21. Eerste jacht

‘Het raam?’ vroeg ik terwijl ik vanaf de tweede verdieping naar beneden keek.

Ik had op zich nooit echt last gehad van hoogtevrees, maar het idee werd een stuk minder aanlokkelijk als je alle details zo haarscherp kon zien. De hoekige rotsen onder me waren een stuk scherper dan ik had gedacht.

Edward glimlachte. ‘Het is de makkelijkste uitgang. Ik wil je wel dragen hoor, als je bang bent.’

‘We hebben de eeuwigheid tot onze beschikking, en jij maakt je druk over de tijd die het zou kosten om naar de achterdeur te lopen?’

Hij fronste licht. ‘Renesmee en Jacob zijn beneden…’

‘O.’

Juist. Nu was ík het monster. Ik moest uit de buurt blijven van geuren die het beest in me naar boven zouden kunnen halen. En dan vooral uit de buurt van de mensen van wie ik hield. Ook degenen die ik eigenlijk nog nauwelijks kende.

‘Gaat het wel… goed met Renesmee… met Jacob erbij?’ fluisterde ik. Ik besefte nu pas dat het Jacobs hart geweest moest zijn dat ik beneden had horen kloppen. Ik luisterde nog een keer ingespannen, maar ik hoorde alleen die ene regelmatige hartslag. ‘Hij heeft een hekel aan haar.’

Edwards lippen knepen op een vreemde manier samen. ‘Ze is zo veilig als ze maar zijn kan, echt waar. Ik weet precies wat Jacob denkt.’

‘Uiteraard,’ mompelde ik, en toen keek ik weer naar de grond.

‘Ben je tijd aan het rekken?’ zei hij uitdagend.

‘Een beetje. Ik weet niet hoe ik…’

En ik was me maar al te bewust van mijn familieleden achter me, die in stilte toekeken. Of grotendeels in stilte. Emmett had al een keer zachtjes gegrinnikt. Eén foutje en hij zou over de grond rollen van het lachen. En daarna kregen we natuurlijk een eindeloze stroom grappen over de enige klunzige vampier ter wereld…

En bovendien zou ik deze jurk – die Alice me blijkbaar op een gegeven moment had aangetrokken toen ik te fel in brand stond om er iets van te merken – persoonlijk niet zo gauw hebben uitgekozen om in te springen of te jagen. Strakke, ijsblauwe zijde? Wat dacht ze dat ik ging doen? Was er straks nog een cocktailparty of zo?

‘Ik doe het voor,’ zei Edward. En toen stapte hij heel ontspannen het hoge, open raam uit en viel naar beneden.

Ik lette heel goed op en keek hoe diep hij precies door zijn knieën ging om de klap op te vangen. Hij maakte nauwelijks geluid toen hij neerkwam – een gedempte bons die net zo goed veroorzaakt had kunnen worden door een deur die zachtjes werd gesloten, of een boek dat voorzichtig op tafel werd gelegd.

Het léék niet zo moeilijk.

Met opeengeklemde kiezen van de concentratie probeerde ik zijn nonchalante stap in het luchtledige na te doen.

Ha! De grond leek zo langzaam naar me toe te bewegen dat het me geen enkele moeite kostte om mijn voeten – had Alice me nou naaldhakken aangetrokken? Ze was gek geworden – om die belachelijke schoenen precies goed neer te zetten, zodat de landing niets voorstelde. Het was alsof ik gewoon een stap naar voren deed op een platte ondergrond.

Ik ving de klap op met de bal van mijn voeten omdat ik de dunne hakken niet wilde breken. Volgens mij was ik net zo geruisloos neergekomen als hij. Ik grijnsde naar hem.

‘Je hebt gelijk. Eitje.’

Hij lachte terug. ‘Bella?’

‘Ja?’

‘Dat was behoorlijk gracieus – zelfs voor een vampier.’

Dat liet ik even op me inwerken en toen begon ik te stralen. Als hij het niet echt meende zou Emmett gelachen hebben. Maar niemand leek zijn opmerking grappig te vinden, dus het moest wel waar zijn. Ik was nog nooit gracieus genoemd door iemand; dit was de eerste keer in mijn leven… of nou ja, in mijn bestaan dan.

‘Dank je wel,’ zei ik tegen hem.

En toen trok ik de zilverkleurige satijnen schoenen een voor een van mijn voeten en gooide ze samen terug door het open raam. Iets te hard misschien, maar ik hoorde hoe iemand ze opving voor ze de lambrisering konden beschadigen.

‘Haar evenwicht is een stuk beter, maar haar gevoel voor mode is nog steeds even beroerd,’ gromde Alice.

Edward pakte mijn hand – ik bleef me verbazen over zijn gladde huid en de prettige temperatuur ervan – en rende door de achtertuin naar de rivieroever. Ik hield hem moeiteloos bij.

Alle fysieke dingen leken heel erg makkelijk.

‘Gaan we zwemmen?’ vroeg ik toen we aan de waterkant bleven staan.

‘En die mooie jurk van je verpesten? Kom zeg. We gaan springen.’

Ik tuitte peinzend mijn lippen. De rivier was hier zo'n vijfenveertig meter breed.

‘Jij eerst,’ zei ik.

Hij raakte mijn wang even aan, deed twee snelle passen achteruit, rende toen weer naar voren en zette zich af tegen een platte steen die stevig op de oever lag. Ik keek naar de flitsende beweging terwijl hij een boog over het water beschreef die eindigde in een salto, net voor hij tussen de dichte bomen aan de andere kant van de rivier verdween.

‘Uitslover,’ mompelde ik en ik hoorde zijn onzichtbare lach.

Ik deed vijf stappen achteruit, voor het geval dat, en haalde diep adem.

Opeens werd ik weer bang. Niet dat ik zou vallen of gewond zou raken – ik maakte me eerder zorgen dat het bos gewond zou raken.

Hij was langzaam opgekomen, maar nu voelde ik hem maar al te goed – de rauwe, enorme kracht die door mijn ledematen stroomde. Plotseling wist ik zeker dat als ik een tunnel onder de rivier door zou willen graven, ik me razendsnel klauwend en slaand een weg door de bodem zou kunnen banen. De dingen om me heen – de bomen, de struiken, de rotsen… het huis – zagen er opeens allemaal erg breekbaar uit.

Ik hoopte vurig dat Esmé geen lievelingsbomen aan de overkant had staan en begon aan mijn eerste pas. Om vervolgens meteen weer te blijven staan toen het strakke satijn vijftien centimeter inscheurde richting mijn bovenbeen. Alice!

Maar aangezien Alice kleren altijd behandelde alsof het wegwerpartikelen waren die maar één keer gedragen behoorden te worden, vond ze dit vast ook niet erg. Ik boog me voorover, pakte voorzichtig de zoom van de ongeschonden rechterkant beet en scheurde de jurk met zo min mogelijk kracht open tot boven aan mijn dij. Toen nam ik de andere kant onder handen zodat de splitten even hoog waren.

Veel beter.

Ik hoorde gedempt gelach vanuit het huis, en zelfs het geluid van iemand die met haar tanden knarste. Het gelach kwam van boven en beneden, en ik herkende moeiteloos het heel anders klinkende, hese, diepe gegrinnik vanaf de begane grond.

Dus Jacob stond ook te kijken? Ik had geen flauw idee wat hij nu dacht, of waarom hij hier nog was. Ik had me zo voorgesteld dat we elkaar pas in de verre toekomst – als hij me ooit zou kunnen vergeven – weer zouden zien, als ik stabieler was en de tijd de wonden had geheeld die ik zijn hart had toegebracht.

Ik draaide me niet om om naar hem te kijken, bang voor mijn stemmingswisselingen. Het zou niet verstandig zijn om één bepaalde emotie de overhand te laten krijgen in mijn hoofd. Door Jaspers bezorgdheid was ik zelf ook gespannen. Voor ik me met andere dingen ging bezighouden, moest ik eerst jagen. Ik probeerde alles om me heen te vergeten zodat ik me eindelijk eens kon concentreren.

‘Bella?’ riep Edward vanuit het bos, en zijn stem kwam dichterbij. ‘Zal ik het nog een keer voordoen?’

Maar ik wist natuurlijk nog precies hoe het moest, en ik had geen zin om uitgelachen te worden door Emmett. Dit was iets fysieks, het zou instinctief goed moeten gaan. Ik haalde diep adem en rende naar de rivier.

Nu ik niet meer gehinderd werd door mijn jurk was ik al met één grote stap bij de waterkant. Het duurde nog geen achtenveertigste van een seconde, en toch had ik tijd zat – mijn ogen en geest gingen zo snel dat één pas genoeg was. Het was een fluitje van een cent om mijn rechtervoet op de platte steen te zetten en de juiste druk uit te oefenen om mijn lichaam door de lucht te laten vliegen. Ik besteedde meer aandacht aan wáár ik heen ging dan aan hoe hard ik ging, en ik vergiste me een beetje in de hoeveelheid kracht die ik moest zetten, maar gelukkig niet in de zin dat ik een nat pak zou halen. Die vijfenveertig meter was juist iets te makkelijk overbrugd…

Het was een vreemd, duizelingwekkend, opwindend gevoel, maar het duurde maar heel even. Binnen een seconde was ik al aan de overkant.

Ik had verwacht dat de dicht op elkaar staande bomen een probleem zouden vormen, maar ze kwamen juist heel goed van pas. Terwijl ik diep in het bos weer naar de aarde viel, hoefde ik alleen maar een hand uit te steken en een stevige tak te pakken, waarna ik soepel verder zwaaide en uiteindelijk op mijn tenen op een dikke tak van een spar landde, nog altijd vijf meter boven de grond.

Dit was fantastisch.

Boven mijn jubelende, opgetogen lach uit hoorde ik hoe Edward naar me toe kwam sprinten. Ik was twee keer zo ver gesprongen als hij. Toen hij bij mijn boom was, keek hij met grote ogen omhoog. Behendig sprong ik van mijn tak en kwam opnieuw geruisloos op de bal van mijn voeten naast hem neer.

‘Kon dat er een beetje mee door?’ vroeg ik, nog nahijgend van de opwinding.

‘Het was geweldig.’ Hij glimlachte goedkeurend, maar zijn nonchalante toon paste niet bij de verbaasde blik in zijn ogen.

‘Zullen we het nog een keer doen?’

‘Concentreer je, Bella – we zijn op jacht.’

‘O ja.’ Ik knikte. ‘Jacht.’

‘Kom maar mee… Als je me bij kunt houden.’ Hij grijnsde plotseling uitdagend en begon te rennen.

Hij bewoog sneller dan ik. Ik snapte niet hoe hij zijn benen zo verschrikkelijk vlug kon verplaatsen, want mij lukte het niet. Maar ik was sterker, en één stap van mij stond gelijk aan drie van de zijne. En zo vlogen we samen door het levende groene web, naast elkaar; ik hield hem met gemak bij. Tijdens het rennen moest ik de hele tijd zachtjes lachen, gewoon omdat het zo geweldig was, maar het remde me niet af en verstoorde ook mijn concentratie niet.

Eindelijk begreep ik waarom Edward nooit tegen bomen op rende, iets wat me altijd een raadsel was geweest. Het was een aparte gewaarwording, deze balans tussen snelheid en scherpte. Want terwijl ik als een raket over, onder en door de dichte, bleekgroene doolhof schoot, zo snel dat alles om me heen een groene waas zou moeten worden, zag ik elk klein blaadje aan alle dunne takjes van elke onbeduidende struik waar ik langskwam.

De snelheid liet mijn haar en mijn gescheurde jurk achter me aan wapperen en de wind voelde warm aan op mijn huid, ook al wist ik dat dat eigenlijk onmogelijk was. Net zoals de ruwe bosgrond onder mijn blote voetzolen eigenlijk niet fluweelzacht hoorde aan te voelen, en de takken die tegen mijn huid sloegen geen strelende veertjes zouden moeten zijn.

Er huisde veel meer leven in het bos dan ik ooit had geweten – de bladeren om me heen krioelden van de kleine beestjes waarvan ik het bestaan nooit had vermoed. Ze werden allemaal stil als we langskwamen en hun ademhaling versnelde van angst. De dieren reageerden veel verstandiger op onze geur dan mensen kennelijk deden. Op mij had hij in elk geval het tegenovergestelde effect gehad.

Ik bleef maar wachten tot ik buiten adem zou raken, maar ik hijgde niet eens. Ik wachtte tot mijn spieren zouden gaan branden, maar nu ik gewend raakte aan het rennen leek mijn kracht alleen maar toe te nemen. Mijn passen werden langer, en algauw moest hij zijn best doen om mij bij te houden. Ik begon triomfantelijk te lachen toen ik hoorde dat hij achterbleef. Mijn blote voeten raakten de grond nog maar zo sporadisch dat het meer op vliegen dan op rennen leek.

‘Bella,’ riep hij droogjes, bijna loom, zonder zijn stem te verheffen. Dat was het enige wat ik nog hoorde: hij stond stil.

Even dacht ik erover om vals te spelen en er snel vandoor te gaan.

Maar toen draaide ik me met een zucht om en sprong lichtvoetig honderd meter terug om weer naast hem te gaan staan. Ik keek hem verwachtingsvol aan. Hij glimlachte naar me en trok zijn wenkbrauw op. Hij was zo mooi dat ik alleen maar kon staren.

‘Was je van plan om in het land blijven?’ vroeg hij geamuseerd. ‘Of wilde je liever naar Canada vanmiddag?’

‘Hier is het prima,’ zei ik instemmend, maar ik was meer bezig met de hypnotiserende manier waarop zijn lippen bewogen dan met wat hij zei. Het was lastig om niet afgeleid te worden nu ik alles voor het eerst zag met mijn sterke nieuwe ogen. ‘Waar jagen we op?’

‘Op edelherten. Ik dacht dat we voor je eerste keer maar iets makkelijks moesten nemen…’ Hij zweeg toen mijn ogen zich vernauwden bij ‘iets makkelijks’.

Maar ik ging er niet tegen in: ik had veel te veel dorst. Zodra ik weer aan mijn droge, brandende keel dacht was dat ook meteen het énige waar ik nog aan kon denken. Het werd echt steeds erger. Mijn mond voelde aan als Death Valley, ergens in juni om vier uur 's middags.

‘Waar dan?’ vroeg ik terwijl ik ongeduldig de bomen afzocht. Nu ik mijn aandacht op mijn dorst gericht had, leek hij al mijn andere gedachten te besmetten; hij sijpelde door tot in de veel fijnere gedachten over rennen en Edwards lippen en zoenen en… verzengende dorst. Ik kon het niet van me afzetten.

‘Blijf eens even stilstaan,’ zei hij terwijl hij zijn handen lichtjes op mijn schouders legde. Mijn dorst werd iets minder dwingend toen ik zijn aanraking voelde.

‘Ogen dicht,’ mompelde hij. Toen ik hem gehoorzaamde ging hij met zijn handen naar mijn gezicht en streelde mijn jukbeenderen. Ik voelde mijn ademhaling versnellen en wachtte opnieuw heel even op de blos die niet kwam.

‘Luister,’ beval Edward. ‘Wat hoor je?’

Álles, had ik kunnen zeggen: zijn perfecte stem, zijn ademhaling, zijn lippen die elkaar raakten tijdens het praten, het ruisen van de vogels die hoog in de bomen hun veren gladstreken, hun roffelende hartjes, de esdoornbladeren die langs elkaar schuurden, het zachte geklik van de mieren die achter elkaar in een lange rij een boomstam in de buurt op marcheerden. Maar ik wist dat hij iets specifieks bedoelde, dus ik liet mijn oren verder reiken, op zoek naar iets anders dan het zachte gedruis van al het leven om me heen. Er was een open plek even verderop – de wind klonk anders boven het onbeschutte gras – en een klein beekje met een rotsachtige bedding. En daar, vlak bij het geluid van het water, hoorde ik het gespetter van slobberende tongen, het harde gebons van grote harten die dikke stralen bloed rondpompten…

Ik had het gevoel dat mijn keel werd dichtgezogen.

‘Bij het beekje, naar het noordoosten?’ vroeg ik, mijn ogen nog steeds gesloten.

‘Juist.’ Zijn stem klonk goedkeurend. ‘Goed… Wacht op de wind en… Wat ruik je nu?’

Hem, voornamelijk – die vreemde geur van honing, seringen en zon. Maar ook het rijke, aardachtige aroma van rotting en mos, de hars in de dennenbomen en de warme, bijna nootachtige geur van de kleine knaagdieren die zich onder de boomwortels hadden verstopt. En, toen ik weer verder weg rook, ook de zuivere geur van water, die ik opvallend genoeg helemaal niet lekker vond, ondanks mijn dorst. Ik richtte me op het water en vond de geur die blijkbaar bij het geslobber en de bonkende harten hoorde. Weer zo'n warme lucht, krachtig en scherp, sterker dan de andere geuren. En toch bijna net zo onaanlokkelijk als het beekje. Ik trok mijn neus op.

Hij grinnikte. ‘Ik weet het – je moet er even aan wennen.’

‘Drie?’ gokte ik.

‘Vijf. Tussen de bomen staan er ook nog twee.’

‘En wat nu?’

Zijn stem klonk alsof hij glimlachte. ‘Wat zou je willen doen?’

Daar dacht ik even over na, en ik hield mijn ogen dicht terwijl ik luisterde en de geur opsnoof. Mijn bewustzijn werd opnieuw verstoord door een verse aanval van die verschroeiende dorst, en plotseling leek de warme, pittige lucht helemaal niet zo afstotelijk meer. Ik zou in elk geval iets warms en nats in mijn uitgedroogde mond hebben. Mijn ogen vlogen open.

‘Je moet er niet over nadenken,’ merkte hij op terwijl hij zijn handen van mijn gezicht haalde en een stap achteruit deed. ‘Volg gewoon je instinct.’

Ik liet me meevoeren door de geur en was me nauwelijks bewust van mijn bewegingen terwijl ik de helling af sloop naar de smalle strook gras waar de beek doorheen stroomde. Mijn lichaam dook automatisch in elkaar terwijl ik tussen de varens aan de rand van de bomen bleef staan. Ik zag een grote hertenbok bij de rand van de beek, met een gewei dat aan beide kanten in minstens tien punten uitliep, en de door de schaduw bespikkelde lijven van de vier andere die op hun gemak in oostelijke richting het bos weer in sjokten.

Ik concentreerde me op de geur van het mannetje, op de hete plek in zijn ruige nek waar de warmte het hardst bonkte. Er zat maar dertig meter tussen ons – een of twee sprongen. Ik zette me schrap voor de aanval.

Maar terwijl mijn spieren zich spanden, klaar om toe te slaan, draaide de wind, die nu opeens een stuk krachtiger uit het zuiden kwam. Zonder er ook maar een seconde over na te denken stormde ik tussen de bomen door, precies de andere kant op dan ik oorspronkelijk van plan was geweest. De herten vluchtten geschrokken het bos in terwijl ik achter een nieuwe geur aan rende die zo heerlijk was dat ik geen andere keus had. Ik moest wel.

De geur had me volledig in zijn greep. Ik kon maar aan één ding denken terwijl ik erachteraan ging, en ik was me alleen maar bewust van de dorst en de geur die beloofde hem te zullen lessen. De dorst werd erger; hij deed nu zo veel pijn dat al mijn andere gedachten wazig werden en ik het idee kreeg dat het brandende gif weer door mijn aderen stroomde.

Het enige wat mijn concentratie nog zou kunnen verstoren was een diepgeworteld oerinstinct dat nog sterker was dan de behoefte om het vuur te blussen – het instinct om mezelf tegen gevaar te beschermen. Zelfbehoud.

Opeens kreeg ik in de gaten dat ik achtervolgd werd. De aantrekkingskracht van de onweerstaanbare geur streed om voorrang met de aandrang om me om te draaien en me te verdedigen. Er borrelde een geluid op in mijn borstkas en mijn lippen trokken zich als vanzelf op om mijn tanden waarschuwend te ontbloten. Mijn voeten vertraagden hun pas; ik wilde mezelf beschermen maar worstelde met het onbedwingbare verlangen om mijn dorst te lessen.

Toen hoorde ik dat mijn achtervolger terrein won en het verdedigingsinstinct nam de overhand. Terwijl ik me omdraaide barstte het opkomende geluid uit mijn keel.

De dierlijke grom die uit mijn eigen mond kwam was zo onverwacht dat ik een ogenblik met stomheid geslagen was. Ik raakte ervan in de war en mijn hoofd werd heel even helder – de waas trok op, hoewel de dorst bleef branden.

De wind draaide weer, blies de geur van natte aarde en naderende regen in mijn gezicht en bevrijdde me nog verder uit de vurige greep van die andere geur – zo heerlijk dat hij alleen maar van een mens afkomstig kon zijn.

Edward bleef een paar meter verderop aarzelend staan, met opgeheven armen alsof hij me wilde omhelzen, of tegenhouden. Hij had een gespannen, behoedzame blik op zijn gezicht terwijl ik vol afschuw verstarde.

Ik besefte dat ik op het punt had gestaan om hem aan te vallen. Met een woeste ruk kwam ik omhoog uit mijn verdedigende positie. Ik hield mijn adem in terwijl ik mijn gedachten probeerde te ordenen, bang voor de krachtige geur die vanuit het zuiden werd aangevoerd.

Hij zag aan mijn gezicht dat ik weer voor rede vatbaar was en deed een stap naar voren terwijl hij zijn armen liet zakken.

‘Ik moet hier weg,’ beet ik hem toe met de lucht die ik nog in mijn longen had.

Hij keek geschokt. ‘Kún je dat dan?’

Ik had geen tijd om te vragen wat hij daarmee bedoelde. Ik wist dat ik alleen maar helder kon blijven nadenken als ik mezelf ervan kon weerhouden om niet aan die…

Ik begon weer te rennen, zo hard mogelijk naar het noorden dit keer, en concentreerde me volledig op het onprettige feit dat mijn zintuigen zich leken af te sluiten, het enige effect dat het gebrek aan zuurstof op mijn lichaam scheen te hebben. Mijn enige doel was om zo ver weg te rennen dat ik de geur achter me met geen mogelijkheid meer zou kunnen ruiken, en dus ook niet meer zou kunnen vinden, zelfs niet als ik van gedachten zou veranderen…

Opnieuw merkte ik dat ik werd gevolgd, maar dit keer was ik volledig bij mijn positieven. Ik verzette me tegen de instinctieve aandrang om adem te halen en te ruiken of het echt Edward was. Gelukkig duurde het niet lang – hoewel ik harder rende dan ooit tevoren en pijlsnel in een zo recht mogelijke lijn door het bos vloog, had Edward me binnen een minuut al ingehaald.

Toen bedacht ik me opeens iets waardoor ik stokstijf bleef staan. Ik was ervan overtuigd dat het hier veilig was, maar ik hield voor de zekerheid toch maar mijn adem in.

Edward werd verrast doordat ik zo abrupt stilstond en schoot me voorbij. Hij draaide zich vliegensvlug om en kwam onmiddellijk naast me staan. Hij legde zijn handen op mijn schouders en keek me onthutst en indringend aan.

‘Hoe deed je dat?’ wilde hij weten.

‘Je hebt me daarnet gewoon laten winnen, hè?’ vroeg ik op mijn beurt terwijl ik zijn vraag negeerde. En ik maar denken dat ik zo goed was!

Toen ik mijn mond opendeed, proefde ik de lucht – hij was weer zuiver, zonder ook maar een spoor van het dwingende aroma dat mijn dorst zo had laten opvlammen. Ik haalde voorzichtig adem.

Hij haalde zijn schouders op en schudde zijn hoofd om aan te geven dat hij zich niet van de wijs liet brengen. ‘Bella, hoe deed je dat?’

‘Dat wegrennen? Door mijn adem in te houden.’

‘Maar hoe ben je gestopt met jagen?’

‘Toen jij achter me aankwam… Het spijt me heel erg.’

‘Waarom bied je míj nou je excuses aan? Ík ben juist verschrikkelijk onoplettend geweest. Ik was ervan uitgegaan dat we hier niemand zouden tegenkomen, maar ik had het eerst moeten controleren. Wat een ongelooflijk stomme fout! Jíj hoeft je nergens voor te verontschuldigen.’

‘Maar ik heb naar je gegromd!’ Ik was nog steeds diep geschokt dat ik fysiek in staat was tot zulke heiligschennis.

‘Uiteraard. Dat is heel natuurlijk. Maar ik kan er gewoon niet bij dat je zomaar bent weggerend.’

‘Wat moest ik anders?’ vroeg ik. Ik raakte er een beetje van in de war – wat had hij dán gewild? ‘Misschien was het wel iemand die ik kende!’

Hij liet me schrikken door plotseling in lachen uit te barsten; hij gooide zijn hoofd in zijn nek en liet het geluid door de bomen galmen.

‘Waarom lach je me nou uit?!’ riep ik.

Hij hield meteen op en ik zag dat hij weer waakzaam was geworden.

Rustig, zei ik tegen mezelf. Ik moest mijn opvliegendheid onder controle houden. Alsof ik een jonge weerwolf was in plaats van een vampier.

‘Ik lach je niet uit, Bella. Ik lach omdat ik zo verbaasd ben. Ik sta gewoon helemaal perplex.’

‘Hoezo?’

‘Je hoort dit helemaal niet te kunnen. Je hoort niet zo… zo rationeel te zijn. Je hoort dit nu niet zo kalm en rustig met mij te kunnen bespreken. En bovenal zou je zéker niet in staat moeten zijn om halverwege de jacht om te keren met de geur van mensenbloed in de lucht. Zelfs volwassen vampiers hebben daar moeite mee – we letten altijd heel goed op waar we jagen om onszelf niet in de verleiding te brengen. Je gedraagt je alsof je al tientallen jaren oud bent in plaats van een paar dagen, Bella.’

‘O.’ Maar ik had van tevoren geweten dat het moeilijk zou zijn. Daarom was ik zo op mijn hoede geweest. Ik had verwacht dat het lastig zou worden.

Hij legde zijn handen weer op mijn gezicht, en zijn ogen stonden vol verwondering. ‘Ik zou er heel wat voor overhebben om nu heel even in je hoofd te kunnen kijken.’

Al die overweldigende emoties. Ik was voorbereid geweest op de dorst, maar daarop niet. Ik had zo zeker geweten dat het niet meer hetzelfde zou zijn als hij me aanraakte. En eerlijk gezegd was het dat ook niet.

Het was nog heviger.

Ik liet mijn hand over zijn gelaatstrekken glijden. Mijn vingers bleven hangen bij zijn lippen.

‘Ik dacht dat ik me heel lang niet zo zou voelen?’ De onzekerheid liet mijn zin eindigen in een vraagteken. ‘Maar ik wíl je nog steeds.’

Hij knipperde geschokt met zijn ogen. ‘Hoe kun je daar nu in hemelsnaam aan denken? Heb je niet ondraaglijk veel dorst?’

Ja, nu natuurlijk wel, nu hij er weer over begon!

Ik probeerde te slikken en deed met een zucht mijn ogen weer dicht om me beter te kunnen concentreren. Ik liet mijn zintuigen alle kanten op reiken, nogal gespannen dit keer voor het geval er weer zo'n nieuwe aanval zou komen van die verrukkelijke, verboden geur.

Edward liet zijn handen zakken en hield zijn adem in terwijl ik het doolhof vol groen leven steeds verder aftastte. Ik doorzocht de geuren en geluiden naar iets wat niet al te weerzinwekkend zou smaken. Ik ving iets onbekends op, ergens heel zwak in het oosten…

Mijn ogen vlogen open, maar ik bleef me op mijn scherpere zintuigen richten terwijl ik me omdraaide en geruisloos naar het oosten sprintte. De grond liep vrijwel meteen steil omhoog en ik rende in elkaar gedoken, dicht bij de grond, soms sprong ik zelfs even in de bomen als dat makkelijker was. Ik voelde Edward meer dan dat ik hem hoorde; hij zigzagde zachtjes door het bos en liet mij voorop gaan.

De begroeiing werd minder dicht naarmate we hoger kwamen en de geur van dennennaalden en hars werd sterker, net als het spoor dat ik volgde. Het was een warme geur, scherper dan de geur van het edelhert en ook lekkerder. Na nog een paar seconden hoorde ik het gedempte geluid van grote poten, veel subtieler dan het geknerp van de hoeven. Het geluid kwam van boven, vanuit de takken, niet vanaf de grond. Meteen sprong ik zelf ook de bomen weer in en ik klom omhoog naar een strategische positie boven het geluid, ergens halverwege een reusachtige zilverspar.

De zachte poten liepen vlak onder me en de zware geur kwam nu heel dichtbij. Mijn ogen richtten zich op de beweging die bij het geluid hoorde en ik zag de geelbruine vacht van de poema die aan mijn linkerhand over de brede tak van een den sloop. Hij was groot, met gemak vier keer zo zwaar als ik. Zijn ogen tuurden ingespannen naar de grond onder hem: hij was zelf ook op jacht. Ik ving de geur op van een kleiner dier dat zich in de struiken onder de boom verstopt had, een flauwe lucht vergeleken met het aroma van mijn prooi. De staart van de poema zwiepte onregelmatig heen en weer terwijl hij zich klaarmaakte om toe te slaan.

Met een soepele sprong vloog ik door de lucht en landde op de tak van de poema. Hij voelde het hout trillen en draaide zich met een verraste, verdedigende krijs om. Met vuurspuwende ogen klauwde hij door de lucht tussen ons in. Ik negeerde zijn ontblote tanden en puntige nagels en stortte me gek van de dorst op zijn lijf, waardoor we samen op de bosgrond terechtkwamen.

Je kon het nauwelijks een gevecht noemen.

Zijn krabbende klauwen gleden als strelende vingers over mijn huid. Zijn tanden kregen geen vat op mijn schouders en hals. Zijn gewicht stelde niets voor. Mijn tanden vonden blindelings hun weg naar zijn keel en mijn kracht maakte korte metten met zijn instinctieve, jammerlijk zwakke verzet. Mijn kaken sloten zich met gemak rond het precieze punt waar de hitte het sterkst was.

Het ging moeiteloos, alsof ik in boter beet. Mijn tanden waren stalen scheermessen die door vacht en vet en zenuwen sneden alsof ze er niet waren.

Het was niet echt lekker, maar het bloed was heet en nat en verzachtte de schurende, jeukende dorst terwijl ik het beest gulzig leegdronk. De kat stribbelde steeds minder tegen en zijn gekrijs eindigde in een gorgelend geluid. De hitte van zijn bloed verspreidde zich door mijn hele lichaam en verwarmde zelfs mijn vingertoppen en tenen.

De poema was veel te snel leeg. Toen ik alles had opgedronken laaide de dorst opnieuw op en ik schoof het kadaver vol afschuw van me af. Hoe kon ik na al dat bloed nog steeds dorst hebben?

Met een snelle beweging duwde ik mezelf overeind, maar zodra ik stond besefte ik dat ik er een behoorlijke troep van had gemaakt. Ik veegde mijn gezicht af aan mijn arm en probeerde de jurk te fatsoeneren. Het dunne satijn was een stuk minder ongeschonden uit de strijd met de scherpe klauwen gekomen dan mijn huid.

‘Hmm,’ zei Edward. Ik keek op en zag dat hij nonchalant tegen een boomstam geleund stond en me bedachtzaam bestudeerde.

‘Dat had geloof ik wel iets beter gekund.’ Ik zat onder de modder, mijn haar was één grote klit en mijn met bloed bevlekte jurk hing in flarden langs mijn lijf. Zo zag Edward er nooit uit als hij op jacht was geweest.

‘Je hebt het geweldig gedaan,’ stelde hij me gerust. ‘Ik kon er alleen nauwelijks naar kijken.’

Ik trok verbaasd mijn wenkbrauwen op.

‘Het druist tegen al mijn instincten in om jou zomaar met poema's te laten worstelen,’ legde hij uit. ‘Ik had één lange paniekaanval.’

‘Mafkees…’

‘Ik weet het. Dat krijg je er maar moeilijk uit, vrees ik. Maar ik vind je jurk wel een stuk mooier zo.’

Als ik had kunnen blozen, had ik het gedaan. Ik veranderde van onderwerp. ‘Waarom heb ik nog steeds dorst?’

‘Omdat je jong bent.’

Ik zuchtte. ‘En er zijn zeker geen andere poema's meer in de buurt?’

‘Maar wel heel veel herten.’

Ik trok een vies gezicht. ‘Die ruiken niet zo lekker.’

‘Herbivoren. De vleeseters ruiken meer naar mensen,’ legde hij uit.

‘Niet echt, hoor,’ zei ik terwijl ik mijn uiterste best deed om niet aan die ene geur te denken.

‘We kunnen natuurlijk teruggaan,’ zei hij ernstig, maar met een plagerige schittering in zijn ogen. ‘Ik weet niet wie het was, maar als het een man is vindtie het vast niet erg om dood te gaan, als jij degene bent die hem vermoordt.’ Zijn blik gleed nog een keer over mijn gescheurde jurk. ‘Waarschijnlijk denkt hij zelfs dat hij al lang en breed in de hemel zit als hij jou ziet.’

Ik rolde met mijn ogen en snoof. ‘Laten we maar een stel stinkende herbivoren gaan vangen.’

Onderweg naar huis kwamen we een grote roedel muildierherten tegen. Ik wist nu hoe het moest, dus dit keer joegen we samen. Ik ving een grote bok en maakte er bijna net zo'n zooitje van als met de poema. Edward had er al twee achter zijn kiezen toen ik nog bezig was met de eerste – zijn kapsel zat nog perfect en op zijn witte overhemd was geen vlekje te bekennen. We gingen achter de uiteengedreven en doodsbange herten aan, maar in plaats van nog meer te drinken lette ik dit keer heel goed op om te zien hoe hij het voor elkaar kreeg om zo netjes te jagen.

Al die keren dat ik had gewenst dat Edward me niet thuis zou hoeven laten als hij op jacht ging, was ik stiekem ook een beetje opgelucht geweest. Ik was er namelijk van overtuigd dat het een eng gezicht zou zijn. Afgrijselijk. Dat ik eindelijk zou beseffen dat hij echt een vampier was als ik hem zag jagen.

Het was natuurlijk wel heel anders vanuit dit perspectief, nu ik zelf een vampier was. Maar ik wist vrij zeker dat zelfs mijn mensenogen de schoonheid ervan zouden hebben ingezien.

Het was een opvallend sensuele ervaring om te kijken hoe Edward joeg. Zijn soepele sprong was als de sidderende slag van een slang, zijn handen waren zo zeker, zo sterk, zo volstrekt onontkoombaar, en zijn volle lippen waren volmaakt terwijl ze gracieus uiteenweken om zijn glanzende tanden te laten zien. Hij was schitterend. Plotseling werd ik overspoeld door zowel trots als verlangen. Hij was van míj. Niets kon ons ooit nog uit elkaar halen. Ik was te sterk om van zijn zijde getrokken te worden.

Hij was heel snel. Hij draaide zich om en keek vragend naar mijn wellustige blik.

‘Heb je geen dorst meer?’ vroeg hij.

Ik haalde mijn schouders op. ‘Je leidde me af. Jij kunt het veel beter dan ik.’

‘Ik heb eeuwen kunnen oefenen.’ Hij glimlachte. Zijn ogen hadden nu een verontrustend mooie, gouden honingkleur.

‘Eentje maar,’ verbeterde ik hem.

Hij lachte. ‘Heb je genoeg gehad voor vandaag? Of wil je nog even doorgaan?’

‘Genoeg, denk ik.’ Ik was heel erg vol, bijna een beetje klotserig. Ik wist niet of mijn lichaam nog wel meer vloeistof aan zou kunnen, hoewel het brandende gevoel in mijn keel slechts een klein beetje afgezwakt was. Maar goed, ik had geweten dat dorst nu eenmaal een onvermijdelijk deel van dit leven vormde.

En het was het waard.

Ik had het idee dat ik alles onder controle had. Misschien was het een vals gevoel van zekerheid, maar ik was er heel trots op dat ik vandaag niemand vermoord had. En als ik volslagen onbekende mensen kon weerstaan, dan kon ik de weerwolf en een half vampier, half mensenkind van wie ik hield toch zeker ook wel aan?

‘Ik wil Renesmee zien,’ zei ik. Nu de dorst wat gelest was (maar beslist niet verdwenen), kon ik mijn eerdere zorgen nog maar moeilijk uit mijn hoofd zetten. Ik wilde het onbekende kind dat mijn dochter was verenigen met het wezen waar ik drie dagen geleden nog zo van gehouden had. Het was zo raar, zo fout dat ze niet meer in mijn buik zat. Meteen voelde ik me leeg en ongerust.

Hij stak zijn hand naar me uit. Toen ik hem pakte voelde zijn huid warmer dan eerst. Hij had een lichte blos op zijn wangen en de kringen onder zijn ogen waren bijna verdwenen.

Ik kon het niet laten om zijn gezicht nog een keer te strelen. En nog een keer.

Ik vergat bijna dat ik stond te wachten tot hij op mijn verzoek zou reageren terwijl ik in zijn fonkelende gouden ogen keek.

Het was bijna net zo moeilijk als het was geweest om bij de geur van mensenbloed vandaan te rennen, maar toch lukte het me om tegen mezelf te zeggen dat ik voorzichtig moest zijn terwijl ik op mijn tenen ging staan en mijn armen om hem heen sloeg. Heel zachtjes.

Zijn bewegingen waren een stuk minder aarzelend, en hij pakte me stevig bij mijn middel en trok me dicht tegen hem aan. Zijn lippen drukten hard op de mijne, maar ze voelden zacht. Mijn lippen pasten zich niet langer aan de zijne aan, maar behielden hun eigen vorm.

Ook nu was het weer alsof de aanraking van zijn huid, zijn lippen en zijn handen recht door mijn gladde, harde huid mijn nieuwe botten in gleed. Helemaal tot in mijn binnenste. Ik had nooit gedacht dat ik nog meer van hem zou kunnen houden dan ik al deed.

Mijn oude geest was simpelweg niet in staat geweest om zo veel liefde te bevatten. Mijn oude hart was niet sterk genoeg geweest om het aan te kunnen.

Misschien was dit de eigenschap die in mijn nieuwe leven versterkt zou worden. Zoals Carlisles barmhartigheid en Esmés toewijding. Ik zou waarschijnlijk nooit iets bijzonders of interessants kunnen, zoals Edward, Alice en Jasper. Misschien zou ik gewoon meer van Edward houden dan iemand ooit in de geschiedenis van de mensheid van iemand anders had gehouden.

Daar kon ik best mee leven.

Sommige dingen kon ik me nog herinneren – hoe ik mijn vingers door zijn haar vlocht, met mijn handen over zijn borst gleed –, maar andere dingen waren helemaal nieuw. Hij was nieuw. Het was een totaal andere ervaring nu Edward me zo zonder angst en zo krachtig kuste. Zijn heftige reactie sleepte me mee, en toen vielen we plotseling op de grond.

‘Oeps,’ zei ik met hem lachend onder me. ‘Sorry, het was niet de bedoeling om je te tackelen. Gaat het?’

Hij streelde mijn gezicht. ‘Het gaat zelfs heel goed.’ En toen kreeg hij een verwarde uitdrukking op zijn gezicht. ‘Renesmee?’ vroeg hij onzeker, want hij wist niet goed wat ik op dit moment echt het allerliefst wilde. Het was een ontzettend moeilijke vraag, want ik wilde een heleboel dingen tegelijk.

Ik kon wel merken dat hij het niet heel erg zou vinden om onze terugreis nog even uit te stellen, en het viel niet mee om aan iets anders te denken dan aan zijn huid op de mijne – er was echt nog maar heel weinig over van die jurk. Maar mijn herinneringen aan Renesmee, voor en na haar geboorte, begonnen steeds meer op een soort onwaarschijnlijke droom te lijken. Al mijn herinneringen aan haar waren menselijke herinneringen, en er hing een waas van onechtheid omheen. Alles wat ik niet met deze ogen had gezien, met deze handen had aangeraakt, leek onwerkelijk.

Dat kleine, onbekende meisje werd met de minuut minder echt.

‘Renesmee,’ beaamde ik spijtig, en ik trok hem mee terwijl ik overeind sprong.