1
Ik rilde toen ik mijn kamerjas aantrok, terwijl het toch niet koud was in de slaapkamer. Vanuit het raam zag ik dat de vorst een wit waas over het grasveld had gelegd. 'Stephanie!' riep mijn moeder van beneden voor de derde of vierde keer. 'Het is tien voor half negen, dadelijk kom je nog te laat op je werk.' 'Ja, mams, ik ben al op,' riep ik terug met een slaapdronken stem. Opstaan vind ik vreselijk, zeker als het nog donker is, en ik haat kou. Januari is voor mij zo'n beetje de ergste maand; je kunt je zelfs niet meer verheugen op Kerstmis. 'We gaan er vandoor, Bab,' riep mijn vader onder aan de trap. Hij gaat mams zeker afzetten in de winkelstraat. Daar komt hij langs op weg naar zijn werk, dacht ik, terwijl ik weer onder de dekens kroop. Nog vijf minuutjes... 'Ja, goed. Tot vanavond.' 'Tot vanavond, schat, dagdag.' Ik hoorde de voordeur dichtslaan. Ik bleef bewegingloos liggen. Het was stil in huis, behalve het bijna onhoorbare, ritmische getik dat iets te maken had met de pomp van de centrale verwarming. Je kon het alleen horen als er verder geen enkel geluid in huis was. Ik had onder de douche willen gaan en mijn haar willen wassen voor kantoortijd, maar daar was het al te laat voor. Het kostte me bijna een halfuur om mijn haar te drogen - ik kon het ook vanavond doen, als ik thuiskwam. Ik dacht aan wat er voor deze dag op het programma stond: 's ochtends een paar afspraken met mensen die een huis wilden bekijken, maar voor zover ik me kon herinneren was er 's middags weinig te doen. Ik had pas om zeven uur een afspraak met Lisa, dus ik zou tijd genoeg hebben om m'n haar te doen. Loom dwaalde mijn blik door de kamer en ik zag de bekende posters, de speelgoedbeesten en de snuisterijtjes. Toen viel mijn oog op een folder, die op de kaptafel lag. Plotseling drongen de gebeurtenissen van gisteravond weer tot me door en op slag was ik klaar wakker.
Lekker gemaakt door de televisiespotjes van reisbureaus had ik, samen met mijn vriendin Daniëlle, een veertiendaagse vakantie besproken op het Isle of Wight, in juli. Gisteren hadden we de bevestiging van onze boeking gekregen en Danni en ik hadden de hele avond plannen zitten maken voor onze reis. Op die kille januarimorgen leek juli nog heel ver weg, maar toch werd het me warm om het hart als ik eraan dacht. Ik holde naar de badkamer en terwijl de wasbak volliep met warm water en de spiegel aansloeg van de damp, griste ik wat kledingstukken uit de kast op mijn slaapkamer - ondergoed, panty, blouse, rok - en gooide ze op bed. Ik keek op mijn horloge: het was vijf over halfnegen. Poezewasje, tanden poetsen, haar borstelen, aankleden, opmaken, de katten eten geven. Dat haalde ik makkelijk in een kwartier, als ik een beetje voortmaakte was ik nog ruimschoots op tijd op mijn werk. Ik zette de radio aan en op de tonen van de muziek rende ik heen en weer tussen mijn slaapkamer en de badkamer. Ik kleedde me aan en toen ik mijn blouse dichtknoopte zag ik weer de ijzel op het grasveld. In de badkamer trok ik een van de kasten open en haalde er een groot, wit T-shirt van mijn vader uit, om dat onder mijn blouse aan te trekken. De dag ervoor was ik bijna bevroren toen ik mensen een onverwarmd huis moest laten zien in West Bromwich. Zelfs op kantoor was het niet al te warm - of misschien lag het wel aan mij: mams klaagde altijd dat ik meer last van kou had dan wie dan ook. Terwijl ik de knoopjes van mijn blouse voor de tweede keer dichtdeed rende ik de trap af, waar de katten bezig waren aan de restjes van hun ontbijt. Mooi zo, mams had ze zeker te eten gegeven voordat ze wegging. Dat scheelde alweer een paar minuten. Stampend en huppelend trok ik mijn laarzen aan, terwijl de poezen kopjes kwamen geven. 'Ja, jullie zijn lief, maar ik heb nu geen tijd, ik ben al bijna te laat,' zei ik, kroelend over hun kop. Net toen ik op het punt stond de deur uit te gaan hoorde ik de radio boven. Even aarzelde ik - weggaan of niet? Nee, mams was terug voordat ik thuiskwam en ze zou er niet blij mee zijn als er popmuziek door het lege huis schalde.
Ik ging naar boven om de radio uit te doen, dan kon ik meteen die folder van het Isle of Wight meenemen. Ik had de auto al gestart toen ik me realiseerde dat ik de folder boven, op de kaptafel had laten liggen. Laat maar. Ik had nu geen tijd meer om weer terug te gaan - ik zou 'm vanavond kunnen bekijken, voordat ik uitging. In mijn kantooragenda zag ik dat ik om halfelf een afspraak had op Turnberry Road nummer 153. Dat was maar een paar minuten rijden. Ik was daar al twee keer eerder geweest, in dat verwaarloosde huis, type twee-onder-een-kap. Het stond al een tijdje te koop, maar er was niet veel belangstelling voor. Bij mijn eerste bezoek had ik gezien dat de openslaande deuren aan de achterkant kapot waren. Waarschijnlijk het werk van baldadige kinderen, want er waren verder geen sporen van braak. En bij de tweede keer kwam er iemand uit het buurhuis om te vertellen dat het hek aan de achterkant was omgevallen. Ik had haar beloofd dat ik het meteen zou doorgeven aan de eigenaar. We raakten in gesprek en de vrouw vroeg of ik het niet eng vond om vreemden door een leeg huis te leiden. Een paar jaar daarvoor was Suzy Lamplugh, die bij een makelaarskantoor werkte, spoorloos verdwenen. Daardoor waren de mensen zich bewust geworden van de gevaren van mijn beroep. Suzy was van haar kantoor in Londen naar Fulham gereden om een klant een huis te laten zien, en niemand heeft ooit meer iets van haar gehoord. In die tijd zat de schrik er bij mij goed in en ik had altijd een soort zakalarm bij me. Maar van lieverlee vervaagde de gedachte aan dat voorval en daarmee ook het angstgevoel. Het alarm lag nu achter in een la van mijn bureau. Ik zei tegen de vrouw dat ik mezelf dwong er niet aan te denken. Een tweede blik in de agenda, waarin alle afspraken en bezichtigingen stonden genoteerd, vertelde me dat ik op Turnberry Road ene meneer Southall zou ontmoeten, die de bezichtiging een paar dagen geleden per brief had aangevraagd. Alle opdrachten die bij ons binnenkwamen werden eerlijk verdeeld tussen mijn collega Jane Cashman en mij - gewoon, om de beurt.
Zo kon ik net zo goed verantwoordelijk zijn voor de verkoop van een vrijstaande bungalow die goed in de markt lag en die binnen een paar dagen verkocht zou zijn, als voor een bouwval die je aan de straatstenen niet kwijt kon, maar dat gold ook voor Jane. Dat ik Turnberry Road 153 moest verkopen, was gewoon omdat ik aan de beurt was. Ik keek de post door en nam contact op met klanten die ergens belangstelling voor hadden, ik beantwoordde binnengekomen vragen en probeerde nieuwe cliënten te interesseren, tot het tijd werd om naar mijn afspraak met meneer Southall te gaan. Mijn laatste telefoontje duurde langer dan ik verwacht had en het was al half elf toen ik van kantoor wegging. Gelukkig was het maar vijf minuten rijden naar Turnberry Road. Toen ik de auto parkeerde zag ik een man staan in het portiek van nummer 153. 'Meneer Southall?' vroeg ik. Hij knikte en mompelde 'Ja.' 'Het spijt me dat ik zo laat ben,' zei ik, luchtiger dan de bedoeling was. Ik kwam graag op tijd op mijn afspraken en ik vond het verschrikkelijk vervelend dat ik hem had laten wachten. Ik wilde niet nog meer tijd verliezen dus ik lette niet al te erg op mijn cliënt. In èèn werkweek maakte ik kennis met misschien wel vijfentwintig potentiële kopers, en daar waren er maar heel weinig bij die indruk op me maakten. Als alles anders was gegaan zou ik me niets, maar dan ook niets van meneer Southall hebben kunnen herinneren, zelfs na een paar dagen al niet meer. Dat weet ik zeker. Ik had moeite het Yale slot open te krijgen met de sleutel en daarna moest ik met mijn schouder hard tegen de deur duwen, omdat hij klemde. Ik geloof dat ik wat mompelde over het weer, dat sinds Kerstmis afschuwelijk kil en vochtig was geweest, maar hij gaf geen antwoord. Binnen was het haast net zo koud als buiten. Ik liet de voordeur op een kier staan, zoals ik altijd deed als ik kijkers moest rondleiden in een lege woning. Ik legde de sleutels op de meterkast en liep voortvarend de hal door naar de zitkamer. Meneer Southall keek rond en stelde een paar oppervlakkige vragen. Terwijl hij daar zo door de kamer liep bekeek ik hem eens wat beter. Hij moest ergens tussen de veertig en vijfenvijftig jaar zijn en hij had een donker, wat smoezelig uiterlijk.
Hij had een normaal postuur, een beetje gedrongen. Dat kwam zeker omdat hij opvallend klein was, misschien maar een centimeter of vijf groter dan ik. Dan moest hij iets langer dan een meter zeventig zijn. Hij had achterovergekamd, donker haar en hij droeg een bril met een zwaar montuur, zo'n bril als Michael Caine dikwijls op heeft. Zijn kleren zagen er afgedragen uit en op de borstzak van zijn duffelse jas was een insigne van de spoorwegen geborduurd. Ik wist niet of het bij het ontwerp van de jas hoorde of dat het er later op genaaid was, maar het deed me denken aan een figuur uit het kinderboek Thomas the Tank Engine. Het paste totaal niet bij een man van zijn leeftijd. Zo nu en dan, als hij vlak bij me kwam, rook ik een vage lucht van wagensmeer of van een soort industriële olie of zo, maar het was niet opdringerig of onaangenaam. Hij was niet vies, maar goor, zoals ik me een fabrieksarbeider tijdens de middagpauze voorstel. Klein en goor, dat was het wel zo'n beetje - verder was er niets ongewoons of opvallends aan hem. Toen hij me vragen stelde over het huis, realiseerde ik me dat hij niet uit de buurt van Birmingham kwam. Hij had een noordelijker, zachter accent, dat ik niet zo gauw kon thuisbrengen -Yorkshire of Lancashire misschien. We stonden in de keuken en hij vroeg of ik de sleutel van de achterdeur had, maar die had ik op kantoor laten liggen. Ik zag dat hij een soort onroerend goed-gids bij zich had; hij loerde steeds naar de eerste pagina, waarop een hele reeks kleine fotootjes van huizen stond. Toen ik hem vroeg of hij het boven ook wilde zien, was dat alleen maar voor de vorm: ik was ervan overtuigd dat hij geen belangstelling had voor het huis. Na een poosje wordt het een tweede natuur - als makelaar voel je feilloos het verschil tussen serieuze gegadigden en 'tijdverspillers', zoals we ze in ons vak noemen. En meneer Southall hoorde absoluut bij de laatste categorie, al stelde hij zo nu en dan een paar gerichte vragen. Ik nam het hem niet kwalijk: het huis had maanden leeg gestaan, het was in slechte staat en je zou er heel wat aan moeten opknappen om het bewoonbaar te maken. Toen ik meneer Southall voorging op de trap, hoorde ik hem achter mij vragen: "Is dat dubbele beglazing?' Ik draaide me om. Hij leunde tegen de vensterbank van het raam, rechts van de trap. Ik dacht dat hij misschien was blijven staan om op adem te komen. Ik keek naar het raam en ik knikte bevestigend, voordat ik verder naar boven liep. 'Dit is de badkamer,' legde ik uit, en ik wees naar een deur aan de rechterkant. Hij liep langs me heen, de badkamer in. In die tussentijd was ik naar de achterste slaapkamer gegaan en ik stond voor het brede raam naar de achtertuin te kijken.
Dat raam had me ook tijdens mijn eerdere bezoeken aan het huis aangetrokken. De royale afmetingen plus het feit dat je een bijna ongehinderd uitzicht had over braakliggend terrein met daarachter de snelweg, maakte het uitermate geschikt om naar de nachtelijke hemel te kijken, zonder dat je last had van vals licht. Ik was de laatste tijd bijzonder geïnteresseerd in astronomie en ik bedacht me net dat dit een ideale plek zou zijn om een telescoop neer te zetten, toen meneer Southall de slaapkamer binnenkwam. Hij keek even rond voordat hij verderging naar de twee slaapkamers aan de voorkant. In de overtuiging dat hij geen serieuze klant was, wilde ik zo snel mogelijk een eind maken aan de rondleiding, dan kon ik weer terug naar de warmte van mijn kantoor. Ik hoorde hoe hij terugliep naar de overloop. Ik kwam te voorschijn en wilde net de trap afgaan naar beneden, toen ik zag dat hij weer naar de badkamer ging. 'Wat is dat daar?' vroeg hij. Ik volgde hem en zag hem wijzen naar iets boven de badkuip. Ik liep langs hem heen en om te proberen zijn vraag te beantwoorden keek ik eens van dichtbij. 'Het is zomaar een haakje,' zei ik. 'Misschien om je handdoek aan op te hangen.' De glimlach om mijn mond bevroor toen ik me weer naar hem toe draaide. Zijn uiterlijk was volledig veranderd. Hij leek op een of andere manier groter: de groezelige, onbetekenende man van een paar seconden geleden leek nu alle ruimte in de badkamer te vullen en hij was bezeten van woede. Hij bedreigde me met een soort zelfgemaakt mes dat een lemmet had van meer dan twintig centimeter lang. Op de plaats waar gewoonlijk het heft zit, was het mes omwonden met een vuile zwachtel. In de andere hand had hij een soort lange, platte beitel of vijl, zo'n dertig centimeter lang. Hij grijnsde me aan en snauwde met een stem, veel luider, dieper en harder dan daarvoor, 'Goed zo.' Ik staarde hem met stomme verbazing aan en ik bleef doodstil staan kijken hoe hij met die twee gevaarlijke wapens in de lucht stond te zwaaien. Was dat dezelfde zachtaardige man die me nog geen twee minuten eerder verteld had dat huizen nooit behoorlijk onderhouden werden door huurders? Er moest een of andere vergissing in het spel zijn. Ik was volkomen in de war -tot hij naar me toe kwam. Toen wist ik dat het hem ernst was. Hij had zijn tanden op elkaar geklemd toen hij een paar passen naar voren deed. Ik schreeuwde en probeerde instinctief de wapens te grijpen met mijn gehandschoende handen. Ik probeerde het mes uit zijn vingers te wringen, maar het had geen zin. Met mijn linkerhand greep ik de beitel en probeerde die naar beneden te drukken. Terwijl ik daarmee bezig was boog het stuk gereedschap door, tot het de vorm kreeg van een halve maan. Hij keek me aan of hij een of andere bovenmenselijke kracht demonstreerde. Ik stond er versteld van wat die stroom adrenaline in mijn bloed had bewerkstelligd, maar ik wist dat deze daad alleen me niet zou redden. Ik begon zo hard als ik kon te schreeuwen. Toen ik naar het raam keek zag ik dat er dubbel glas in zat, net als in het raam naast de trap, waar hij daarnet naar gevraagd had. Buiten zou niemand me kunnen horen, hoe hard ik ook gilde. Op dat ogenblik probeerde mijn aanvaller zijn hand op mijn mond te leggen om me stil te krijgen. Ik trok mijn hoofd terug, klemde een van zijn vingers tussen mijn tanden en beet met alle kracht die ik in mijn kaken had, maar hij kwam nog steeds dichterbij. Hij duwde en trok aan mijn lijf, tot ik tenslotte mijn evenwicht verloor en neerkwam op het hoofdeinde van het bad. Hij realiseerde zich dat hij me te pakken had en hij probeerde me met alle geweld in het bad te duwen. Ik vocht als een wilde en ik was verbaasd over mijn eigen kracht. Ik had nooit geweten dat ik dat in me had. Mijn enige hoop om aan hem te ontsnappen was verloren als ik niet op de been kon blijven. Zelfs terwijl ik me tegen hem verdedigde probeerden mijn hersens te bevatten wat er nu eigenlijk gebeurde. Ik heb toch niets verkeerds gedaan, dacht ik alsmaar - waarom doet hij me dit dan aan? Mijn lichaam lag nog steeds half over de rand van het bad, met mijn hoofd vlak bij de kranen.
Toen hij weer probeerde me neer te drukken, strekte ik mijn arm uit en probeerde steun te vinden tegen de muur, waartegen ik me zou kunnen afzetten. Toen, terwijl ik probeerde me op te richten, zag ik mezelf in de spiegel die rond het bad liep. Mijn lange haar zat in de war en mijn gezicht was asgrauw, maar het beeld dat alle andere beelden overschaduwde was dat van het mes met het smerige, ingezwachtelde handvat, dat tegen mijn keel gedrukt werd. Op dat ogenblik leek het of alle kracht uit mijn lichaam wegvloeide. Plotseling realiseerde ik me dat ik deze man nooit aan zou kunnen. Hij was groter dan ik, sterker dan ik, en hij was gewapend. Ik zou het op geen enkele manier van hem kunnen winnen. 'Je zit behoorlijk in de nesten, meisje,' zei ik tegen mezelf, 'behoorlijk, en je kunt je maar beter kalm houden, anders breng je het er niet levend vanaf.' Ik trok mijn hand terug van de muur en liet mijn bovenlichaam in het bad glijden. De spiegel viel boven op me in stukken. Mijn benen bungelden nog steeds hulpeloos over de rand van het bad. 'Vermoord me niet,' smeekte ik. 'Alsjeblieft, vermoord me niet.' 'Hou je bek. Hou je bek. Stil! Vooruit, benen in het bad!' schreeuwde hij. Ik trok mijn benen in het bad en probeerde hem rustig toe te spreken, al voelde ik me verre van rustig. 'Goed, goed, kalm maar - je hebt me te pakken,' zei ik zachtjes, in de hoop dat zijn woede zou bekoelen door mijn onzekere, maar redelijke toon. 'Denk erom, ik ben ook een mens!' Die woorden waren niet helemaal origineel. Jaren eerder had ik eens een boek gelezen van dr. Miriam Stoppard, een soort gids voor opgroeiende meisjes, waarin ze raad gaf voor het geval je wordt bedreigd of aangevallen. 'Blijf kalm. Raak niet in paniek, anders raakt hij ook in paniek en dan loopt het misschien nog slechter af. Laat hem weten dat jij ook een mens bent,' had ze geschreven. 'Alsjeblieft, vermoord me niet,' smeekte ik weer. 'Niemand zal je vermoorden,' siste hij. 'Er gebeurt je niks. En nu stilliggen.' Ik geloofde hem niet. Wat voor reden zou hij anders hebben met zijn aanval? Ik kende die man niet, ik had hem nooit kwaad gedaan. Het enige logische leek me op dat moment dat hij me wilde vermoorden.
Plotseling voelde ik een onaangename warmte en ik zag dat mijn rechterhandschoen onder het bloed zat. Bij dat geduw en getrek, voordat ik mijn evenwicht had verloren, was de scherpe punt van het mes door het leer van mijn handschoen gedrongen en had een diepe snee gemaakt in het zachte vlees van mijn hand, vlak onder mijn wijsvinger. Er stroomde zoveel bloed uit dat ik dacht dat hij mijn hele hand had afgesneden. Ik ging bijna van mijn stokje toen ik al dat bloed onder mijn handschoen vandaan zag gulpen. 'Handen tegen elkaar,' beval hij. Ik deed wat hij vroeg. Nadat hij mijn polsen kruislings over elkaar had gelegd, haalde hij een stuk touw - het zou een waslijn geweest kunnen zijn -uit zijn zak en begon mijn handen vast te binden. Toen hij klaar was zette hij me een bril op. De glazen waren van dik, donker plastic; je kon er moeilijk doorheen kijken. 'Goed zo, kom uit het bad,' zei hij op scherpe toon. Ik probeerde overeind te krabbelen, maar met mijn gebonden handen was dat niet zo eenvoudig. Pas bij de derde poging lukte het, maar tijdens mijn inspanning gleed de bril, die mijlen te groot was, van mijn gezicht en viel kletterend in het bad. Ik keek omlaag en zag dat hij daar tussen grote plukken van mijn haar lag. De man graaide de bril snel van de bodem en zette hem weer op mijn neus. 'Waar zijn je autosleutels?' vroeg hij. Eventjes voelde ik een soort van opluchting. Mijn god, daar gaat het dus allemaal om, hij wil mijn auto. Maar terwijl ik dat dacht, wist ik meteen dat het geen steek hield: niemand die bij zijn gezonde verstand is zou zover gaan, alleen maar om aan een tweedehands Ford Escort te komen. 'Beneden,' zei ik, terwijl ik wist dat ik ze in mijn jaszak had. Het schoot door me heen dat ik een kans zou kunnen hebben om te ontsnappen, als we ze gingen zoeken. Maar hij trapte er niet in. Toen wist ik zeker dat het hem niet om de auto ging. Dan bleven er maar twee mogelijkheden over: hij wilde me verkrachten of vermoorden, of allebei. De afschuwelijkheid van mijn situatie trof me als een vuistslag.
Ik kon haast niet meer ademen van angst. Ik voelde mijn hart bonken als een gek en het bloed suisde door mijn hoofd. Misschien kon ik om genade smeken. 'Alsjeblieft...' begon ik, en ik draaide mijn gezicht naar hem toe, al was hij door die donkere glazen niet meer dan als een vage vlek. 'Kijk me niet aan!' schreeuwde hij, en hij rukte de sjaal van mijn schouders en wikkelde die om mijn gebonden handen. Toen legde hij een strop van wat aanvoelde als een waslijn om mijn nek. Het touw was niet strak aangetrokken, maar ik voelde hoe hij er herhaaldelijk aan rukte. Die strop om mijn hals maakte me doodsbenauwd. Ik vroeg me af of hij misschien van plan was me op te hangen. Met mijn gebonden handen had ik weinig kans te ontsnappen. Ik wist alleen dat ik het me niet kon veroorloven deze man nog meer te prikkelen of kwaad te maken dan ik al gedaan had. 'De autosleutels,' zei ik, 'zitten in mijn zak.' Ik begreep dat hij ze toch zou vinden - dat was alleen maar een kwestie van tijd. Misschien zou mijn bekentenis hem ervan overtuigen dat ik wilde meewerken. Wat hij ook van plan was, ik zou geen kans hebben me te verdedigen. Het enige dat ik kon doen was redelijk met hem praten. Zonder een woord te zeggen haalde hij de sleutels te voorschijn en hij kwam achter me staan. 'Goed, dan gaan we nu de trap af,' zei hij. Met zijn handen op mijn schouders stuurde hij me in de richting van het trappehuis. Terwijl we naar beneden liepen bleef hij me sturen met zijn handen. Door die donkere glazen kon ik geen steek zien: ik aarzelde bij iedere trede en voelde met mijn voet langs de rand voordat ik weer een stap naar beneden deed. De bril zakte steeds van mijn neus. Ik probeerde hem terug te duwen met mijn gebonden handen. Dat had hij zeker gezien, want hij zei goedkeurend: 'Ja, mooi zo, hou je bril op.' Hij waarschuwde me toen ik de onderste trede bereikt had en hij beval me te gaan zitten. Ik had nog steeds moeite met de bril, die voortdurend afzakte. Ik kon het niet helpen dat ik hem even aankeek, al wist ik bij god niet waarom; ik wilde hem helemaal niet zien - het zal wel een of andere nerveuze reactie geweest zijn. Tk heb je gezegd: kijk me niet aan!' schreeuwde hij kwaad.
'Hou je ogen dicht!' Geschrokken keek ik onmiddellijk naar mijn tenen en duwde de bril weer terug op z'n plaats. 'Ik zal je sjaal kapot moeten scheuren,' zei hij. Ik voelde hoe hij mijn sjaal, die om mijn polsen gebonden zat, losmaakte en ik hoorde een scheurend geluid. Hij haalde de bril van mijn neus en ik werd geblinddoekt. De blinddoek zat strak, maar het was geen erg vervelend gevoel. Hij zei dat ik mijn mond open moest doen en hij frommelde een opgerold stuk stof naar binnen. Toen bond hij een lap voor mijn mond, die op precies dezelfde manier werd vastgeknoopt als de blinddoek. Het was een bijzonder onplezierige sensatie, zo dubbel gekneveld te zijn. De prop in mijn mond was van een naar, grof weefsel, dat me deed denken aan een dweil of iets dergelijks. Er lieten kleine stukjes los en ik was bang dat ik zou moeten hoesten. Hoe zou ik kunnen hoesten als die lap voor mijn mond de prop in mijn mond op z'n plaats hield? Ik zou stikken. Er werd een doek over mijn hoofd getrokken en onder mijn kin vastgebonden als een hoofddoekje. Nu begon hij mijn benen te binden. Met wat aanvoelde als weer zo'n stuk waslijn, maakte hij een lus om mijn been, vlak onder mijn knieën. 'Is dat te strak?' vroeg hij. 'Sta op en probeer te lopen.' Ik deed een paar onzekere stappen. 'Is dat alles wat je kan?' Ik knikte. Hij zette me terug op de trap en ik voelde hoe hij het touw rond mijn benen losser maakte. Hij pakte me bij mijn rechterelleboog en hielp me overeind. 'Doorlopen en geen geluid,' zei hij, toen we door de hal liepen naar de zitkamer. Hij rommelde aan het slot van de openslaande deuren en ik voelde steeds de druk van de strop om mijn nek toen we langzaam de tuin inliepen. Hij bleef de hele tijd achter me en duwde me in een bepaalde richting. Ik liep zo langzaam als ik kon, in de hoop dat iemand ons toevallig zou zien. Het kon niet veel later dan elf uur zijn - iemand moest om deze tijd toch wel uit een raam aan de achterkant kijken? In de verte hoorde ik het onpersoonlijke geluid van het verkeer op de snelweg; dichterbij zongen de vogels in de omringende tuinen. Natuurlijk moest iemand ons zien. Dit kon niet gebeuren op klaarlichte dag, zonder dat iemand mij te hulp zou komen. Maar er kwam niemand. Ik stond voor een afschuwelijk dilemma. Aan de ene kant vroeg ik me af waar ik verdomme mee bezig was, lijdzaam zijn bevelen opvolgen, hopend en biddend dat iemand me zou zien. Ik zou moeten gillen en schreeuwen, proberen de aandacht te trekken. Aan de andere kant wist ik heel goed waarom ik me koest hield: ik was bang dat hij zijn dreigement zou uitvoeren en het mes zou gebruiken, dat ik de hele tijd tussen mijn bovenarm en mijn ribbenkast voelde, terwijl hij me langs het tuinpad leidde.