Het was ijskoud in de kist. Ik slaagde erin mijn vingers onder de blinddoek te krijgen en die een stukje omhoog te trekken, waardoor de pijn achter mijn ogen een beetje minder werd, maar het was zo donker dat de zwarte duisternis bijna vorm kreeg voor mijn ogen. Hij was echt weg. In het begin dacht ik, zelfs toen ik in de verte de auto had horen wegrijden, dat hij misschien nog in de buurt was. Misschien was hij teruggekomen, naar binnen geslopen om me te bewaken, of liever om de kist te bewaken. Niets leek logisch, dus waarom zou hij niet naast de kist zitten om te kijken of ik probeerde te ontsnappen, om te horen hoe de stenen mijn schedel zouden verbrijzelen en de elektroden stoomstoten door mijn lichaam zouden jagen? Minstens een uur had ik gespannen liggen luisteren naar de stilte, gespitst op het minste geschuifel van voeten of het kleinste kuchje of hoestje, maar er klonk geen enkel geluid. Ik was alleen. Ik voelde me opgelucht, maar aan de andere kant was het een angstaanjagende gedachte. In ieder geval betekende zijn afwezigheid dat ik, zolang als het duurde, niet was blootgesteld aan geweld. Mijn vingers waren stijf en ik voelde een schrijnende pijn op de plaats waar zijn mes in de palm van mijn hand was gedrongen bij het gevecht in de badkamer. Ik voelde nog de plekken waar hij in mijn borsten had gebeten. Ik wilde helemaal niet denken aan wat hij me toen had aangedaan: ik wist dat ik me daarvoor moest afsluiten, anders zou ik volledig instorten. In de auto had hij gezegd dat hij acht dagen lang mijn kinderoppas zou zijn. Ik moest positief blijven denken. Acht dagen was een lange tijd, maar ik zou het kunnen overleven. Nee, ik zou het niet kunnen overleven, ik zou op deze manier nog geen acht minuten kunnen overleven, laat staan acht dagen. Acht dagen is een half leven - mensen gaan op vakantie naar exotische bestemmingen in minder dan dat. Op mijn werk had ik het in de krant gezien, nog maar een paar dagen geleden. Een zevendaagse cruise over de Nijl voor nog geen driehonderd pond. Ik had uit het raam gekeken naar een typische grijze, bitter koude winterdag in Great Barr en bedacht hoe heerlijk dat klonk. En terwijl ik daar bekneld lag in die verdomde martelkamer dacht ik: iemand, ergens, staat nu op het punt de vakantie van zijn leven te gaan houden. Ik verschoof mijn rug; het begon nu echt erg pijn te doen en mijn voeten waren bonken ijs. Hoe kon hij in vredesnaam denken dat het bedrijf waar ik werkte geld voor me zou betalen? Het was te krankzinnig voor woorden, die man moest een gaatje in zijn kop hebben. Ontvoering? Losgeld? Hij dacht zeker dat dit Dallas of Dynasty was. Dat is de enige plaats waar mensen worden ontvoerd, op de televisie. Misschien was dat kidnap-verhaal van hem maar een verzinsel om mij kalm te houden: als je je koest houdt en doet wat ik zeg, zal ik je laten gaan, als je dat niet doet vermoord ik je. En wie zegt dat hij me straks niet zal vermoorden, als hij me niet meer nodig heeft? Als hij me, volgens zijn eigen zeggen, ontvoerd had om losgeld te krijgen, waarom had hij me dan verkracht? Als je iemand wil ruilen voor geld, zou je toch een beetje beter voor hem moeten zorgen, zou je zo zeggen. Aan de andere kant: als hij me alleen maar had willen verkrachten, waarom heeft hij me dan niet laten gaan of me direct daarna vermoord? Het afschuwelijke idee kwam bij me op dat hij me misschien wilde houden als een soort verborgen sexspeeltje dat hij uit de doos kon halen, iedere keer als hij daar zin in had. Ik wist dat dit een reële mogelijkheid was, maar ik was emotioneel niet in staat dat onder ogen te zien. Ik kon mezelf niet toestaan aan de details van de verkrachting te denken; het was gewoon te veel, naast al die andere dingen. Iedere keer als het beeld in me opkwam van wat er gebeurd was, verdrong ik het onmiddellijk, borg ik het op in mijn onderbewuste. Dat kwam later wel. Lange tijd lag ik daar te staren in het duister, zonder me te bewegen, zonder gedachten. Ik heb het nooit prettig gevonden in mijn eentje. 

Ik had in al mijn vijfentwintig jaren nog nooit een nacht alleen doorgebracht: paps en mams waren er altijd, of een familielid, vriend of vriendin. Ook als ze niet op mijn kamer waren, waren ze toch in ieder geval in huis. Ik was nog nooit van mijn leven zo alleen geweest als toen, en ik was bang. Als hij nu eens niet terugkwam? Misschien was dit een onderdeel van zijn zieke plannetjes, om me hier te laten liggen in deze kist, zonder dat ik me kon bewegen of kon schreeuwen. Wat hij me ook had aangedaan, wat hij nog met me van plan was: alles was beter dan hier in eenzaamheid te moeten sterven. Voorzichtig probeerde ik wat makkelijker te gaan liggen. Zelfs de angst voor de stenen en de elektroden verdween toen de verdovende kou bezit nam van mijn lichaam. Naarmate de nacht vorderde, had ik het gevoel dat ik was begraven in de sneeuw. Iedere centimeter van mijn lichaam deed pijn, het ergste nog mijn rug. Ik heb altijd last van mijn rug gehad, maar nu was de pijn ondraaglijk. Er trokken ook pijnscheuten door mijn armen, die nog steeds boven mijn hoofd waren vastgebonden, en door mijn benen. Zo langzamerhand waren mijn voeten totaal gevoelloos geworden, zo koud waren ze. Ik voelde een huilbui opkomen, maar ik hield me in. Ik wist dat ik sterk zou moeten zijn, als ik deze beproeving wilde doorstaan, welke vorm die ook mocht aannemen en hoe lang het ook zou duren. Dat was mijn enige kans. Als ik goed had gegokt en ik was inderdaad in een of ander soort werkplaats terechtgekomen, dan moesten er gereedschappen of op z'n minst metalen voorwerpen in de buurt zijn. Als Bob zou terugkomen - als hij terugkwam - moest ik hem zover zien te krijgen dat hij mijn handen losmaakte. Dan zou ik iets grijpen en hem de hersens inslaan. Tot nu toe had ik gehoorzaam gedaan wat hij gezegd had, dus hij verwachtte waarschijnlijk geen moeilijkheden; ik had het voordeel van de verrassing. Ik probeerde me zo te concentreren op de plannen voor een ontsnapping, dat ik de kou en de pijn niet meer voelde. Uren daarvoor was het rillen al opgehouden en ik lag daar verstijfd, de kou als een wijde overjas om me heen. Op een of andere vreemde manier was ik erin weggegleden; alleen door de plotselinge pijnscheuten die vanuit het onderste deel van mijn rug door mijn ledematen trokken wist ik dat ik nog bij bewustzijn was. Zo moet het zijn als je onderkoeld raakt, dacht ik; op den duur word je totaal apathisch en dan raak je in coma. Ik had altijd gedacht dat de natuur wel voor je zou zorgen als je een bepaalde pijngrens bereikt. Zo gebeurt het tenminste in films: de pijn wordt ondraaglijk en de held of heldin valt flauw en vindt rust in een weldadige verdoving. Ik weet niet zeker of dat bij mij ook het geval was, maar op het ergste moment van de nacht overkwam me iets wonderlijks, iets mystieks dat ik niet kan verklaren. Ik ben niet erg godsdienstig. Ik geloof wel in God maar ik ga nooit naar de kerk. Die zie ik alleen van binnen bij huwelijken of begrafenissen. Als ik al belangstelling heb voor kerken is het vanuit historisch en niet vanuit spiritueel oogpunt: ik hou van mooie oude gebouwen. Ik herinner me niet wat ik precies dacht toen ik daar zo lag in het aardedonker, maar zeker is dat ik pijn leed en bang was, en de duisternis maakte mijn angst nog erger. Je ogen opendoen en niets anders zien dan zwart is een afschuwelijke ervaring. Als je slaapt in je bed en je wordt plotseling wakker en doet je ogen open, zie je altijd wel licht door de gordijnen, een straatlantaarn of zoiets. Maar hier was het pikdonker. Opeens zag ik, heel in de verte leek het, een lichtpuntje. In het begin was het niet groter dan een cent, maar langzaam kwam het dichter en dichter bij. Het zweefde soms een beetje naar links of rechts, maar toen het duidelijker werd realiseerde ik me dat het een gezicht was dat ik herkende. Ik had het vroeger ooit gezien in een kerk in Godshill, op het Isle of Wight. Het was het gezicht van Christus, zoals dat is afgebeeld op de zweetdoek van Veronica. De originele doek van Veronica die wordt bewaard in het Vaticaan, is volgens de overlevering een lap waarmee een medelijdende omstander het zweet van Christus' gezicht heeft geveegd, toen hij zijn kruis de berg Golgotha op moest slepen. Men zegt dat de doek een getrouwe afbeelding laat zien van Christus' gelaatstrekken en dat er bloedvlekken op zitten van de wonden die veroorzaakt waren door de doornenkroon. De doek in Godshill is een replica, maar vanaf het eerste moment dat ik hem zag werd ik er enorm door getroffen. Waarschijnlijk had ik de afbeelding opgeborgen in mijn onderbewuste.

Ik wist dat het een afbeelding was - ik had niet het idee dat ik daar in mijn kist bezoek kreeg van Christus - maar toch was hij op een vreemde manier aanwezig, omdat hij er precies zo uitzag als ik me sinds mijn kinderjaren had voorgesteld. Romp en schouders waren niet te zien, alleen dat lichaamloze gezicht dat naar me toekwam, met lange haren, een volle mond en ogen die niet open en niet dicht waren. Ik heb heel wat religieuze afbeeldingen van de kruisiging gezien, allemaal even bloederig, maar het gezicht dat ik die nacht voor me zag was prachtig. En zo echt: ik kreeg het gevoel dat het warm zou aanvoelen onder mijn vingers als ik het had kunnen aanraken. Mijn 'visioen' wordt door anderen op verschillende manieren uitgelegd. Het schijnt mogelijk te zijn dat die afbeelding in de kerk in Godshill zo'n enorme indruk op me heeft gemaakt toen ik die voor het eerst zag, dat ik die kon terugroepen op een ogenblik van ongekend mentaal en geestelijk lijden. Ik verlangde wanhopig naar iets waar ik in kon geloven; het leek of ik door alles en iedereen verlaten was. De afbeelding was zo echt, zo levend, dat het me een vreemd gevoel van rust en vrede gaf. Ik herinner me dat ik op dat ogenblik glimlachte, hoewel ik er vast van overtuigd was dat ik dood zou gaan. De intense kou en pijn waren verdwenen. Ik herinnerde me verhalen van mensen met bijna-doodervaringen, waarin ze het gevoel hadden door een fel verlichte tunnel of poort te gaan en ik zocht in de duisternis rond het hoofd van Christus naar een oplichtende uitgang waar ik doorheen kon, maar er was niets. Niets dan diepe duisternis om hem heen, geen poorten, geen lichten, geen tunnels. Ik herinner me dat er een golf van verdriet door me heen ging. Maar op een onverklaarbare manier was de pijn verdwenen en even later begon het visioen te vervagen. Langzaam verdween het in de verte, tot het volledig in het duister was opgelost. Eindelijk viel ik in slaap. Toen ik wakker werd was iedere gedachte aan ontsnappen verdwenen. Ik kon me niet bewegen, laat staan dat ik zou kunnen vechten voor mijn vrijheid, mijn hele lichaam bestond uit pijn. Mijn armen, die de hele nacht boven mijn hoofd in de lucht 52 hadden gehangen, zaten vastgeroest. Ze deden ondraaglijk pijn en het leek of ik er totaal geen gevoel in had. Ik had wel eens gelezen dat mensen nog steeds pijn kunnen hebben aan een arm of been dat er na amputatie helemaal niet meer is. Ik geloofde daar toen niets van, maar nu kon ik het me makkelijk voorstellen. Het drong tot me door dat er muziek aanstond, ergens vlakbij tetterde een radio. Hij was dus teruggekomen. Wat voor kwaad hij verder ook in de zin had, hij zou me dus niet laten wegrotten in deze kist. Het klinkt krankzinnig, maar er kwam een gevoel van opluchting en dankbaarheid over me. Deze man had me aangevallen, ontvoerd en verkracht voordat hij me gedwongen had in een koude, donkere, bijna luchtdichte kist te kruipen, waar ik in een vreemde kronkel de nacht moest doorbrengen, verrekkend van de pijn, maar hij was het enige mens ter wereld dat wist waar ik was. Ik was volkomen overgeleverd aan zijn grillen en godzijdank, hij was teruggekomen. Ik herinner me dat ik er in de loop van de nacht in geslaagd was de blinddoek een beetje omhoog te duwen en de knevel wat naar beneden. Ik probeerde krampachtig mijn stijve, bevroren duimen, waar ik absoluut geen gevoel meer in had, onder de blinddoek te krijgen om hem weer over mijn ogen te schuiven. Mijn vingers noch mijn duimen waren bestuurbaar. Herhaaldelijk prikte ik in mijn neus of mijn wang, op zoek naar mijn ogen. Uiteindelijk lukte het toch, ook de lap voor mijn mond kreeg ik op z'n plaats. Buiten werd de radio zachter gedraaid en ik hoorde hoe Bob mijn richting op kwam. 'Ben je wakker?' vroeg hij, zonder het deksel open te maken. 'Ja,' antwoordde ik van achter mijn knevel. Het kwam eruit als een krakend gemompel. 'Heb je je blinddoek voor?' 'Ja.' Het duurde maar een paar seconden voordat hij de grendels had teruggeschoven en het deksel had opengedaan, maar het leken wel uren. Plotseling streek er een vlaag verse, koude lucht langs mijn gezicht en zelfs door mijn blinddoek zag ik licht: het was ochtend. 

Als op dat moment de duivel zelf zijn kop naar binnen had gestoken, zou ik nog dankbaar zijn geweest dat ik eindelijk gezelschap had. Bob was kennelijk niet goed bij zijn hoofd. Hij had zijn misdaad minutieus voorbereid en uitgevoerd. Ik had geen enkele reden hem te vertrouwen en alle reden hem te haten en te verachten, toch voelde ik alleen maar vreugde toen het deksel openging en ik hem hoorde grommen: 'Nou, vooruit dan, eruit jij!' Ik was de nacht doorgekomen, ik was niet doodgegaan en hij was teruggekomen, zoals hij had beloofd. Misschien zou ik hier toch doorkomen. Hij maakte mijn handen los van de stang boven mijn hoofd en mijn armen vielen als twee loden gewichten op mijn borst. Er zat geen enkel gevoel in. 'Vooruit, kruip eruit, deze kant op,' beval hij. 'Ik kan niet,' mompelde ik toen hij de doek voor mijn mond had weggehaald. 'Hoe bedoel je?' Ik probeerde mijn stem te beheersen en niet al te paniekerig te klinken. 'Ik kan mijn armen niet bewegen, ik kan er niet uit. Het spijt me, ik kan ze niet bewegen. Ze zijn helemaal gevoelloos.' Hij zei niets maar hij boog zich over de kist, pakte me onder mijn oksels en trok me langzaam naar buiten. Toen hielp hij me op te staan van de matras en hij zette me op de houten stoel met de rechte rugleuning. De knevel had hij afgedaan, maar de blinddoek had ik nog steeds voor. Terwijl hij door de werkplaats scharrelde, probeerde ik mijn handen te spannen en te ontspannen om weer wat gevoel in mijn armspieren te krijgen. Maar hoe ik ook mijn best deed, ik kon mijn armen niet strekken. Ze bleven gebogen voor mijn borst. Hij zei geen woord. Misschien was hij wel geschrokken van de staat waarin hij me had aangetroffen. Ik begon een lichte prikkeling te voelen in mijn ellebogen en armen, maar de intense pijn door mijn hele lichaam overheerste alles. 'Hier,' zei hij. 'Hier heb je een kop thee.' 'Die kan ik niet vasthouden,' antwoordde ik. 'Ik heb geen gevoel in mijn handen.' 'Vooruit, je kunt het best,' zei hij, en hij drukte een mok tussen mijn kromme vingers. Wonder boven wonder bleef die daar rechtop staan. 

'Het komt wel weer goed. Drink maar,' moedigde hij aan. Ik probeerde mijn mond naar de mok toe te brengen, want er was geen sprake van dat ik mijn armen omhoog kon krijgen. Bob dacht kennelijk dat ik overdreef en dat ik alleen maar een beetje stijve ellebogen had. Hij probeerde mijn handen, die om de mok geklemd waren, naar boven te drukken, naar mijn lippen. De pijnscheuten sloegen als bliksemflitsen door me heen. Ik kon een luide gil niet onderdrukken. Het was een foltering. Hij liet mijn handen los en hoewel hij geen woord zei voelde ik dat hij oplettend naar me zat te kijken. 'Kan je ze helemaal niet bewegen?' vroeg hij. 'Nee, absoluut niet.' 'Goed dan. Kom hier,' zei hij zachtjes. Hij nam de mok uit mijn handen en begon voorzichtig mijn ellebogen en de binnenkant van mijn onderarmen te masseren. Hij hield dat minutenlang vol en de pijn trok een beetje weg. Toen hij ophield zei hij: 'Zo, is het nu een beetje beter?' 'Ja, veel beter. Dank je.' 'Je hoeft me niet te bedanken!' snauwde hij. Het klonk agressief en ik vroeg me af waarom. 'Er is niets waar je me voor hoeft te bedanken.' Ik leunde tegen de rugleuning van de stoel. Nee, daar heb je gelijk in, krankzinnige idioot, dacht ik bij mezelf. Het is jouw schuld dat ik hier zit. Maar beleefdheid was me met de paplepel ingegoten. Hoe vaak had ik mijn moeder niet horen zeggen: 'Goede manieren kosten niets, Stephanie.' Oude gewoonten geef je niet makkelijk op. Ik gedroeg me eenvoudig zoals ik me mijn hele leven gedragen had: als je iets wilt, zeg dan 'alsjeblieft', als je iets krijgt, zeg dan 'dank je wel'. Misschien beviel het hem niet, maar zo ben ik nu eenmaal. Voor zover ik kon zien zou ik juist door dit gedragspatroon, door beleefd te blijven, meewerkend en open, deze man kunnen overtuigen van mijn redelijkheid en zo mijn leven redden. Op Turnberry Road had ik een kant van Bob gezien die ik niet gauw zou vergeten. Toen ik deed wat hij vroeg was hij rustig en kalm, soms leek hij zich zelfs iets aan te trekken van mijn welzijn. Maar toen ik tegenspartelde en terugvocht was hij agressief en meedogenloos. Ik had dat de avond daarvoor ervaren toen hij me verkrachtte. Ik wist wat hij zou gaan doen en ik had niet geprobeerd hem tegen te houden. Was dat toestemming? Ik heb niet geschreeuwd of gegild, ik heb zelfs niet geprobeerd hem weg te duwen. Ik was alleen doodstil blijven liggen en had hem zijn gang laten gaan, hij had precies gedaan wat hij wilde. Het was geen gewelddadige verkrachting geweest, hij was niet sadistisch tekeergegaan. Het was vernederend en zonder emotie, on-seksueel zou je bijna zeggen. 

Ik begreep het niet, ik begreep hem niet, het leek of hij die morgen een ander mens was, zoals hij thee voor me maakte en mijn verstijfde armen en ellebogen masseerde. Wat wilde hij van me? Nog maar een paar minuten geleden, toen hij de deksel had opengedaan, had ik me gelukzalig gevoeld. Nu was ik wanhopig ongelukkig en in de war. 'Wil je wat pap?' 'Ja.' Hij liep weg en ik hoorde hem bezig op een paar meter afstand. In die tussentijd zette ik mijn lippen aan de mok en nam kleine slokjes van de hete, sterke, zoete thee die hij me gegeven had. Het was koud geweest in die kist - later hoorde ik dat de temperatuur die nacht tot min zeven graden gedaald was - en die morgen was het koud in de loods. Ik was stijf en alles deed pijn, alsof iemand me geslagen had. Kou vind ik verschrikkelijk, dat heb ik altijd al gehad. Zoals de meeste mensen van mijn generatie was ik opgegroeid in een centraal verwarmd huis, met net zoveel warm water als je wilde. Ik had gelachen om de verhalen die mijn vader vertelde over zijn jeugd, met kolenkachels en een zinken teil voor de haard. Die ochtend kon ik me levendig voorstellen hoe dat geweest moest zijn. Ik had het niet alleen koud, tot overmaat van ramp voelden mijn huid en mijn kleren vochtig aan. Het was afschuwelijk klam in de loods, ondanks het feit dat Bob een of ander elektrisch kacheltje had aangezet. Een korte pingel klonk door de ruimte. Ik zou dat de daaropvolgende week nog vele malen horen. Het was een magnetron. Deze keer kondigde de pingel aan dat mijn eerste ontbijt in gevangenschap klaar was om opgediend te worden. 

Bob zat recht tegenover me. Hij had mijn handboeien afgedaan, maar ik kon mijn armen nog steeds niet bewegen. Hij voerde me pap met een metalen lepel. Zo'n soort pap had ik nog nooit geproefd, pap met klonters zemelen en schilfers die verdacht veel op zaagsel leken, maar het was heet, ik had honger en ik at het allemaal op. Toen het bord leeg was gaf hij me weer een mok thee in mijn handen. Eindelijk kon ik mijn armen een klein stukje omhoog krijgen, maar om een of andere reden was het onmogelijk ze naar mijn mond te sturen. Bob leidde de mok naar mijn lippen en ik dronk hem leeg. 'Goed,' zei hij met een vastberaden stem, terwijl hij de beker uit mijn handen pakte. 'Eerst eens even voor jou zorgen, dan zal ik je zeggen wat er gaat gebeuren.' Hij maakte de boeien om mijn enkels los en deed iets om mijn rechterbeen, dat later een voetboei aan een stuk ketting bleek te zijn. Ik werd verankerd aan iets in de loods, maar de ketting was zo lang dat ik me kon bewegen tussen de matras, de kist, de stoel en de geïmproviseerde wc. 'Ik zie dat je armen een beetje stijf zijn geworden, maar hoe ging het verder, vannacht?' vroeg hij, luchtigjes bijna. Hoe had hij gedacht dat het 'gegaan' was? Hoe zou het gaan met iemand die zit opgesloten in een donkere kist waar haast geen lucht binnendringt, in de vrieskou, aan handen en voeten gebonden, gekneveld en met een blinddoek voor? Ik was meer dood dan levend en ik wist zeker dat ik er ook zo uitzag, en daar kwam die krankzinnige idioot vragen hoe het gegaan was, alsof ik net terugkwam van een weekje Mallorca. 'Ik ben bijna bevroren,' zei ik, 'en nu doet alles pijn.' 'O, ja? Waarom?' Waarom denk je, stomme klootzak! wilde ik schreeuwen, maar in plaats daarvan mompelde ik verontschuldigend: 'Ik denk dat de kist te smal is om goed in te liggen. Ik heb niet genoeg ruimte. Ik lag klem met mijn heupen en alleen mijn schouders konden steunen op de bodem. De rest van mijn lichaam lag in een soort kronkel. En nu doet mijn rug verschrikkelijk pijn.' 'Hmm, daar zullen we dan iets aan moeten doen.' Nadat hij me op de matras had gelegd, ontvouwde hij zijn plan. 

Hij zou me hier tot woensdag houden, dan zou Shipways afkomen met een losgeld van 175.000 pond. Als hij dat had geïnd zou hij me terugbrengen tot in de buurt van Birmingham en de politie vertellen waar hij me had afgezet. Er was, zo verzekerde hij, geen enkele reden waarom ik volgende week om deze tijd niet terug zou zijn bij mams en paps, als ik me tenminste gedeisd hield. Gedeisd houden betekende onder meer te allen tijde mijn blinddoek voorhouden, alles doen wat me werd opgedragen, niet proberen te gillen of te schreeuwen en niet proberen te ontsnappen. 'We willen je geen kwaad doen, maar als het moet zullen we niet aarzelen,' zei hij tenslotte. 'Nou, ik moet aan het werk, dus eerst even dit in je mond.' Hij stopte de gehate prop ruwe stof in mijn mond, die ik braaf voor hem openhield, en plakte mijn lippen dicht met een stuk pleister. 'Ga liggen, beweeg je niet en hou je koest,' zei hij. Hij legde een dunne deken over me heen en verdween. Ik wist niet waar hij was, maar te oordelen naar het geluid dat ik zo nu en dan opving was hij aan het werk in een ander deel van de loods. Ik was ervan overtuigd dat het een soort werkplaats moest zijn, ook omdat hier dezelfde lucht van olie hing die ik rond Bob geroken had op Turnberry Road. Ik probeerde me alles te herinneren wat hij tegen me had gezegd. Vandaag was het donderdag en hij had gezegd dat hij me tot de volgende woensdag hier zou houden. Ik vroeg me af waarom Shipways 175.000 pond zou betalen voor mij. Als ze nu eens weigerden? Als Shipways besloot niet op de eis in te gaan? Ik had er nog niet zo lang gewerkt en het was verdomd veel geld. Ik vroeg me af of iemand mijn ouders verteld had wat er aan de hand was. Mams zou gek worden van angst. Ze had altijd al zwakke zenuwen gehad, ze slikte er zelfs medicijnen voor. Hoe zou ze het opnemen? Paps kon het aan, dat wist ik. Hij zou een bron van steun en kracht zijn voor mams. Hij zou zorgen dat iedereen kalm bleef. Als ze tenminste wisten wat er was gebeurd. Zou Shipways het ze vertellen? Wist Shipways het wel? Ik had alleen Bobs woord dat hij de bandopname had opgestuurd. En wat wist ik van Bob? In ieder geval niets wat me ook maar een greintje vertrouwen inboezemde. Het zat me dwars dat ik me niet meer goed kon herinneren hoe hij eruitzag; ik wist dat dat belangrijk zou zijn als ik hier ooit uitkwam. Ik ging nog een poosje door met mijn persoonlijk vraag- en antwoordspelletje, het hielp me om in gedachten de dingen op een rijtje te zetten. Iets dat me erg aan het denken zette was het 'we' dat hij zo achteloos in het gesprek had gegooid, toen hij waarschuwde dat ik niet moest gillen of schreeuwen en niet moest proberen te ontsnappen. Tot op dat moment had hij het nooit over iemand anders gehad, maar ik was er zeker van dat hij had gezegd: 'We willen je geen kwaad doen, maar als het moet zullen we niet aarzelen.' Dus hij deed dit niet allemaal alleen. Ik vroeg me af om hoeveel mensen het ging en of ik ze ooit zou ontmoeten. Het idee dat er anderen bij betrokken waren stond me totaal niet aan. Ik had besloten, bijna zonder erbij na te denken, alles te doen wat die man van me wilde, me als een gehoorzaam kind te gedragen. Ik wilde proberen een soort vertrouwensband op te bouwen. De enige manier om dat te doen was me te concentreren op positieve dingen. Deze ochtend had hij zich bijvoorbeeld van een meer menselijke kant laten zien door mijn armen en ellebogen te masseren en me te eten te geven. Toen ik hem vertelde dat ik mijn armen niet kon bewegen, had hij makkelijk kunnen zeggen: 'Jammer voor je, dan maar geen ontbijt.' Maar dat had hij niet gezegd, hij was heel bezorgd geweest. Ik had het gevoel dat ik een band kon smeden met èèn persoon: ik had voor mijn werk trainingscursussen gevolgd op dat gebied. Maar ik was er niet zo zeker van of ik een band kon creëren met een hele bende. De gedachte aan wat 'ze' voor me in petto konden hebben schoof ik ver van me af. Ik had een paar uur op de matras gelegen, toen ik stemmen hoorde. Mijn hart sloeg een paar slagen over: dat moest een ander bendelid zijn. Ik kon niet horen wat er gezegd werd. De stemmen waren dof en ver weg, maar het waren duidelijk twee mensen. 

Ik verwachtte half-en-half dat Bob zijn makkers zou binnenbrengen om hen zijn buit te laten zien, maar tot mijn opluchting hoorde ik een kort belletje en daarna werd het stil. Zo'n halfuur later hoorde ik weer stemmen; er was wat gestommel, er werd gepraat, een belletje en toen was het weer stil. Opeens begreep ik het. Het was een winkel. Het belletje dat ik had gehoord kwam van een ouderwetse kassa, die geopend werd. De mensen die met Bob spraken waren geen leden van zijn bende; het waren klanten die in zijn winkel kwamen om dingen te kopen. Ik werd vastgehouden achter een winkel of een garage of iets dergelijks. Misschien sleutelde Bob voor aan auto's, terwijl ik achter in een werkplaats of opslagruimte lag. De twee ruimtes waren kennelijk gescheiden door een muur of een afscheiding, maar dik kon die niet zijn, want ik hoorde wat er aan de andere kant gebeurde. Ondanks mijn eerdere besluit om geen moeilijkheden te maken, dacht ik meteen aan de mogelijkheid om de aandacht te trekken van iemand in de winkel. Als ik een manier kon bedenken waarop ik geluid zou kunnen maken, zou ik vrij zijn. Maar wat zou er gebeuren als Bob me om een of andere reden wel zou horen en de klant niet? Of als ik niet het goede moment zou kiezen? Er waren wel duizend vragen die begonnen met: 'wat, als?' en het antwoord op al die vragen was telkens hetzelfde. Als het mislukte zou hij me met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vermoorden. Hij had me duidelijk genoeg gewaarschuwd. 'We willen je geen kwaad doen, maar als het moet zullen we niet aarzelen.' Nou, hij dacht toch zeker niet dat ik gek was? 'Kwaad doen' was een eufemisme. Hij bedoelde immers niets anders dan moord? Hij zou me zelfs kunnen vermoorden en toch het losgeld innen; tenslotte had ik het bandje voor Shipways al ingesproken. Ik was ten prooi aan een folterende besluiteloosheid. Het ene moment besloot ik om de geïmproviseerde wc omver te schoppen zodra ik weer stemmen hoorde, of tegen de stoel op te lopen en te schreeuwen als een mager varken. Maar als ik dan mensen hoorde praten, twijfelde ik weer aan alles. Hoeveel aandacht zou iemand schenken aan een omvallende emmer of een stoel die tegen de grond kletterde? Tenslotte hoor je dat soort geluiden dagelijks. En wat dat schreeuwen betreft: hoeveel geluid zou ik kunnen uitbrengen met een breed stuk pleister over mijn mond? Ik merkte dat Bob zo nu en dan binnenkwam in het achterste deel van de loods. 

Op een gegeven moment realiseerde ik me dat hij een hond had meegebracht. Hij moest het dier niet ver van de matras hebben vastgebonden, maar het kon niet genoeg in de buurt komen om me aan te raken. Ik hoorde de hond ademen en een beetje grommen terwijl hij heen en weer liep, vastgelegd aan net zo'n ketting als ik aan mijn been had. Bob riep steeds tegen de hond dat-ie zich koest moest houden en op een gegeven moment leek het of hij een stuk steen naar het dier gooide om zijn woorden kracht bij te zetten. In de loop van de dag merkte ik dat er ergens in de verte treinen reden. Ik hoorde ook het geluid van auto's, maar niet meer dan drie of vier. Ik begreep dat ze dichtbij konden rijden, maar ook heel ver weg, want ik hoorde ze alleen als de wind in de goede richting stond. Bob had gezegd dat we mijlenver van de bewoonde wereld zaten, toen hij me de avond daarvoor had gewaarschuwd niet te schreeuwen. 'Niet dat iemand je hier zou kunnen horen,' had hij eraan toegevoegd. En te oordelen naar de wind die de hele nacht om het gebouw had gehuild en gefloten, zouden we best ergens op de top van een berg kunnen zitten. In de werkplaats was Bob bezig met een elektrische zaag. De hond werd onrustig van het geluid en Bob raakte duidelijk geïrriteerd door de hond. Als hij met een elektrische zaag in de weer is zal het wel geen reparatiewerkplaats voor auto's zijn, redeneerde ik. Het zou een constructiewerkplaats kunnen zijn, dat leek me het meest waarschijnlijk. Nadat het zagen was opgehouden lag ik urenlang stil op mijn matras, luisterend naar de mensen die in- en uitliepen en die korte gesprekken voerden met Bob. Op een gegeven moment dommelde ik weg en toen ik weer wakker werd moest ik hoognodig naar de wc. Ik begon te kuchen achter de pleister, zo zachtjes mogelijk, om zijn aandacht te trekken. 'Wat moet je?' Het klonk geërgerd, maar ik kon er niets aan doen. Hij trok de pleister los. 'Het spijt me, ik moet naar de wc. Ik hou het niet langer,' voegde ik er nog aan toe, en dat niet alleen voor het effect. Hij maakte overdreven misbaar. 'Dat flik je me niet iedere dag. Ik heb je gezegd wat de regels zijn voor het gebruik van de wc: èèn keer 's ochtends en èèn keer 's avonds.' 'Het spijt me.' 'Als je zo doorgaat stop ik je weer in de kist,' waarschuwde hij toen hij de deken wegtrok en me naar de emmer leidde. Ik schuifelde met hem mee en ondanks de prop in mijn mond probeerde ik mijn verontschuldigingen te maken. 'Het spijt me, het zal niet weer gebeuren,' mompelde ik. 'Als je daar maar voor zorgt.' Christus, dacht ik, toen ik op de emmer zat, zeg nou niet dat ik het al verpest heb. 

Urenlang op die matras liggen was al erg genoeg, maar het idee dag en nacht in die kist te moeten doorbrengen was te erg voor woorden. 'Het spijt me heel erg,' herhaalde ik toen hij me hielp weer op de matras te gaan liggen. 'Je kwijlt,' zei hij grof, en hij gaf me een stuk wc-papier. 'Als je wilt, kan ik die prop uit je mond nemen, maar ik hoef je niet te vertellen wat er gebeurt als je een kik geeft, he?' Hij haalde de doorweekte prop uit mijn mond. Het was heerlijk om even verlost te zijn van die vuile lap. De radio, afgestemd op Radio Twee, speelde onafgebroken. Ik luisterde nooit naar die zender - ze draaiden voornamelijk nummers uit de jaren vijftig en begin jaren zestig, een beetje van voor mijn tijd - maar Bob scheen de muziek leuk te vinden; hij neuriede of zong een heleboel liedjes mee. Ik spitste mijn oren als ik het herkenningsmelodietje van de nieuwsdienst hoorde. Ik vroeg me af of ze iets over mij zouden zeggen, maar nadat ik een paar bulletins gehoord had liet ik die gedachte varen. Het ging over de wereldpolitiek en vliegtuigongelukken; het leek nauwelijks waarschijnlijk dat ze melding zouden maken van het feit dat ene Stephanie Slater uit Birmingham spoorloos was verdwenen. Zo uitgestrekt op de matras begon de pijn in mijn rug een beetje weg te trekken, maar mijn armen bleven nog pijnlijk tot de volgende dag.