Toen we het tuinpad afliepen probeerde ik me van vorige bezoeken te herinneren waar de garage was, maar voordat ik het wist stonden we erin. 'Hier staat de auto, hier. Instappen,' zei hij, terwijl hij me naar het voorportier manoeuvreerde en me op de stoel duwde. Een auto, daar was ik totaal niet op bedacht: het was duidelijk dat we zouden wegrijden uit Turnberry Road. Wat er ook met me zou gebeuren, het zou in ieder geval niet hier gebeuren. Plotseling realiseerde ik me met afschuw dat ik totaal alleen zou zijn vanaf het moment dat we dit adres verlieten. Na korte of lange tijd zou iemand me hier wel komen zoeken, maar als ze me hier niet vonden wist natuurlijk niemand wat er gebeurd was en ze zouden er geen idee van hebben waar ik was gebleven. Ik besefte dat het van het grootste belang was in de buurt van het huis te blijven, maar terwijl die gedachte door me heen schoot tilde ik mijn benen over de drempel van de auto, zoals hij had bevolen. De rugleuning was naar achteren geklapt in een hoek van zo'n honderdzeventig graden. Ik lag bijna languit. Hij sloeg het portier aan mijn kant dicht en ging achter het stuur zitten. Onder mijn kin knoopte hij een touw vast, dat om de hoofdsteun was geslagen, zodat ik niet rechtop kon gaan zitten of plotselinge bewegingen kon maken met mijn hoofd. Ik voelde me kwetsbaar en overgeleverd: een prop in mijn mond, geblinddoekt, een strop om mijn nek, aan handen en voeten gebonden, plat neergelegd en met een touw om mijn hals, zodat ik mijn hoofd niet kon bewegen. Met wat voor soort mafketel had ik hier te maken? Kwam hij daarop klaar, vroeg ik me af, me zo vast te binden? Ik kon geen enkele andere reden voor deze aanval bedenken dan een seksuele. Ik kende de man niet, ik had hem van m'n leven nog nooit gezien. Ik had nog nooit iemand kwaad gedaan. En toch was het maar al te duidelijk dat dit allemaal van tevoren was bedacht: mensen wandelen niet toevallig rond met wapens, donkere brillen en meters touw in hun zakken. 

Zijn auto had hier al van tevoren gestaan, al die tijd dat hij me vragen stelde over dubbele beglazing en vochtplekken, terwijl ik stond te denken aan astronomie. Ik was verstijfd van angst. Ik vroeg me af of hij van plan was me hier te verkrachten, in de garage, nu ik geen vin meer kon verroeren. En daarna? Hij had me gezegd hem niet aan te kijken, maar ik had naar hem gekeken, ik had zijn gezicht gezien. Zou hij me vermoorden nadat hij me had verkracht? Was dit het einde? Duizenden gedachten schoten in die paar minuten door mijn hoofd, het meeste kan ik me niet meer herinneren. Het enige dat ik nog weet is het gevoel van totale paniek voor wat me te wachten stond. Iedere week lezen we in de krant of horen we op het nieuws dingen die ons met afschuw vervullen, gewelddaden of wreedheden. Dingen waar we als normaal menselijk wezen met ons verstand niet bij kunnen. Kinderen die misbruikt worden, oude mensen die mishandeld en beroofd worden, dieren die doodgaan doordat ze verwaarloosd zijn. We schudden ons hoofd, omdat we niet begrijpen hoe iemand tot zulke daden kan komen. In deze paar minuten zag ik alle gemene, misdadige dingen waarvan ik ooit had gehoord weer voor me en ik vroeg me af of er misschien iets dergelijks met mij zou gaan gebeuren. Er werd een lichte lap stof over mijn hoofd gelegd, vervolgens een dunne deken en tenslotte iets dat aanvoelde als een licht jasje, waarvan de mouwen aan weerszijden van mijn hoofd bungelden. Hij zette een zware, metalen gereedschapskist op mijn schoot. 'Die haal ik straks weer weg,' zei hij. 'Het is alleen maar om er zeker van te zijn dat je je niet zult bewegen.' Nadat hij alles op z'n plaats gegespt had met de veiligheidsriem, trok hij een pand van mijn jas opzij en ik voelde het bekende koude, scherpe, metalen lemmet tegen mijn huid. Ts dat je maag?' Ik knikte. 'Goed zo, dat weten we dan. Geen enkele beweging, of ik zal dit moeten gebruiken.' Ik knikte weer. De wagen reed de garage uit en maakte een bocht naar links, het modderpaadje op dat langs Turnberry Road 153 liep. Het was of ik zou stikken, met dat gewicht op mijn gezicht. Ik schudde mijn hoofd heen en weer en ondanks de prop in mijn mond probeerde ik hem te zeggen dat ik geen adem kon krijgen. 'Waarom niet?' vroeg hij, terwijl hij de doek voor mijn mond naar èèn kant trok. 'Die jas is over m'n gezicht gevallen,' zei ik. 'Hoe weet je dat het een jas is?' 'Omdat het aanvoelt als een jas!' snauwde ik. Wat een stomme vraag. 'Ach, ze is nog slim ook!' sneerde hij. Ik realiseerde me dat ik een ernstige beoordelingsfout had gemaakt. Mijn sarcastische antwoord had hem geërgerd en dat was wel het laatste dat ik wilde. 

Ik mocht deze man op geen enkele manier kwaad maken of opwinden, want hij had de macht. Ik moest oppassen dat ik hem geen aanleiding gaf die macht te misbruiken. Gelukkig schoof hij zonder verder commentaar de jas een beetje naar beneden en dat maakte het ademhalen wat makkelijker. Ik probeerde elk detail van de rit te onthouden. In het begin registreerde ik iedere afslag naar links of naar rechts, iedere keer dat hij stopte voor wat in mijn gedachten een stoplicht of een zeebrapad moest zijn. Als ik ooit kon ontsnappen aan deze gek wilde ik weten waar ik was, of in ieder geval in staat zijn tot in de kleinste details te vertellen wat er gebeurd was en waar hij me naartoe had gebracht. Iedere keer als de auto vaart minderde of stopte hoorde ik mensen om me heen, mensen die hun dagelijkse dingen deden, die wandelden, winkelden, praatten, een paar meter naast me op het trottoir. Ik zou kunnen schreeuwen, dacht ik bij mezelf, of ik zou kunnen proberen met los te wringen, te vechten, misschien dat iemand daarbuiten zou merken dat er iets niet in de haak was, maar diep in mijn hart wist ik dat het zinloos was. Ik had een prop in mijn mond en ik was opgebonden als een kip aan het spit. Daarbij wist ik dat hij nog steeds het mes bij de hand had. Ik kon het niet zien, ik kon het niet voelen of aanraken, maar ik wist dat het er was, en de gedachte dat hij het zou gebruiken was nog afschuwelijker dan mijn angst voor het onbekende. Mijn lichaam schokte heftig en onbeheerst. Ik kon mijn ledematen niet in bedwang houden terwijl de wagen reed, stopte en weer optrok door het verkeer: iedere keer had ik het gevoel dat ik de gelegenheid voorbij had laten gaan. Na een poosje werd het minder druk op de weg. We reden zo'n zestig kilometer per uur, maar ik had er allang geen idee meer van waar we zaten. Door mijn angst was ik er niet meer toe gekomen alle afslagen op onze route te onthouden. Een poosje wist ik dat we in zuidelijke richting reden want ik kon zelfs door het jasje heen de zon op mijn gezicht voelen. Omdat ik me interesseerde voor astronomie, wist ik dat op dit uur van de dag de zon in het zuiden stond. Tot we weer een afslag namen. Hoe ik ook probeerde onze route in kaart te brengen, ik was de zon en daarmee mijn richtinggevoel kwijt. Het leek wel of we al eeuwen reden voordat hij stopte op wat ik dacht dat een grote, ommuurde ruimte was. Toen hij de motor had afgezet kon ik in de verte het geluid van het verkeer horen, maar waar wij geparkeerd hadden was het stil en er hing geen benzinelucht. Ik denk dat we op een parkeerplaats in de openlucht stonden. Hij trok mijn jas opzij en ik voelde een harde druk tegen mijn maag. Ik wist direct dat het zijn mes met het omwonden heft was. 'Voel je dat?' vroeg hij ten overvloede, toen ik ineenkromp. 'Ja.' 'Weet je wat dat is?' 'Ja.' 'Goed zo. Geen beweging. Ik zal het daar laten. En nu gaan we een bandje maken,' ging hij verder. Een bandje maken. Zachtjes herhaalde ik die woorden in mijn hoofd. Had ik het goed gehoord, een bandje? 'Je zult je zo langzamerhand wel gerealiseerd hebben dat je ontvoerd bent,' zei hij, terwijl hij de gereedschapskist van mijn schoot tilde en aan de knopen van mijn touwen prutste. Ontvoerd? Daar begreep ik niet veel van. Ontvoering was iets wat ik altijd in verband had gebracht met rijkelui en beroemdheden, of met televisieseries als Dallas. Dat was zeker niet iets wat vijfentwintigjarige makelaars uit Birmingham overkwam, daar was ik behoorlijk zeker van. 

Je moest rijk zijn, wilde je gekidnapt worden, anders was er niemand om het losgeld te betalen. Ik had geen geld. Mams en paps hadden geen geld: hun huis was hun eigendom, maar daar hield het dan ook mee op. Mijn vader was monteur en mijn moeder werkte in de plaatselijke supermarkt, dus als deze vent dacht dat hij een rijke erfgename aan de haak had geslagen, zat hij er goed naast. Terwijl ik dat zo zat te bedenken bleef hij bezig. Eerst trok hij het jasje en de deken weg, nam de doek van mijn gezicht, maakte mijn knevel los en haalde de prop uit mijn mond. 'Geen gegil. Ik waarschuw je, èèn kik en je gaat eraan,' zei hij, terwijl hij met het mes in mijn buik pookte. De blinddoek bleef op z'n plaats. 'We gaan een bandje maken voor je baas,' zei hij. Dus dat was waar hij op uit was. Hij verwachtte helemaal niet dat mijn ouders het losgeld zouden betalen. Hij had me niet voor een ander aangezien: hij dacht dat Shipways, een dochteronderneming van een grote verzekeringsmaatschappij, wel zou dokken. Ik begon te begrijpen wat hij wilde. 'Hoe heet je?' 'Stephanie. Stephanie Slater,' antwoordde ik. 'Noem mij maar Bob. Het is niet mijn echte naam, maar voorlopig kan het ermee door.' Hij hield iets voor mijn mond, waarschijnlijk een microfoon, en hij droeg me op: 'Goed zo, nu zeg je precies na wat ik je zeg. Herhaal: "Het is half twaalf 's morgens, dit is Stephanie Slater".' Ik herhaalde zijn woorden, maar hij had kennelijk moeilijkheden met de bandrecorder. Eerst deed het volume het niet, toen nam hij per ongeluk zijn eigen stem op. Toen eindelijk alles klaar was voor een derde poging, werd de tijd van de boodschap kwart voor twaalf. Ik mocht niet rechtop gaan zitten om het bandje in te spreken, ik draaide alleen mijn hoofd naar de microfoon die 'Bob' voor mijn mond hield. Ik weet niet meer precies wat de inhoud van de boodschap was die we opnamen. Ik deed zo mijn best om alles goed te doen en hem niet kwaad te maken, dat ik nauwelijks lette op de woorden die hij me liet zeggen. Ik herinner me alleen nog dat hij details noemde van coördinaten op de kaart en dat er sprake was van een plaatsje met de naam Burnley. Toen de boodschap klaar was deed hij het bandje in een envelop, die ik moest dichtlikken. Hij zei dat hij vergeten was een boodschap achter te laten in het huis in Turnberry Road, maar ik had hem horen krabbelen op een stukje papier, dus ik nam aan dat hij een briefje bij het bandje gestopt had. Nu duwde hij de prop weer in mijn mond en knevelde me opnieuw met de reep sjaal. Hij zei dat ik me niet mocht bewegen en geen kik mocht geven. Hij wilde net uit de auto stappen toen er iemand aankwam. 'Wacht even, daar loopt een vent,' zei hij zachtjes. Hij trok snel het portier dicht en gooide een deken over me heen. Hij zat doodstil en ik stelde me voor hoe hij de bewegingen van de man in de achteruitkijkspiegel volgde. Eindelijk had iemand ons dan toch gezien, had iemand dan toch gedacht dat er iets niet pluis was; misschien liep die iemand op dit moment naar de auto toe om poolshoogte te nemen. Ik zou geen vin verroeren voordat de vreemdeling bij de auto was, maar op het moment dat ik zijn stem hoorde zou ik, ondanks de prop en de knevel, de touwen en zelfs het mes, als een gek beginnen te gillen en te kronkelen. Ik mocht niet nog eens een gelegenheid voorbij laten gaan. Ik spande me tot het uiterste in om te horen of de voetstappen dichterbij kwamen, maar alle geluiden werden overstemd door het ritmische gebonk van mijn eigen hart. Mijn spieren spanden zich terwijl ik wachtte. 'Niks aan de hand, hij gaat al weg,' zei hij zachtjes, bijna geruststellend. 'Ja, hij is weg.' Weer opende hij het portier en ik hoorde grind kraken onder zijn voeten. 'Ik moet alleen deze band op de post doen en even bellen. Ik ben zo terug,' zei hij, voordat hij de deur van de auto achter zich dichtsloeg. Ik voelde de teleurstelling in mijn hele lijf. Niemand had me gezien, niemand kwam me te hulp. Ik was helemaal alleen, alleen met een man die ik niet kende, ergens op een plek waarvan ik niet wist waar, en god mocht weten wat er nog allemaal zou gebeuren. 

Ik weet niet hoe lang hij wegbleef, ik kon alleen maar denken aan de hopeloosheid van mijn situatie. Pas toen hij weer in de auto stapte realiseerde ik me dat hij niet eens de moeite genomen had de wagen op slot te doen. Ik merkte nauwelijks dat we wegreden van de parkeerplaats, mijn handen trilden en mijn maag speelde op. Het werd me duidelijk dat de hele operatie van tevoren zorgvuldig was voorbereid. Dit was geen toevallige ontmoeting: hij had verleden week telefonisch een afspraak gemaakt om het huis te bekijken, en hij had alles bij zich wat hij nodig had om me koest te houden tijdens de reis: touw, gereedschapskist, jas, dekens en niet te vergeten het mes. En dan was er ook nog die cassetterecorder, die klaarlag in de auto om te gebruiken bij de eerste halte. En hij beweerde dat hij het bandje verstuurd had naar Shipways. 'Ziezo,' had hij gezegd toen hij weer in de auto was gestapt. 'Dat heeft Kevin Watts morgenochtend op z'n bureau.' Als hij wist dat mijn baas Kevin Watts heette, had hij zijn huiswerk goed gedaan. Nog maar een paar minuten geleden dacht ik dat ik verkracht en vermoord zou worden, of allebei. Een andere logische verklaring was er niet. Nu zag alles er volkomen anders uit. Ik wilde zielsgraag geloven dat alles weer goed zou komen, dus klampte ik me vast aan ieder sprankje hoop dat hij me gaf. Ik probeerde me verwoed te herinneren wat hij me had laten zeggen in de microfoon. Ik wist nog hoe hij had zitten prutsen met een soort wegenkaart, die hij verschillende keren moest vouwen voordat hij de coördinaten kon opgeven, nummers die ik moest inspreken op de band. Hij had de handmicrofoon steeds aan- en uitgeschakeld terwijl hij mij instructies gaf. 'Ik maak het goed en ik ben niet gewond.' Zo begon, als ik me goed herinnerde, de boodschap. 'En ik zal, als deze instructies precies worden opgevolgd, worden vrijgelaten op...' Op... wanneer? Wanneer? O god, hij had me de datum laten herhalen waarop hij van plan was me vrij te laten en ik kon het me niet meer herinneren. Had hij niet gezegd vrijdag? Ja, ik wist het weer, vrijdag de eenendertigste, die datum had ik moeten herhalen. Wanneer zou het vrijdag zijn? Vandaag was het woensdag, tweeëntwintig januari, dus nog maar een paar dagen tot vrijdag. Maar dan was het nog maar de vierentwintigste. 

De schrik sloeg me om het hart na dit stukje hoofdrekenen. Hij zou me toch niet tot eenendertig januari willen vasthouden! Dat was volslagen krankzinnig, wat wilde hij die negen dagen in godsnaam met me doen? Ik wilde het liefst geloven dat ik een fout in mijn berekening had gemaakt, maar in mijn achterhoofd wist ik dat dat niet het geval was. Het verkeer was veel minder geworden. Het leek of we wel een uur over binnenwegen of tweebaanswegen hadden gereden, voordat Bob opnieuw stopte. Het voelde aan of hij zomaar langs de kant van de weg was gaan staan en niet op een parkeerplaats. Toen hij de motor had afgezet, waarbij ook automatisch de radio uitging, realiseerde ik me dat we op een rustig plekje stonden. Ik kreeg de indruk dat hij midden in de weilanden had geparkeerd. De lucht leek zacht en zuiver en er zongen vogels. Zo heel nu en dan kwam er een auto langs. 'Ik ga een hapje eten,' zei hij tegen me. 'Trek in een broodje ham?' 'Nee, dank je,' probeerde ik uit te brengen, ondanks de prop in mijn mond. Ik kokhalsde bij de gedachte alleen al. Behalve dat ik al jaren vegetariër was had ik er geen enkele behoefte aan om, languit vastgebonden op een autostoel en met een blinddoek voor, broodjes te eten met deze man, alsof we een of andere krankzinnige picknick hielden. 'Weet je het zeker?' klonk het, bezorgd bijna. 'We hebben nog een flinke rit voor de boeg.' Weer weigerde ik. 'We zullen de tijd een beetje moeten doden,' zeihij. 'Daar waar we heengaan wil ik niet aankomen voor een uur of zes. Als je geen trek hebt in een broodje, wat zou je dan zeggen van een slok thee?' Voordat hij de sjaal losknoopte en de opgerolde prop uit mijn mond haalde, hoorde ik het geluid van vloeistof die uit een kan werd geschonken. Hij hield een klein, plastic bekertje tegen mijn lippen. De thee was heet, sterk en heel zoet. Ik knikte toen hij me chocola aanbood en hij stopte een stukje in mijn mond. 

De zeven, acht minuten die het hem kostte om in stilte zijn broodjes te eten, lag ik naar de geluiden buiten de auto te luisteren. Er kwamen nogal wat treinen langs en naar het lawaai te oordelen was de spoorweg vlakbij. Het geluid kwam van voren en van boven de auto, alsof we onder of in de buurt van een spoorbrug of viaduct stonden. Nadat hij klaar was met zijn broodjes, vroeg Bob of ik misschien naar de wc moest. Ik weigerde. Ik kon me niet voorstellen hoe hij zich dat gedacht had, maar ik was er zeker van dat hij me niet naar het dichtstbijzijnde openbare toilet zou brengen en buiten zou blijven staan wachten. Hij was een volkomen vreemde - hij dacht toch zeker niet dat ik een plasje zou doen in het gras terwijl hij stond te kijken? 'We hebben een lange reis voor de boeg,' waarschuwde hij. 'Nee, ik hoef niet.' 'Ik zal je moeten helpen als je naar de wc gaat, nu of straks. Je hoeft je niet te generen. Nu schaam je je misschien, maar tegen de tijd dat je bij me weggaat, is dat helemaal over, want ik ben degene die voor je zal zorgen. Dus vergeet je schaamte maar,' zei hij luchtigjes. 'Ik zal de komende acht dagen je oppas zijn.' Met die woorden stapte hij uit de wagen en opende de achterklep. Ik hoorde hem heen en weer schuiven met dingen en ik realiseerde me dat het een soort wagen met een vijfde deur moest zijn. Acht dagen, had hij gezegd. Ik kon het niet helpen, maar ik dacht: misschien zit er toch iets van waarheid in dat losgeld-verhaal, hoe gek het ook klinkt. Sinds het gevecht in dat huis, wat op zich angstig genoeg was, had hij me op geen enkele manier pijn gedaan. Hij had me bedreigd met zijn mes, er zelfs mee tegen mijn lichaam geprikt, maar dat hij me eten aanbood leek erop te wijzen dat hij er niet op uit was me kwaad te doen. En dat zou logisch zijn, als hij de bedoeling had me te ruilen voor een losgeld. In gedachten liet ik alle mogelijkheden de revue passeren. Ik kon nergens zeker van zijn. Buiten stond hij met grote kracht iets over de auto te wrijven. De wagen schudde ervan en ik hoorde gepiep toen hij het glas raakte. Hij was zo'n tien, vijftien minuten buiten bezig, met tussenpozen wrijvend. Ik pijnigde mijn hersens in een poging uit te vissen waar we waren, maar ik kwam tot de slotsom dat we zo ongeveer overal konden zijn. 

Ik was alle gevoel voor richting kwijtgeraakt. Al die tijd dat ik daar lag te piekeren werd ik me er hoe langer hoe meer van bewust dat de druk op mijn blaas toenam. Een vervelende, zeurende pijn in mijn buik. Ik moest hoognodig naar de wc. Misschien kwam het door zijn waarschuwing dat we nog een lange weg voor ons hadden; misschien was het wat mijn moeder altijd 'mijn emotionele blaas' noemde. Hoe dan ook, ik kon het niet veel langer meer ophouden. Hij deed het portier open en ging achter het stuur zitten. 'Mooi zo,' zei hij trots. 'De vermomming zijn we kwijt. Niemand zal m'n wagen ooit nog herkennen.' Als ik me al zorgen had gemaakt over de manier waarop hij zijn sporen moest uitwissen, dan waren die toch naar de achtergrond gedrongen door het gevoel dat mijn blaas op knappen stond. 'Ik moet naar de wc,' mompelde ik. 'Wacht even.' Hij liep om de wagen heen, maakte het touw om mijn benen los en hielp me uit de auto. Mijn handen bleven gebonden en ook de blinddoek en de knevel bleven op hun plaats. Hij nam me bij mijn arm en leidde me langs de achterkant van de auto naar een plek, een soort met gras begroeide berm waar ik, dacht ik, vanaf de weg niet zichtbaar zou zijn. 'Je zult het hier moeten doen,' zei hij. 'Hier in het gras.' Ik had me tegen de felle januarikou gewapend met een zware, zwarte, wollen overjas met daaronder een vestje, een blouse, een halflange ribfluwelen rok en een onderrok. En dan nog laarzen tot aan de knieën. Het zou bijna onmogelijk zijn om deze operatie met enige waardigheid uit te voeren, te meer omdat ik nog steeds mijn handschoenen aanhad terwijl mijn rechterhand, waarmee ik geprobeerd had het mes te pakken, vreselijk pijn deed. Hij stond voor me en tilde mijn jas aan de achterkant op bij de zoom. Ik deed zo goed en zo kwaad als het ging mijn rok aan de voorkant omhoog en op een of andere manier slaagde ik erin met mijn gebonden handen mijn panty en broekje naar beneden te trekken. 

Net toen ik, zwetend ondanks de kou, dit wapenfeit had volbracht, hoorde ik in de verte een trein aankomen. Hij hoorde het ook. Hij greep me onder mijn armen en trok me snel terug naar de auto. 'Stil, stil,' herhaalde hij alsmaar, hoewel ik geen kik gaf. Ik denk dat ik op dat moment een vlaag van hysterie kreeg. Ik kon er niets aan doen, maar ik moest eraan denken hoe we eruitzagen als iemand in de trein die dadelijk over ons hoofd kwam denderen, ons in de gaten zou krijgen. Als een paar dansende dronkaards, dacht ik, hij uit alle macht achteruit schuifelend en ik, met een blinddoek voor, proberend vaste grond onder de voeten te krijgen, terwijl mijn broekje en panty op mijn enkels hingen. Ik was op dat ogenblik net zo bang als een paar minuten daarvoor: mijn handen beefden en mijn maag kromp ineen van angst, maar toen ik terugplofte op mijn stoel in de auto begon ik te giechelen. Mijn god, wat was er met me aan de hand? Werd ik misschien krankzinnig? Zodra de trein voorbij was probeerden we het opnieuw. 'Goed zo, ga mee. Kom er maar uit.' We liepen terug in dezelfde richting, achter de auto om naar de grasberm. Hij trok de achterpanden van mijn jas weer omhoog en ik hurkte in het gras. Met gebonden handen was het moeilijk om mijn evenwicht te bewaren, dus hij hield me vast bij mijn schouders en ik hield hem vast aan een been. Ik voelde het aankomen maar ik kon het op geen enkele manier tegenhouden: toen ik begon te plassen kreeg ik een plotselinge aanval van diarree. Ik dacht dat ik het bestierf. Ik probeerde op te staan, maar dat maakte alles alleen nog maar erger. Ik wachtte, lijdzaam, half gehurkt, half staande, tot het over was. 'Blijf zo staan,' zei hij, toen ik een poging deed om overeind te komen. Hij liep om me heen, terwijl hij nog steeds mijn jas ophield, en ik voelde hem met een zachte doek of poetslap langs mijn schaamlippen en mijn anus wrijven. Hij probeerde me schoon te vegen! Ik stond doodstil als een kind dat een ongelukje heeft gehad tijdens een dagtochtje, terwijl hij zich inspande om het ergste weg te krijgen van mijn dijen en billen. Ik voelde de schaamte branden in mijn gezicht. Na een paar minuten hielp hij me terug naar de auto. Toen ik eenmaal zat, met mijn voeten nog buiten, probeerde hij de 36 poep van mijn laarzen te vegen. We spraken geen woord. Ik had me nog nooit in mijn leven zo vernederd gevoeld. Maar dit incident had me er niet onder gekregen. Integendeel, ik kookte van woede. Hoe durfde die man, een volslagen vreemde, me zo te behandelen, me letterlijk strontbang te maken en dan te verwachten dat ik als een beest in het gras zou hurken en me zou vasthouden aan zijn been om niet om te vallen? 'Smerige klootzak, smerige klootzak,' was alles wat ik kon denken toen hij de wagen startte en een bandje in de cassettespeler van de autoradio stopte. Onder de muziek van de Beach Boys vervolgden we onze reis. Hij reed een uur of wat met een vaartje van zo'n tachtig kilometer. We praatten niet veel, hij vroeg me naar mijn lengte en schoenmaat, wat ik nogal vreemd vond. Ik herinner me dat hij commentaar leverde op het landschap. 'Ik wed dat je in Bir-mingham nog nooit van zulke heuvels gezien hebt,' zei hij, wat een belachelijke opmerking was, als je bedenkt dat ik een blinddoek omhad en dat er ik weet niet hoeveel jassen en dekens over mijn gezicht lagen. Ik kon absoluut niet voelen dat de weg omhoog en omlaag ging en ik vroeg me af of zijn woorden misschien bedoeld waren om me in de war te brengen, voor het geval ik zou proberen uit te vinden waar we waren. Hij had zich geen zorgen hoeven maken. Voor mij hadden we net zo goed in Wales als in Woking kunnen zijn. Alleen al door de uren die we gereden hadden, kreeg ik het gevoel dat we nu in de buurt van ons doel moesten zijn en op dat moment wilde ik niets liever dan dat de reis ten einde was. Bob had een paar keer gezegd dat hij niet wilde aankomen voor donker, en ik had het gevoel dat de duisternis nu wel zo'n beetje moest invallen. Als we op de plaats van bestemming kwamen zou Bob me misschien precies vertellen wat zijn plannen waren met mij. Ik durfde er haast niet aan te denken, maar ik moest het weten. Toen hij zei dat hij even moest stoppen om te tanken, kon ik mijn oren nauwelijks geloven. Hij was toch zeker niet van plan naar een benzinepomp te rijden met mij, opgebonden als een worst, op de voorbank? 

Dat was hij ook inderdaad niet van plan: hij stopte langs de kant van de weg en vulde de auto bij uit een reservetankje dat hij had meegebracht. Ik rook de benzinedamp. Toen wachtten we zo'n drie kwartier, tot het donker geworden was, voordat we weer verder reden. Eindelijk voelde ik hoe de auto vaart minderde en linksaf sloeg. We reden een kleine honderd meter over een hobbelige, onverharde weg. Toen trok Bob ruw de handrem aan en zette de motor af. 'Mooi zo, we zijn er. Blijf even waar je bent, en denk eraan: als je dadelijk uitstapt, geen geschreeuw. Niet dat iemand je hier kan horen, maar toch.' Het grind kraakte toen hij wegliep. Ik bleef doodstil liggen. Ik spitste mijn oren, maar ik hoorde niets, geen verkeer, geen treinen, niets. Toen klonk er in de duisternis het geknars van metaal op metaal, alsof er een zware, stalen deur werd opengetrokken over ijzeren rails. Hij kwam terug. Zonder een woord te zeggen deed hij het portier open, begon de touwen los te maken waarmee ik aan de stoel vastzat, maar liet mijn handen en benen gebonden. 'Zwaai je benen naar buiten,' beval hij, 'en sta op.' Hij stond weer achter me, met zijn handen op mijn schouders en hij duwde me langzaam naar voren. Hij scheen haast te hebben om me binnen te krijgen, al was het maar een paar stappen. Ik begreep absoluut niet waarom: ik had de indruk dat we ergens op een afgelegen en totaal verlaten plek waren. We gingen een of andere loods binnen, ik voelde opeens beton of steen onder mijn voeten. Met samengebonden benen schuifelde ik onder zijn leiding een meter of twaalf, vijftien, rechtuit. 'Toe maar, het gaat goed,' zei hij alsmaar. 'Vooruit maar, zo is het goed, loop maar door.' Hij greep me bij mijn schouders en draaide me een kwartslag linksom. 'Mooi zo, da's ver genoeg. Achter je staat een stoel.' Met zijn hulp ging ik opgelucht zitten op een harde, houten stoel. Onmiddellijk klikte hij handboeien rond mijn polsen en enkels en met een stuk touw bond hij mijn armen en bovenlijf vast aan de rechte rugleuning. Hij was pas tevreden toen ik geen vin meer kon verroeren en ik stelde me voor hoe hij een stapje naar achteren deed om het resultaat te bekijken. Misschien wenste hij zichzelf wel geluk dat het tot nu toe allemaal goed gegaan was. Daar zat ik dan, in ieder geval uren en waarschijnlijk mijlenver weg van het huis waar ik was ontvoerd. Alles volgens plan. Het doel was bereikt, althans het eerste deel ervan. 

Alleen hij wist hoe het verderging. Ik verroerde me niet en we maakten geen van beiden geluid, maar het gevoel dat zijn ogen zich in mijn achterhoofd boorden maakte me bijzonder onrustig. Ik vroeg me af of dit misschien het einde was. Niemand die ik kende wist dat ik hier was; hij kon nu alles met me doen wat hij wilde. Ik voelde mijn spieren spannen in mijn nek en schouders, alsof ik me schrap zette tegen een klap. Ik wilde iets zeggen om de spanning van het ogenblik te doorbreken, maar ik kon niet, ik was eenvoudig te bang om een zin, een vraag, een woord uit te brengen. Ik voelde hoe hij mijn haar aanraakte. Mijn lichaam schokte dramatisch, als in het eerste stadium van een epileptische aanval. Hij zei niets, maar hij bleef in stilte met mijn haar spelen. Hij schoof het weg uit mijn gezicht, liet het in z'n volle lengte door zijn vingers glijden, trok de losse plukken naar het midden. Het elastiek waarmee ik mijn haar weghield uit mijn gezicht, scheen hem te ergeren. Hij probeerde het eruit te krijgen, maar dat lukte niet. Ik bleef doodstil zitten. 'Daar moet de schaar aan te pas komen,' zei hij zachtjes. Ik dacht dat hij mijn haar wilde afknippen. Maar hij wilde alleen het elastiek weg hebben. Toen hij het doorknipte viel mijn haar langs mijn gezicht. Zorgvuldig duwde hij het in de vorm die hem beviel, streek de lokken achter mijn oren en zorgde dat er niet een los bleef hangen. Hij bond het vast met een lapje, dat eens deel was geweest van mijn sjaal. Toen deed hij een stap achteruit om zijn werk te bekijken. 'We zullen je iets anders aan moeten trekken,' zei hij heel zachtjes. 'Maak je maar niet ongerust, ik heb hier kleren genoeg die je kunt dragen.'