je hier was. Ik wilde dat ík je eens opdracht kon geven naar Imardin te komen!

      Vader! Er klonk twijfel door in Dorriens antwoord. Jij hebt dit toch niet bekokstoofd, wel?

      Nee. Rothen grinnikte. Maar je brengt me wel op een idee. Ondertussen zal ik je oude kamer in orde laten brengen.

      Ik blijf twee weken, denk ik. Genoeg om een paar flessen van die lekkere wijn uit Elyne in te slaan. De plaatselijke bol komt me de neus uit.

      Afgesproken. En neem wat raka mee. Dat spul uit het oosten moet het beste zijn. En Sonea is er dol op.

      Het is inderdaad het beste, zond Dorrien trots. Oké, raka in ruil voor wijn. Ik neem contact met je op wanneer ik vertrek. Ik moet gaan.

      Pas goed op, zoon van me.

      Rothen voelde de aanwezigheid in zijn geest verflauwen. Hij glimlachte toen hij de Magiërsvertrekken binnenging. Dorrien mocht dan nieuwsgierig zijn naar Sonea, maar wat zou zij van hem vinden? Grinnikend liep hij de trap naar zijn appartement op.

 

‘Ik ben een stuk opgeknapt,’ zei Tayend tegen het plafond van zijn hut. ‘Ik zei toch dat ik er wel aan zou wennen.’

      Dannyl keek glimlachend naar zijn vriend in de kooi aan de andere kant van het smalle gangpad. Tayend had vrijwel de hele dag liggen doezelen. Het was stikheet en de vochtige avondwarmte maakte slapen onmogelijk. ‘Je had niet zo lang hoeven lijden. Een dag zeeziekte lijkt me wel genoeg avontuur voor je.’

      Tayend keek Dannyl beschaamd aan. ‘Nee, dat was het niet.’

      ‘Is het misschien omdat je bang bent om door een Genezer behandeld te worden?’

      De geleerde gaf een kort knikje, dat meer weg had van een huivering.

      ‘Ik ben nog nooit eerder zo iemand tegengekomen, maar ik heb gehoord dat ze bestaan.’ Dannyl fronste zijn voorhoofd. ‘Mag ik vragen waarom?’

      ‘Ik praat er liever niet over.’

      Dannyl knikte. Hij stond op en rekte zich zo goed mogelijk uit. Al die koopvaardijschepen hadden benauwde hutjes, zo leek het wel – al had dat meer te maken met het postuur van de scheepsbouwers. De meeste schepen die de Geallieerde Landen aandeden waren gebouwd en werden bevaren door Vindo’s.

      De reis naar Capia had twee weken geduurd en hij was dolblij geweest weer vaste grond onder zijn voeten te hebben. Lonmars hoofdstad, Jebem, was nog eens vier weken varen en Dannyl was zijn omgeving nu al goed zat. Des te erger was het dat ze de laatste dagen weinig wind hadden gehad en dat de kapitein hun verteld had dat ze wel wat vertraging zouden oplopen.

      ‘Ik ga even een luchtje scheppen,’ zei hij.

      Tayend gromde iets onverstaanbaars ten antwoord.

      Dannyl liep het gangetje door en kwam in de gemeenschappelijke hut. In tegenstelling tot de matrozen van het vorige schip was dit een rustig stelletje. Ze zaten naast elkaar of in hun eentje, en sommigen lagen in hun hangmat. Hij liep langs hen heen, ging het trapje op en stapte aan dek.

      De lucht viel als een warme deken over hem heen. Hoewel het herfst in Kyralia was, werd het steeds warmer naarmate ze noordwaarts voeren. Dannyl wandelde langs de reling, knikkend naar de zeelieden die wacht liepen. Ze zeiden nauwelijks iets terug en sommigen negeerden hem volkomen.

      Hij miste Jano’s gezelschap. Geen van deze mannen leek interesse te hebben in een praatje, laat staan een lied. Hij miste nu zelfs een slok van de krachtige siyo.

      Het schip werd verlicht door lantaarns. ’s Nachts hing er af en toe een matroos aan een uitstekende balk om de romp te inspecteren. Dannyl had één keer gevraagd waar hij toch naar keek, maar de zeeman had hem met een neutrale blik aangekeken, zodat hij vermoedde dat de man zijn taal niet verstond.

      Het was doodstil die nacht en Dannyl leunde rustig over de reling, terwijl het water rimpelde in het licht der lantaarns. In dit licht kon je je gemakkelijk voorstellen dat de schaduw van een golf de rug van een zeemonster was dat door het water gleed. Een week geleden had hij vol vreugde anyi zien zwemmen, sommige zo groot als een mens. De soepele dieren hadden hun besnorde snoeten boven de golven geheven en vreemde, onheilspellende kreten uitgestoten.

      Hij draaide zich om om naar stuurboord te lopen toen hij zag dat er een aantal stukken dik zwart touw voor zijn voeten op het dek lagen. Hij fronste zijn voorhoofd, blij dat hij er niet over gestruikeld was.

      Toen begon een van de touwen te bewegen.

      Hij deed een stap naar achteren en staarde naar het ding. Het was veel te glad om een touw te zijn. En waarom zou een touw in van die korte stukken gesneden zijn? De zwarte stukken glinsterden slijmerig in het lantaarnlicht.

      Een ervan draaide zich om en kwam op hem af.

      ‘Eyoma!’

      De waarschuwingskreet sneed door de nacht en werd als een echo overal herhaald. Dannyl keek de zeelieden ongelovig aan. ‘Ik dacht dat ze een grapje maakten,’ zei hij schor terwijl hij achteruitdeinsde voor de wezens. ‘Dat ze niet echt bestonden.’

      ‘Eyoma!’ Een matroos holde op hem af met een grote pan in de ene hand en een roeispaan in de andere. ‘Zeebloedzuiger. Ga weg van de reling.’

      Dannyl draaide zich om en zag tot zijn schrik dat er van alle kanten bloedzuigers aan dek klommen. Hij rende naar het midden van het dek en dook opzij toen er eentje een sprongetje in zijn richting maakte. Een andere richtte de voorste helft van zijn lijf op alsof hij de lucht opsnoof, al was er geen neus te bekennen – alleen een bleek rond mondje afgezet met kleine scherpe tandjes.

      Met één stap stond de matroos met de pan naast het beest en goot iets van de vloeistof in de pan over het beest. Daarna begon hij ook de andere ondieren te besproeien. Een bekende, nootachtige geur steeg op.

      Dannyl keek de matroos vragend aan. ‘Siyo?’

      De beesten werden van afschuw vervuld van hun stortbad. Dannyl begreep hoe ze zich moesten voelen. Toen ze begonnen te kronkelen duwde de zeeman ze met zijn roeispaan overboord. Kleine plonsjes volgden.

      Er kwamen nog twee matrozen aan. Om de beurt vulden ze hun pannen en bakken met de vloeistof uit een open vat dat stevig aan het dek vastgesjord zat. Het ging allemaal zo routineus dat Dannyl herademde. Toen een van de mannen per ongeluk een ander een douche gaf, kon hij zijn lachen nauwelijks inhouden.

      Maar de zwarte griezels bleven maar komen en kronkelden over het dek in steeds grotere groepen, zodat het uiteindelijk leek alsof de nacht een stuk van het schip had opgegeten. Een van de matrozen vloekte en keek naar beneden. Een bloedzuiger had zich aan zijn enkel vastgezogen en zijn lijf pijlsnel rond het been van de man geslagen. Vloekend goot de man bak na bak siyo over het beest, tot het losliet en hij het met een reuzenschop van dek schopte.

      Bekomen van de schrik liep Dannyl in hun richting, vastbesloten te helpen. Toen een van de mannen naar voren stapte om de wezens van dek te vegen, pakte Dannyl hem vast en liet hem stilstaan. Hij richtte zijn wilskracht op de beesten en duwde de bloedzuigers zonder ze aan te raken van het dek af zodat ze in zee vielen.

      Hij keek de man aan, en deze knikte even.

      ‘Waarom die siyo?’ vroeg Dannyl toen de matroos nog een bak gehaald had.

      ‘Yomi,’ antwoordde de man. ‘Afval van maken van siyo. Brandt eyoma zodat niet terugkomt.’

      De matroos ging ondertussen voort om beest na beest van een plens van het vocht te voorzien, en Dannyl hield zich bezig met de kronkelende beesten in zee te schuiven. Toen begon het schip angstig naar één kant over te hellen en de matroos vloekte.

      ‘Wat gebeurt er?’

      De man was bleek geworden. ‘Te veel eyoma. Als grote groep klimt, schip daar zwaar. Als eyoma klimmen aan één kant, schip slaat om.’

      Toen Dannyl om zich heen keek zag hij de kapitein en meer dan de helft van de bemanning aan de lage kant van het schip staan, waar het zwart zag van de bloedzuigers. Hij dacht aan Jano’s verhaal en begreep het gevaar waarin de mannen zich bevonden. Als het schip kapseisde en ze in het water vielen, zou hun laatste uurtje geslagen hebben.

      ‘Hoe hou je ze tegen?’ vroeg hij terwijl hij met zijn geestkracht de beesten terug bleef schuiven.

      ‘Moeilijk.’ De matroos rende terug om meer vocht uit het vat te scheppen en was snel terug bij Dannyl. ‘Kan geen yomi op romp krijgen.’

      Het schip helde nog meer over. Dannyl pakte de roeispaan die de man weg had geworpen en gaf hem terug. ‘Ik ga kijken of ik daar kan helpen.’

      De matroos knikte.

      Met grote passen en wijdbeens liep Dannyl over het dek, maar zijn weg werd geblokkeerd door benden wriemelende zeebloedzuigers die aan de zeelui ontsnapt waren. Hij zag zwarte schaduwen langs de touwen omhoogkronkelen, in elk hoekje en aan de reling. Hij trok een magisch schild rond zichzelf op en liep tussen hen door, onwillekeurig schrikkend als ze naar hem opsprongen. Maar ze sisten even als ze het schild raakten en vielen dan als verlamd neer. Tevreden liep hij verder.

      Voordat hij de kapitein wist te bereiken drong een bekende stem in de buurt van de gemeenschappelijke hut tot hem door. ‘Wat gebeurt er allemaal?’

      Toen hij Tayend naar buiten zag gluren sloeg de paniek bij Dannyl toe. ‘Beneden blijven!’

      Er viel een bloedzuiger van een touw vlak voor Tayends voeten. Hij staarde er griezelend maar gefascineerd naar.

      ‘Doe die deur dicht!’ Dannyl richtte er zijn wilskracht op en de deur sloot zich met een klap. Onmiddellijk ging hij echter weer open. Tayend sprong naar buiten.

      ‘Ze zitten ook binnen!’ schreeuwde hij. De bloedzuiger bij de deur ontwijkend rende hij naar Dannyl toe. ‘Wat zíjn dat?’

      ‘Eyoma. Zeebloedzuigers.’

      ‘Maar... je zei dat dat een sprookje was!’

      ‘Nou, klaarblijkelijk niet dus.’

      ‘Wat doet de kapitein toch?’ vroeg Tayend. Toen sperde hij zijn ogen nog verder open.

      Dannyl hield zijn adem in toen de kapitein midden in een dikke wriemelende massa bloedzuigers stapte die het dek aan bakboord bedekte. De man negeerde de beesten die zich om zijn benen heen wonden. In zijn ene hand hield hij een brandslang, die met het andere eind in een vat hing. Terwijl hij over de reling leunde, richtte de kapitein de slang op de romp en brulde een bevel. Een bemanningslid begon een hendel in het vat op en neer te bewegen en spoedig spoot er een straal vloeistof uit de slang tegen de zijkant van het schip.

      Hoewel matrozen de benen van de kapitein nathielden met ­yomi, kwamen de beesten sneller terug dan ze vielen. Binnen enkele minuten waren de benen van de kapitein met bloed besmeurd vanwege de vele eyomabeten. Dannyl stapte erop af, met Tayend op de hielen.

      ‘Hier blijven,’ beval hij de geleerde.

      Met een blik op het dek dat door een deken van eyoma bedekt was, weifelde Dannyl even. Toen stapte hij midden in de slijmerige massa. Overal waar de beesten zijn schild raakten, siste het dat het een aard had. Hij voelde de beesten uiteenspatten als hij zijn laarzen erop zette.

      Toen hij naast de kapitein stond raakte hij een bloedzuiger aan die de schouders van de man bereikt had. Het beest viel verlamd neer, een ring van kleine scherpe wondjes achterlatend. Dankbaar knikte de kapitein naar Dannyl.

      ‘Ga maar weer terug,’ zei Dannyl.

      De man schudde het hoofd, maar niet omdat hij weigerde. ‘Doden te weinig, schip helt andere kant over.’

      ‘Ik snap het,’ antwoordde Dannyl.

      Het schip lag nu verschrikkelijk scheef. Dannyl bekeek de romp, die bijna onzichtbaar was in het duister. Hij liet een bollicht vanuit zee het schip beschijnen. Hij verstijfde van schrik: de romp was één glanzende kronkelende massa bloedzuigers.

      Hij hernam zich en stuurde een bundel verdovingsstralen naar de beesten. Het regende bloedzuigers in zee. Ze zouden de schok waarschijnlijk wel overleven, maar hij durfde geen kracht- of vuurtreffer op de romp te gebruiken.

      Terwijl steeds meer bloedzuigers in zee vielen kwam het schip langzaam weer recht op de golven te liggen, maar helde vervolgens naar stuurboord over. Dannyl stak het dek over en leunde aan de andere kant over de reling. Opnieuw bestookte hij de zeebloedzuigers en verdoofd vielen ze in het water. Het schip helde steeds minder over. Hij liep weer naar bakboord en zag dat de bemanning zich nu volop bezig kon houden met de beesten die aan dek lagen eraf te vegen, of ze van de touwen te slaan en uit hoeken en gaten te spuiten.

      Het ergste was nu achter de rug, maar de strijd was nog lang niet gestreden, aangezien de beesten, op zoek naar bloed, het schip bleven beklimmen. Al spoedig was Dannyl de tel kwijt hoe vaak hij van bak- naar stuurboord was gegaan om de romp aan beide zijden van het gevaar te ontdoen. Hij bleef op de been dankzij de inzet van genezersmagie, maar naarmate de uren verstreken kreeg hij barstende koppijn van de onophoudelijke mentale inspanning.

      Uiteindelijk begon de aanval te verzwakken en kwamen er alleen nog wat vasthoudende exemplaren aan boord, die men gemakkelijk weer wegveegde. Hij hoorde iemand zijn naam roepen en merkte dat alles door de zonsopkomst in een vaag licht was gehuld. Er stond een kleine groep mensen om hem heen. De kapitein pakte zijn hand en stak hem de lucht in; driemaal juichten de zeelieden hem toe.

      Verrast glimlachte Dannyl en begon toen mee te juichen. Hij was kapot, maar ook opgetogen.

      Ergens werd een klein vaatje vandaan getoverd en een mok ging rond. Ook Dannyl nam de beker siyo aan en hij rook de bekende scherpe geur. De slok maakte hem weer helemaal warm vanbinnen. Hij keek om zich heen waar Tayend was, maar hij kon hem niet ontdekken.

      ‘Vriend slaapt,’ zei een van de matrozen.

      Opgelucht nam Dannyl nog een teug siyo. ‘Komen jullie nou vaak eyoma tegen?’

      ‘Zo nu en dan,’ zei de kapitein. ‘Maar niet zoveel.’

      ‘Nooit zo’n massa gezien,’ beaamde een matroos. ‘Goed dat u passagier bent. Anders wij vandaag vissenvoer.’

      De kapitein keek plotseling op en zei iets in het Vins. Toen de bemanning naar de touwen ging merkte Dannyl dat er een briesje was opgestoken. De kapitein zag er uitgeput maar gelukkig uit.

      ‘Jij nu slapen,’ stelde hij Dannyl voor. ‘Goed geholpen. Misschien vannacht weer.’

      Dannyl knikte en ging naar zijn hut. Daar lag Tayend in diepe slaap verzonken, met een frons op zijn voorhoofd. Ongerust keek Dannyl naar de donkere kringen rond de ogen van zijn vriend. Hij wilde dat hij hem kracht kon schenken en stond op het punt hem een beetje genezersmagie toe te dienen.

      Maar hij besefte nog net op tijd dat hij door dat te doen het vertrouwen dat er tussen hen was gegroeid zou beschamen, en Dannyl wilde zijn nieuwe vriendschap niet verknallen.

      Zuchtend ging hij naar zijn eigen kooi en werd spoedig door slaap overmand.