9
Toen ik mijn eigen spullen aanhad vroeg hij me of ik mijn gezicht wilde wassen. Ik schepte gauw een paar handen water tegen mijn gezicht en zei dat ik mijn haar later wel zou doen. De borstel die hij voor me had meegebracht was verre van handig en niet berekend op een flinke bos haar tot op het middel. Daarbij wilde ik geen seconde verliezen. Ik wilde alleen maar weg, weg. Ik stond stilletjes te wachten tot hij naar me toekwam en me bij mijn arm nam. 'Kom maar mee, je gaat naar huis.' Langzaam begeleidde hij me naar de deur en hij waarschuwde me voor de drempel. Ik voelde dat we in een beschutte ruimte waren, een garage of zo, want er was geen wind, zoals ik die zo dikwijls om de loods had horen fluiten. Maar de nachtlucht was zo koud dat mijn neus en lippen gevoelloos werden in de paar seconden die hij nodig had om de deur te vergrendelen. Tegelijkertijd was het verrukkelijk, zo zoet en zuiver dat je het bijna kon proeven. Bob hielp me in de auto. Ik had nog steeds mijn blinddoek voor, maar hij had me verder niet geboeid of gebonden. Hij vroeg me met mijn hoofd op een soort kussen te gaan liggen dat hij om de veiligheidsriem had gewikkeld, waarschijnlijk lag ik zo uit het zicht. Ik moest ook een vestje over mijn hoofd trekken. Het was koud in de auto en ik bibberde vreselijk. 'Wat is er?' vroeg hij. Ik heb het alleen maar een beetje koud.' 'Hier.' Hij pakte iets van de achterbank en legde het op mijn schoot. 'Dat is je jas, doe die maar over je benen. Ik heb je broche in je zak gedaan. Wees voorzichtig als je je handschoenen te voorschijn haalt, dat je hem niet verliest.' Afgezien van het kussen om me uit het zicht te houden zat ik bijna normaal in de auto, in tegenstelling tot die dag dat hij me naar de loods reed. Deze keer stond de rugleuning van de stoel gewoon rechtop en ik kon me verder vrij bewegen. Mijn blinddoek zou voor een toevallige voorbijganger de enige indicatie zijn dat er iets niet in orde was. Hij startte de auto en langzaam reden we over hetzelfde hobbelige pad dat ik me herinnerde van de dag dat hij me ontvoerd had. Ik voelde in mijn jaszak en daar vond ik inderdaad mijn handschoenen en daaronder de broche waarmee ik mijn sjaal had vastgestoken, voordat Bob me die in het huis op Turnberry Road had afgenomen om mijn handen mee te binden en hem als blinddoek te gebruiken. Er liep een koude rilling over mijn rug toen ik weer aan die Ochtend terugdacht. Ik draaide mijn handschoenen om en om in de zak van mijn jas, totdat ik hem had gevonden. Daar voelde ik hem, net onder de wijsvinger van de rechterhandschoen: de snee waar het mes in de palm van mijn hand was gedrongen. De wond was rood en opgezet en mijn hand deed nog steeds pijn, maar ik legde geen verband meer met het gevecht op Turnberry Road. Nu ik die snee voelde kwam het allemaal weer boven, en die beelden maakten me erg onrustig. Bob had geen idee van wat er in me omging, want hij zat op te scheppen over wat er die avond gebeurd was. 'Niet te geloven hoeveel politie er op de been was toen ik je hier naartoe bracht.' Wat verwachtte hij nu in 's hemelsnaam dat ik zou zeggen? 'Gefeliciteerd, Bob! Je bent ze allemaal te slim af geweest en je hebt me al die tijd gevangen gehouden zonder dat ze je op het spoor zijn gekomen!' Ik mompelde iets van 'O, ja?' of een andere vrijblijvende tekst. Ik was nog niet buiten gevaar en dat zou ik ook niet zijn totdat ik thuis bij de haard zat.
Dat moest ik goed in de gaten houden. 'Goed, je kan dat vestje over je hoofd nu wel wegnemen.' Ik voelde dat we met een behoorlijke snelheid over provinciale wegen reden en ik was er niet helemaal gerust op, zo zonder veiligheidsriem. Na al die spookbeelden van auto-ongelukken was ik misschien een beetje paranoïde geworden. 'Denk je niet dat ik mijn veiligheidsriem om moet?' probeerde ik. Ik wilde niet zonder zijn toestemming om me heen grijpen, hij zou eens kunnen denken dat ik het portier wilde opendoen om te ontsnappen. 'Nee, er gebeurt je niks. Als je maar rustig blijft zitten. Het is druk op de weg.' Nadat we zo'n kilometer of drie gereden hadden hoorde ik hoe hij de verwarming aanzette en de temperatuur in de auto werd meteen wat aangenamer. We reden nu waarschijnlijk op de autosnelweg; er waren geen bochten in de weg en ik schatte dat we zo'n honderdtwintig kilometer per uur reden. Hij was beslist niet paniekerig, maar sinds zijn terugkomst in de werkplaats had hij er duidelijk haast achter gezet. Ik dacht dat hij misschien nog steeds op een of andere manier aan een tijdslimiet gebonden was, al klonk zijn stem heel ontspannen. 'Is er nog veel mist?' vroeg ik, in de hoop dat die was opgetrokken, zodat hij niet op goed geluk zou rijden met deze snelheid. 'Ja. Mijn maat is door de mist drie keer met zijn motorfiets gevallen toen we het geld gingen ophalen. En de spoorwegen hebben ergens een hek neergezet dat er nog niet stond toen we het ophalen van het geld hebben geoefend. Dat heeft ons een beetje opgehouden.' 'Maar het is jullie gelukt?' 'Ja, het is ons gelukt. Ik heb het geld nagekeken met een speciaal apparaatje waarmee je kunt zien of het gemerkt is. Het was niet gemerkt, dus nu breng ik je naar huis.' 'Heb je het hele bedrag?' 'Ja, behalve het weer, waardoor er een paar dingen zijn misgegaan, is alles geheel volgens plan verlopen. Ik moet zeggen, ik denk niet dat mijn maat lang op zijn aandeel zal blijven zitten. Dat jaagt-ie er binnen een paar maanden doorheen, zo'n vent is het wel.' 'En jij?' 'Ik niet. Ik wil m'n aandeel bewaren. Ik ben niet wat je noemt een verkwister.' Een poosje bleef het stil in de auto en ik bedacht dat ik die afschuwelijke maat van hem gelukkig nooit had ontmoet.Al die tijd was ik als de dood geweest dat hij op een gegeven moment zou opduiken. Alles wat Bob over hem verteld had, en de ontdekking van dat sexy ondergoed op de bodem van de container, zei me dat ik ontzettend blij mocht zijn dat ik aan die kerel ontsnapt was. 'Ik zal dadelijk even stoppen en dan wil ik dat je je vader belt om hem te zeggen dat ik je in Coventry zal loslaten. Ik breng je niet naar Coventry, maar ik wil dat ze je ergens anders verwachten.' 'Goed.'
Er stond geen radio aan in de auto, dus ik hoorde onmiddellijk aan het geluid, en ik voelde aan de beweging, dat we vaart minderden. Hij zette de wagen stil, naar zijn zeggen op een parkeerplaats met een telefooncel. 'Er staan hier een paar vrachtwagens geparkeerd, maar het ziet ernaar uit dat de chauffeurs slapen. Ik denk dat het in orde is. Trek dat vestje weer over je hoofd, dan kom ik bij je.' In de korte tijd die hij nodig had om om de wagen heen te lopen, het portier aan mijn kant open te doen en me naar buiten te helpen sloeg er een golf van angst door me heen. Ik wist dat hij het losgeld had gekregen en dat de hele operatie moeiteloos was verlopen. Anders was hij niet hier geweest. Ik wist ook dat ik nu overbodig was geworden. Hij zei dat hij me naar huis bracht, maar ik wist op geen stukken na waar, en in welke richting we reden. Ik wist zelfs niet zeker of we wel op een parkeerplaats stonden en, als dat al zo zou zijn, of we hier ook allebei weer weggingen. Zonder dat ik het tot mijn bewustzijn had laten doordringen, had ik altijd al het gevoel gehad dat de loods niet de geëigende plaats was om me te vermoorden. Waarom zou hij het risico lopen een lijk te vervoeren vanuit een loods waarin kennelijk zijn bedrijf gevestigd was? Hij had nu het geld en we waren ver uit de buurt van de werkplaats. We hadden een halfuur, een uur gereden met een behoorlijke snelheid, we konden overal zijn. Waarom wilde hij eigenlijk dat ik ging bellen? Waarom liep hij in dit stadium het risico dat iemand ons zou zien? Ik wilde niet uit de auto komen om te bellen of om wat dan ook te doen. Het enige dat ik wilde was dat we bleven rijden, maar ik trok het vestje over mijn hoofd en ik hield mijn mond toen hij me uit de auto hielp. Het was min of meer een verrassing te merken dat we na acht of tien passen bij een telefooncel stonden. 'Neem de hoorn van de haak,' zei hij, en hij leidde mijn hand naar de telefoon. Ik drukte de hoorn tegen mijn oor en ik hoorde hoe hij een muntje in de gleuf deed. Het gleed door het toestel heen en kletterde in het opvangbakje. Hij probeerde het opnieuw, en opnieuw en opnieuw. 'Hij is zeker stuk,' mompelde hij, terwijl hij in zijn zak naar een ander muntje zocht. Hij voegde er nog aan toe: 'Da's gek, hij deed het nog toen ik daarstraks met Kevin Watts belde. We zullen ergens anders een telefoon moeten vinden.' We gingen terug naar de auto en we reden verder zonder iets te zeggen. Toen begon hij te klagen dat hij geen hand voor ogen kon zien en weer minderde hij vaart. Na een u-bocht stopte hij op wat een stille, open plek leek, waar het geluid van het verkeer amper doordrong. Deze plek was duidelijk meer afgelegen dan de parkeerplaats van daarnet, en mijn angst kwam weer boven. Ik had het gevoel dat Bob me aardig was gaan vinden, al die dagen dat hij me gevangen gehouden had, maar uit de manier waarop hij over zijn maat sprak concludeerde ik dat hij me zou vermoorden als hij daar opdracht toe kreeg. Misschien was het te druk geweest op de parkeerplaats of misschien had hij het toch niet aangedurfd iemand van het leven te beroven, maar na een paar kilometer had hij voor zichzelf uitgemaakt dat er niets anders opzat. Zouden ze hier, vroeg ik mij af, morgenvroeg mijn lijk vinden? Hij liep naar de achterkant van de wagen en deed de vijfde deur open. Ik kon hem horen scharrelen. De paniek sloeg weer toe toen ik hoorde hoe hij aan het frommelen was met papier en hoe hij iets zwaars van de ene kant naar de andere schoof. Waar zoekt hij naar, wat haalt hij daar uit de auto? vroeg ik me keer op keer af. Ik zal nooit begrijpen waarom ik toen mijn blinddoek niet heb afgerukt. Hij had me van het begin af aan gewaarschuwd mijn blinddoek onder alle omstandigheden voor te houden en iedere keer als hij me uit de kist kwam verlossen vroeg hij of ik de blinddoek wel voor had, en dat had ongetwijfeld een grote indruk op me gemaakt. Ik was, eerlijk gezegd, zo langzamerhand doodsbenauwd geworden zijn gezicht te zien.
Als ik het zou zien had hij alle reden me te vermoorden, dacht ik. Ik hoorde hem naar de voorkant van de auto lopen, waar hij de koplampen begon schoon te maken, eerst aan de chauffeurskant, vervolgens aan de kant van de bijrijder. 'Zo is het beter,' zei hij lachend toen hij weer instapte. 'Wat een avond!' Misschien was het een allesomvattend gevoel van paniek dat bij me opkwam en dat pas wegebde toen hij weer achter het stuur zat, waardoor ik me in staat voelde onder ogen te zien wat ik niet onder ogen had durven zien. Ik vertelde hem hoe bang ik geweest was dat hij niet zou terugkomen om me uit de kist te halen, wat een angst ik had doorstaan bij de gedachte dat hij een ongeluk had gehad, zodat ik daar alleen zou achterblijven. 'Ik was zo buiten mezelf van angst dat ik bijna zelfmoord heb gepleegd.' 'Je had je geen zorgen hoeven maken. Ik zou je niet hebben laten doodgaan. Ik heb je toch gezegd dat ik een brief in mijn portefeuille had waarin stond: Dit is een serieuze mededeling. Stephanie Slater wordt vastgehouden in enzovoort enzovoort. De politie zou die brief gevonden hebben als ik een ongeluk had gehad. Trouwens, hoe had je zelfmoord willen plegen?' 'Ik wilde mezelf verstikken met de deken. Ik wilde hem over mijn hoofd trekken tot ik bewusteloos zou worden en dood zou gaan door gebrek aan zuurstof,' bekende ik. 'Onmogelijk,' zei hij gedecideerd. 'Waarom?' 'Omdat het gewoon onmogelijk is. Omdat je jezelf op die manier niet kunt verstikken. Zelfs als je je adem lang genoeg had ingehouden om buiten westen te raken, zou je op datzelfde moment de greep op de deken verloren hebben, en dan had je weer zuurstof gekregen. Net zoals jezelf wurgen, dat kan ook niet. Omdat je weer bijkomt zodra je greep verslapt en je weer begint te ademen.' Aan zijn toon hoorde ik dat hij het een krankzinnig idee vond, en dat was het natuurlijk ook, maar toen ik daar lag leek het me, bij gebrek aan andere middelen en vanwege het feit dat ik nooit eerder aan zelfmoord had gedacht, een redelijk alternatief. We waren kennelijk weer op de grote weg. Bob zei dat er nauwelijks verkeer was en dat de mist was opgetrokken. We praatten over weersverwachtingen, over zand uit de Sahara dat door de regen wordt meegevoerd en over het voorspellen van een koufront. Hij scheen heel wat te weten over de weer cycli en hij vertelde dat hij het weer kon voorspellen. Nou ga je een beetje te ver, dacht ik, waarom heb je die mist dan niet voorzien? Maar natuurlijk hield ik mijn mond. Ik maakte hem deelgenoot van mijn wonderlijkste wetenswaardigheidje: als een sportwagen met een snelheid van honderdzestig kilometer per uur op weg gaat naar Saturnus, dan doet hij er negenhonderdvijftig jaar over om de planeet te bereiken. Hij scheen dat een leuk idee te vinden en er volgde een gesprek over astronomie. 'Het is niet ver meer,' zei hij op een gegeven moment. 'Ik wed dat je Birmingham kunt ruiken. Ja?' Ik lachte, maar ik was veel te opgewonden door wat hij had gezegd, om een intelligent antwoord te bedenken. 'Wat is in Birmingham de beste buurt om te wonen?
Dat moet jij weten, als makelaar.' 'Er zijn nogal wat leuke buurten: Sutton Coldfield is erg aardig,' antwoordde ik, al was ik op dat moment totaal niet meer geïnteresseerd in zijn praatjes. 'Ik heb beloofd je af te zetten bij een telefooncel of bij een politiebureau, maar ik heb besloten je tot vlak bij je huis te brengen. Ik wil niet dat je op een avond als deze alleen over straat gaat. We willen toch zeker niet dat iemand je lastigvalt, nietwaar?' Iemand die me bijvoorbeeld verkracht en me acht dagen in een kist opsluit? Het was toch niet te geloven, die kerel. Wat zou iemand me in vredesnaam nog aan kunnen doen dat erger was dan wat hij me al had aangedaan? Maar hij scheen zich de ironie van zijn woorden niet te realiseren. Hij las voortdurend hardop de borden voor toen we Birmingham naderden, alsof hij me ervan wilde overtuigen dat hij me veilig thuis zou brengen en dat alles dadelijk weer normaal zou zijn. Toen vond ik dat gek. Al die tijd was hij zo voorzichtig geweest, waarom hielp hij me nu de route te onthouden door me alle afslagen en het bijbehorende aantal kilometers voor te lezen? 'We rijden nu op het spaghetti-kruispunt,' zei hij, waarmee hij het beruchte kruispunt bij Birmingham bedoelde, waar zoveel wegen bij elkaar komen dat het wel een bord spaghetti lijkt. 'Hier is de afslag naar Castle Bromwich.' Vanaf dat punt meldde hij iedere bocht, ieder verkeerslicht en de namen van de voornaamste winkels langs de route. Ik pijnigde mijn hersens om hem de weg te wijzen. 'Wat zie je nu recht voor je?' vroeg ik opgewonden. 'Het Scott Arms-winkelcentrum,' antwoordde hij. Ik kon mezelf nauwelijks beheersen. 'Mooi zo! Dan moet je dadelijk bij de stoplichten rechtsaf.' 'Doe je blinddoek maar af,' zei hij, 'maar hou je ogen dicht.' 'Natuurlijk,' beloofde ik, terwijl ik, hopelijk voor de allerlaatste keer, de blinddoek wegtrok van mijn gezicht. Hij noemde de naam van een advocatenkantoor en ik zei dat we nu linksaf en dan weer links moesten. Na een paar seconden waren we op het punt waar mijn straat begon. 'Er moet hier een huis zijn met een bord te koop in de voortuin. Dat is de straat waar ik woon. Zet me daar maar af.' 'Moet je dan nog ver lopen?' 'Nee, misschien honderd meter.' Hij stuurde de wagen naar de kant van de weg en stopte. Ik zat daar met gesloten ogen en kloppend hart. Bob begon zijn afscheidsrede: 'Het spijt me. Ik wil dat je onthoudt wat ik gezegd heb. Het was allemaal niet jouw schuld. Ga zo gauw mogelijk verder met je gewone leven. Misschien heb je professionele hulp nodig. Het spijt me echt dat het uitgerekend jou moest overkomen. Nou, doe het portier open, stap uit, pak je jas en blijf op de stoep staan. Kijk niet om naar de auto. Wacht tot je hoort dat ik weggereden ben en loop dan naar huis.' 'Oke.' Ik probeerde te doen wat hij gezegd had, maar ik kon de kruk van het portier niet vinden. Ik voelde hoe hij over me heen leunde om het portier open te doen. Al die tijd hield ik mijn ogen stijf dicht, doodsbang ook maar een glimp van hem op te vangen, wat alles had kunnen bederven. 'Geef me maar een zoen,' zei hij, toen hij zijn hand terugtrok van de kruk. Ik draaide snel mijn hoofd naar hem toe en met afgrijzen voldeed ik aan zijn verzoek. Het kon me toen niets meer schelen, ik was vlak bij huis. 'Nou, dag dan,' zei hij.
Ik stapte uit en ontdekte dat mijn benen het niet erg meer deden. Ik stond daar op het trottoir met mijn jas over mijn arm en ik probeerde het portier van de auto dicht te doen, tot ik voelde dat het van binnenuit met kracht werd dichtgetrokken. 'Dag!' Ik hoorde de auto snel wegrijden en toen het geluid bijna verdwenen was deed ik mijn ogen open. Alles was wazig. De straatlantaarns leken rondjes te draaien en ik kon nauwelijks op mijn benen staan. Ik had me voorgesteld dat ik als een gek naar huis zou rennen, maar ik strompelde als een dronkeman over straat. Gelukkig wist ik precies hoe ik moest lopen: de straat in, de hoek om, het tuinpad op, naar de voordeur. Ik liet me ertegenaan vallen, ik sloeg met de klopper en drukte tegelijkertijd op de bel. Binnen een seconde vloog de deur open, maar de man in de hal herkende ik niet. Ik begon te geloven dat dit een afschuwelijke nachtmerrie was. Ik had die man van mijn leven nog niet gezien, en dit was toch mijn huis. Plotseling dook achter hem mijn vader op. Hij duwde de man opzij, strekte zijn handen naar me uit en trok me in èèn beweging naar binnen. 'Kom binnen, Bab, alles is in orde,' herhaalde hij steeds, terwijl hij me kuste en over mijn armen wreef. 'Het is onze Stephanie!' riep hij naar boven,waar mijn moeder zat te wachten. 'Ze is weer thuis!'