19. In brand
De pijn was verbijsterend.
Dat was precies het goede woord – ik was verbijsterd. Ik begreep er niets van, snapte niet wat er aan de hand was.
Mijn lijf probeerde de pijn af te weren, en ik werd telkens opnieuw in een zwart gat gezogen dat hele seconden en misschien zelfs wel minuten van de marteling opslokte, waardoor het nog moeilijker werd om grip op de werkelijkheid te houden.
Ik probeerde de onwerkelijkheid en de werkelijkheid van elkaar te scheiden.
De onwerkelijkheid was zwart en deed niet zo veel pijn.
De werkelijkheid was rood en voelde alsof ik doormidden werd gezaagd, overreden werd door een bus, in elkaar gemept door een bokskampioen, vertrappeld door een kudde stieren en ondergedompeld in zuur, allemaal tegelijk.
In de werkelijkheid voelde ik mijn lichaam kronkelen en spartelen terwijl ik me door de pijn met geen mogelijkheid kon bewegen.
In de werkelijkheid wist ik dat er iets veel belangrijkers was dan deze doodsstrijd, maar ik kon me niet meer herinneren wat het was.
De werkelijkheid was heel plotseling opgekomen.
Het ene moment was alles nog zoals het moest zijn. Ik was gelukkig, omringd door mensen van wie ik hield. Op de een of andere manier had het, hoe onwaarschijnlijk ook, geleken alsof ik op het punt stond om alles te krijgen waar ik zo hard voor gevochten had.
En toen was er één klein, onbeduidend dingetje misgegaan.
Ik had gezien hoe mijn beker omviel, hoe het donkere bloed eruit stroomde en het zuivere wit besmeurde, en ik had automatisch mijn hand uitgestoken. Ik had andere, snellere handen gezien, maar mijn lichaam bleef zich strekken en naar de beker reiken…
Binnen in me was iets met een ruk de andere kant op gegaan.
Scheurend. Brekend. Pijn.
De duisternis had het overgenomen en ik was meegesleurd door een folterende golf van pijn. Ik kreeg geen lucht meer – ik was al eens eerder verdronken, en dit was anders; het was te heet in mijn keel.
Ik werd verbrijzeld, versplinterd, aan stukken gereten…
Nog meer duisternis.
Stemmen dit keer, schreeuwende stemmen, toen de pijn terugkwam.
‘Ik denk dat de placenta losgeraakt is!’
Er sneed iets door me heen wat scherper was dan messen – woorden, die ik ondanks alle andere martelingen toch begreep. Losgeraakte placenta: ik wist wat dat betekende. Het betekende dat mijn baby doodging in mijn buik.
‘Haal hem eruit!’ schreeuwde ik tegen Edward. Waarom had hij dat nog niet gedaan? ‘Hij krijgt geen lucht! Nu!’
‘De morfine…’
Wilde hij wachten, me pijnstillers geven, terwijl onze baby doodging?!
‘NEE! NU!’ stootte ik uit, en toen kon ik niets meer zeggen.
Zwarte vlekken verdrongen het licht in de kamer toen mijn buik doorboord werd door een nieuwe, ijskoude pijn. Het voelde verkeerd en ik probeerde instinctief mijn baarmoeder te beschermen, mijn baby, mijn kleine Edward Jacob, maar ik was zwak. Mijn longen deden pijn, de zuurstof was opgebrand.
De pijn nam weer af, terwijl ik me er nu juist aan vastklampte. Mijn baby, mijn baby, mijn baby ging dood…
Hoeveel tijd was er verstreken? Seconden of minuten? De pijn was verdwenen. Verdoofd. Ik voelde niets meer. Ik kon ook nog steeds niets zien, maar ik kon wel horen. Er zat weer lucht in mijn longen, hij schuurde in ruwe bellen door mijn keel.
‘Je blijft bij me hoor, Bella! Hoor je me? Blijf! Waag het niet me alleen te laten. Laat je hart kloppen!’
Jacob? Jacob was er nog steeds, en hij probeerde me te redden.
Natuurlijk, wilde ik tegen hem zeggen. Natuurlijk zou ik mijn hart laten kloppen. Dat had ik hun toch allebei beloofd?
Ik probeerde mijn hart te voelen, te vinden, maar ik was de weg kwijt in mijn eigen lichaam. Ik voelde niet wat ik hoorde te voelen, en niets leek op de juiste plek te zitten. Ik vond mijn ogen en knipperde ermee. Ik zag het licht. Niet waar ik naar op zoek was, maar beter dan niets.
Terwijl mijn ogen hun uiterste best deden om te wennen aan het licht, fluisterde Edward: ‘Renesmee.’
Renesmee?
Niet de bleke, volmaakte zoon uit mijn fantasie? Heel even was ik geschokt. En toen werd ik overspoeld door warmte.
Renesmee.
Ik dwong mijn lippen om te bewegen, dwong de luchtbellen om op mijn tong in fluisteringen te veranderen. Ik gebood mijn verdoofde handen om zich uit te steken.
‘Ik… Geef haar aan mij.’
Het licht danste en schitterde van Edwards kristallen handen. De fonkelingen waren rood door het bloed dat zijn huid bedekte. Hij had ook iets roods vast. Een klein, tegenstribbelend ding dat droop van het bloed. Hij hield het warme lijfje tegen mijn zwakke armen, zodat het bijna leek of ik haar vasthad. Haar natte huid was heet – zo heet als die van Jacob.
Mijn ogen concentreerden zich en plotseling zag ik alles heel scherp.
Renesmee huilde niet, maar haalde verschrikt en hijgerig adem. Ze had haar ogen open en keek zo geschokt dat het bijna grappig was. Haar kleine, volmaakt ronde hoofdje was bedekt met een dikke laag samengeklitte, bloederige krullen. Haar irissen hadden een vertrouwde – maar wonderschone – chocoladebruine kleur. Onder het bloed zag ik dat ze een romige, ivoorkleurige teint had, op haar vuurrode koontjes na.
Haar bleke gezichtje was zo volmaakt dat ik met stomheid geslagen was. Ze was zelfs nog mooier dan haar vader. Onvoorstelbaar. Onmogelijk.
‘Renesmee,’ fluisterde ik. ‘Wat ben je… mooi.’
Het onmogelijke gezichtje glimlachte plotseling – een brede, welbewuste glimlach. Achter de zachtroze lipjes verscheen een volle rij sneeuwwitte tanden.
Ze boog haar hoofd voorover en nestelde zich tegen mijn warme borst. Haar huid was warm en zijdezacht, maar hij was niet soepel, zoals de mijne.
Toen voelde ik weer pijn – één warme scheut maar. Ik hapte naar adem.
En weg was ze. Mijn baby met het engelengezichtje was verdwenen. Ik zag en voelde haar niet meer.
Nee! wilde ik schreeuwen. Geef terug!
Maar ik was te zwak. Heel even voelden mijn armen als lege tuinslangen, en toen als helemaal niets meer. Ik voelde ze niet meer. Ik voelde mezelf niet meer.
De duisternis gleed weer over mijn ogen, nog zwaarder dan eerst. Als een dikke blinddoek, stevig en strak. Hij bedekte niet alleen mijn ogen maar verpletterde mijn hele ik. Het was verschrikkelijk vermoeiend om me ertegen te verzetten. Ik wist dat het veel makkelijker zou zijn om het gewoon op te geven. Om me door de duisternis naar beneden te laten duwen, dieper en dieper, naar een plek waar geen pijn bestond, geen uitputting of zorg of angst.
Als het alleen voor mezelf was geweest, had ik het nooit lang kunnen volhouden. Ik was maar een mens, helemaal niet sterk. Ik had te veel bovennatuurlijke wezens om me heen, zoals Jacob had gezegd.
Maar dit ging niet alleen om mij.
Als ik nu voor de makkelijke weg koos en me door het zwarte niets liet wegvagen, zou ik hun pijn doen.
Edward. Edward. Mijn leven en het zijne waren onlosmakelijk met elkaar vervlochten. Je kon het ene draadje niet doorknippen zonder het andere ook kapot te maken. Als hij zou sterven, zou ik niet verder kunnen leven. Als ik zou sterven, zou hij ook niet verder kunnen leven. En een wereld zonder Edward leek volslagen nutteloos. Edward móést blijven bestaan.
Jacob, die al zo vaak afscheid van me had genomen maar telkens weer terugkwam als ik hem nodig had. Jacob, die ik zo vaak had gekwetst dat het gewoon misdadig was. Zou ik hem nu opnieuw pijn doen, op de allerergste manier tot nu toe? Ondanks alles was hij altijd gebleven, voor mij. Nu vroeg hij alleen maar of ik voor hém wilde blijven.
Maar het was hier zo donker dat ik hun gezichten niet meer kon zien. Alles leek onwerkelijk. Daardoor werd het moeilijk om niet op te geven.
Toch bleef ik haast als in een reflex tegen het duister duwen. Ik probeerde het niet op te tillen. Ik bood alleen weerstand. Ik stond niet toe dat het me echt helemaal verpletterde. Ik was Atlas niet, en het duister was zo zwaar als een planeet, ik kon het niet dragen. Het enige wat ik kon doen was me niet helemaal laten wegvagen.
Zo ging het eigenlijk altijd in mijn leven – ik was nooit sterk genoeg om het op te nemen tegen de dingen waar ik geen controle over had, om mijn vijanden aan te vallen of hun te snel af te zijn. Om aan de pijn te ontkomen. Ik was altijd al menselijk en zwak geweest, en ik had nooit iets anders gekund dan gewoon maar doorgaan. Volhouden. Overleven.
Tot nu toe was dat genoeg geweest. En vandaag moest het ook genoeg zijn. Ik zou volhouden tot er hulp kwam.
Ik wist dat Edward alles deed wat in zijn macht lag. Hij zou het niet opgeven. En ik ook niet.
Ik hield het zwarte niets ternauwernood op afstand.
Maar mijn vastberadenheid was niet genoeg. Toen de tijd wegtikte en de duisternis steeds een millimeter terrein won, had ik meer nodig om kracht uit te kunnen putten.
Ik kon me Edwards gezicht niet eens meer voor de geest halen. En ook niet dat van Jacob, van Alice of Rosalie of Charlie of Renée of Carlisle of Esmé… Niets. Het maakte me doodsbang, en ik vroeg me af of het al te laat was.
Ik voelde hoe ik weggleed – ik kon me nergens aan vasthouden.
Nee! Ik moest dit overleven. Edward rekende op me. Jacob. Charlie Alice Rosalie Carlisle Renée Esmé…
Renesmee.
En toen, hoewel ik nog steeds niets kon zien, kon ik plotseling iets vóélen. Ik stelde me voor dat ik mijn armen weer voelde, als denkbeeldige ledematen. En in mijn armen had ik iets kleins en hards en heel, heel erg warms.
Mijn baby'tje. Mijn kleine schopper.
Het was me gelukt. Tegen alle verwachtingen in was ik toch sterk genoeg geweest om de bevalling van Renesmee overleven, om haar lang genoeg bij me te houden tot zij sterk genoeg was om zonder mij verder te kunnen.
Haar warmte in mijn denkbeeldige armen voelde zo ontzettend echt. Ik drukte haar nog steviger tegen me aan. De hitte zat precies op de plek waar mijn hart hoorde te zitten. Ik klampte me stevig vast aan de warme herinnering aan mijn dochter, en ik wist dat ik eindeloos tegen het donker zou kunnen blijven vechten als het nodig was.
De warmte naast mijn hart werd steeds echter, warmer en warmer. Heter. De hitte was zo echt dat ik bijna niet kon geloven dat ik het me maar inbeeldde.
Heter.
Pijnlijk. Te heet. Veel en veel te heet.
Alsof je het verkeerde uiteinde van een krultang vastgreep – instinctief wilde ik het verzengende ding in mijn armen laten vallen. Maar ik had niets in mijn armen. En mijn armen lagen ook niet opgevouwen over mijn borst. Mijn armen waren dode dingen die ergens langs mijn zij lagen. De hitte zat in me.
Het brandende gevoel werd sterker – het wakkerde aan, bereikte een hoogtepunt en laaide toen nog verder op tot het alles overtrof wat ik ooit had gevoeld.
Ik voelde iets bonken achter het vuur dat nu door mijn borstkas raasde en besefte dat ik mijn hart weer had gevonden, maar nu wou ik dat ik er nooit naar had gezocht. Ik wou dat ik me door de duisternis had laten verzwelgen toen het nog kon. Ik wilde mijn armen optillen en mijn borstkas openklauwen en mijn hart eruit rukken – alles om een eind aan deze marteling te maken. Maar ik voelde mijn armen niet, kon niet één verdwenen vinger verroeren.
James die op mijn been ging staan om het te breken. Dat had niets voorgesteld. Dat was zo behaaglijk geweest als een lekker zacht donsbed. Ik zou het nu zonder morren honderd keer ondergaan. Ik zou honderd keer mijn been laten breken en er nog dankbaar voor zijn ook.
De baby die mijn ribben kapottrapte en zich stukje bij beetje een weg uit mijn lijf baande. Dat had niets voorgesteld. Dat had gevoeld alsof ik in een heerlijk koel zwembad dreef. Ik zou het duizend keer ondergaan. Dankbaar.
Het vuur werd steeds heter en ik wilde gillen. Ik wilde iemand smeken om me nú te vermoorden, voor ik ook nog maar één seconde langer met deze pijn zou moeten leven. Maar ik kon mijn lippen niet bewegen. Het drukkende gewicht was er nog steeds.
Ik besefte dat het niet de duisternis was die me neerduwde. Het was mijn lichaam. Het was zo zwaar. Het dompelde me onder in de vlammen die zich nu vanuit mijn hart een weg naar buiten vraten en zich met een onvoorstelbare pijn door mijn schouders en maag verspreidden, blakerend door mijn keel kropen en aan mijn gezicht likten.
Waarom kon ik me niet bewegen? Waarom kon ik niet schreeuwen? Hier had ik nooit iets over gehoord.
Mijn geest was ondraaglijk helder – extra scherp door de felle pijn – en zodra de vragen opkwamen wist ik het antwoord al.
De morfine.
Het leek wel iets uit een vorige dood, die keer dat we het erover gehad hadden – Edward, Carlisle en ik. Edward en Carlisle hadden gehoopt dat een grote hoeveelheid pijnstillers misschien zou helpen tegen de pijn van het gif. Carlisle had het bij Emmett ook al geprobeerd, maar toen was het gif sneller geweest dan het medicijn en had het zijn aderen afgesloten. De morfine had de kans niet gekregen om zich te verspreiden.
Ik had mijn gezicht strak in de plooi gehouden en geknikt en de paar sterren die me gunstig gezind waren bedankt dat Edward mijn gedachten niet kon lezen.
sWant ik had al eens morfine en gif tegelijk in mijn lichaam gehad, en ik wist wat er dan gebeurde. Ik wist dat de verdovende werking van de pijnstiller geen schijn van kans maakte tegen het verschroeiende gif in mijn aderen. Maar ik piekerde er niet over om dat tegen hem te zeggen. Ik was als de dood dat hij me dan helemaal niet meer wilde veranderen.
Ik had nooit gedacht dat de morfine dit effect zou hebben – dat hij me zou verlammen en verstommen. Dat ik machteloos zou moeten blijven liggen terwijl ik brandde.
Ik had alle verhalen gehoord. Ik wist dat Carlisle zijn uiterste best had gedaan om geen geluid te maken terwijl hij brandde, zodat hij niet ontdekt zou worden. Ik wist dat het volgens Rosalie geen zin had om te schreeuwen. En ik had gehoopt dat ik misschien net als Carlisle zou kunnen zijn. Dat ik Rosalie zou geloven en mijn mond zou houden. Omdat ik wist dat elke schreeuw die over mijn lippen zou komen een kwelling zou zijn voor Edward.
Nu leek het een afschuwelijke grap dat mijn wens in vervulling ging.
Als ik niet kon schreeuwen, hoe moest ik dan tegen ze zeggen dat ze een einde aan mijn leven moesten maken?
Ik wilde alleen maar dood. Ik wou dat ik nooit geboren was. Mijn hele bestaan kon niet op tegen deze pijn. Was het niet waard om dit nog langer dan één hartslag te moeten ondergaan.
Laat me doodgaan, laat me doodgaan, laat me doodgaan.
En in deze eindeloze ruimte was dat het enige wat er was. Deze vlammende foltering en het geluidloze gegil waarmee ik om de dood smeekte. Verder niets, zelfs geen tijd. Het had geen begin, geen einde – het was oneindig. Eén oneindig moment van pijn.
De enige verandering kwam toen de pijn opeens – onmogelijk – nog heviger werd. Plotseling stond ook de onderste helft van mijn lichaam in brand, waar in eerste instantie, nog voor de morfine, al geen gevoel meer in had gezeten. Een of andere verbroken verbinding was weer hersteld – aan elkaar gebreid door verzengende vlammenvingers.
En de eindeloze brand woedde voort.
Misschien was het na een paar seconden of een paar dagen, na weken of jaren, maar uiteindelijk kreeg de tijd weer enige betekenis.
Er gebeurden drie dingen tegelijk; ze kwamen uit elkaar voort zodat ik niet wist wat het eerst kwam: de tijd kwam weer op gang, de druk van de morfine nam af en ik werd sterker.
Ik voelde hoe ik stukje bij beetje weer controle over mijn lichaam kreeg, en dat waren de eerste tekenen dat de tijd verstreek. Ik wist dat ik met mijn tenen kon wiebelen en mijn vingers tot vuisten kon knijpen. Ik wist het dat ik het kon, maar ik deed het niet.
Hoewel het vuur geen graad minder heet werd – ik ontwikkelde zelfs een nieuw vermogen om het te ervaren, een overgevoeligheid waarmee ik elke verschroeiende vlammentong die door mijn aderen likte afzonderlijk kon onderscheiden –, ontdekte ik dat ik eromheen kon denken.
Ik wist weer waaróm ik niet moest schreeuwen. Ik wist weer waarom ik me had voorgenomen om deze onverdraaglijke foltering te verdragen. Ik wist weer dat er iets was wat deze marteling misschien waard was, ook al leek het op dit moment onmogelijk.
Dat gebeurde net op tijd om me te kunnen inhouden toen het gewicht van mijn lichaam viel. Als mensen me in de gaten hielden, zouden ze geen verandering opmerken. Maar voor mij, terwijl ik mijn uiterste best deed om het gegil en gespartel binnen in mijn lichaam te houden, waar het niemand anders pijn kon doen, voelde het alsof ik eerst vastgebonden was aan de laaiende brandstapel, en nu de brandstapel zelf vastgreep om in het vuur te blijven.
Ik had net genoeg kracht om daar onbeweeglijk te blijven liggen terwijl ik levend verkoolde.
Mijn gehoor werd steeds scherper en ik kon de verwoede, bonkende slagen van mijn hart tellen om de tijd bij te houden.
Ik kon de oppervlakkige ademteugen tellen waar mijn mond naar hapte.
Ik kon de zachte, regelmatige ademhaling horen van iemand vlak naast me. Die ging het langzaamst, dus daar concentreerde ik me op, want daar verstreek immers de meeste tijd. Met de regelmaat van een tikkende klok trok die ademhaling me door de brandende seconden naar het einde toe.
Ik werd steeds sterker en mijn gedachten werden helderder. Toen ik nieuwe geluiden hoorde, kon ik luisteren.
Het waren lichte voetstappen, een zuchtje wind dat langs streek door een deur die openging. De voetstappen kwamen dichterbij en ik voelde iets tegen mijn pols duwen. Ik voelde niet hoe koel de vingers waren. Het vuur had al mijn herinneringen aan het begrip koelte verschroeid.
‘Nog steeds hetzelfde?’
‘Ja.’
Een o zo lichte druk – adem tegen mijn verbrande huid.
‘Ik ruik geen morfine meer.’
‘Ik weet het.’
‘Bella? Kun je me horen?’
Ik wist honderd procent zeker dat ik me niet meer zou kunnen inhouden als ik mijn kaken van elkaar zou doen – ik zou krijsen en gillen en kronkelen en om me heen slaan. Als ik mijn ogen zou opendoen, als ik ook maar een vinger zou bewegen… Elke verandering, hoe klein ook, zou het einde van mijn zelfbeheersing betekenen.
‘Bella? Bella, liefste? Kun je je ogen opendoen? Kun je in mijn hand knijpen?’
Druk op mijn vingers. Het was moeilijker om niet op deze stem te reageren, maar ik bleef roerloos liggen. Het verdriet dat nu in zijn stem lag had nog veel en veel erger kunnen zijn. Op dit moment was hij alleen maar báng dat ik pijn leed.
‘Misschien… Carlisle, misschien was ik te laat.’ Zijn stem klonk gesmoord en stokte bij het woord ‘laat’.
Mijn vastberadenheid wankelde even.
‘Luister naar haar hart, Edward. Het is nog sterker dan dat van Emmett was. Ik heb nog nooit zoiets vitaals gehoord. Het komt helemaal goed.’
Ja, het was goed dat ik niets zei. Carlisle stelde hem wel gerust. Hij hoefde niet met mij mee te lijden.
‘En… en haar ruggengraat?’
‘Haar verwondingen waren niet veel erger dan die van Esmé. Het gif zal haar genezen, net als het bij Esmé heeft gedaan.’
‘Maar ze ligt zo stil. Ik heb vást iets verkeerd gedaan.’
‘Of iets goeds, Edward. Je hebt het misschien nog wel beter gedaan dan ik het had kunnen doen, mijn zoon. Ik weet niet of ik wel de volharding en het vertrouwen gehad zou hebben dat nodig was om haar te redden. Je moet niet zo streng voor jezelf zijn. Bella redt het wel, heus.’
Een getergd gefluister. ‘Ze heeft vast verschrikkelijk veel pijn.’
‘Dat weten we niet. Ze had heel veel morfine in haar lichaam. We weten niet welk effect dat op haar ervaring zal hebben.’
Een lichte streling over de binnenkant van mijn elleboog. Weer gefluister. ‘Bella, ik hou van je. Bella, het spijt me.’
Ik wilde hem zo graag antwoord geven, maar ik weigerde zijn pijn te verergeren. Niet nu ik de kracht had om stil te blijven liggen.
En ondertussen bleef het verwoestende vuur door mijn lijf razen. Maar er was nu veel meer ruimte in mijn hoofd. Er was plek om over hun gesprek na te denken, om me te herinneren wat er was gebeurd, om naar de toekomst te kijken, en dan was er ook nog meer dan genoeg plek over om te lijden.
En plek om me zorgen te maken.
Waar was mijn kind? Waarom was ze niet hier? Waarom praatten ze niet over haar?
‘Nee, ik blijf hier,’ fluisterde Edward als antwoord op een onuitgesproken gedachte. ‘Ze komen er wel uit.’
‘Een interessante situatie,’ merkte Carlisle op. ‘En ik dacht dat ik alles wel zo'n beetje had meegemaakt.’
‘Ik los het later wel op. Wíj lossen het later wel op.’ Er drukte zacht iets tegen mijn verschroeide handpalm.
‘Ik weet zeker dat we met z'n vijven kunnen voorkomen dat het op bloedvergieten uitdraait.’
Edward zuchtte. ‘Ik weet niet wiens kant ik moet kiezen. Ik zou ze er graag allebei eens flink van langs geven. Maar goed, dat komt nog wel.’
‘Ik vraag me af wat Bella ervan zal vinden – wiens kant zij zal kiezen,’ peinsde Carlisle.
Een kort, gespannen gegrinnik. ‘Ik weet zeker dat ze me versteld zal doen staan. Dat doet ze altijd.’
Carlisles voetstappen stierven weer weg, en het frustreerde me dat er geen verdere uitleg werd gegeven. Praatten ze soms alleen in geheimtaal om mij te irriteren?
Ik richtte me weer op Edwards ademhaling om de tijd bij te houden.
Tienduizend negenhonderd en drieënveertig ademhalingen later kwam er een ander paar voeten heel zachtjes de kamer in. Lichter. Ritmischer.
Vreemd dat ik minuscule verschillen tussen voetstappen kon onderscheiden die ik tot vandaag nog nooit gehoord had.
‘Hoe lang nog?’ vroeg Edward.
‘Bijna,’ zei Alice tegen hem. ‘Zie je hoe helder ze wordt? Ik zie haar al veel beter.’ Ze zuchtte.
‘Nog steeds een beetje verbitterd?’
‘Ja, fijn dat je het er nog even inwrijft,’ bromde ze. ‘Jij zou het ook verschrikkelijk vinden als je erachter kwam dat je beperkt wordt doordat je nu eenmaal bent wie je bent. Ik zie vampiers het best, omdat ik er zelf een ben, en ik zie mensen redelijk goed, omdat ik er een ben geweest. Maar die rare halfbloedtypes zie ik helemaal niet omdat ik zelf nog nooit zoiets heb meegemaakt. Bah!’
‘Concentreer je, Alice.’
‘Je hebt gelijk. Ik zie Bella nu echt zonder enig probleem.’
Het was heel lang stil, en toen slaakte Edward een zucht. Het was een ander geluid – gelukkiger.
‘Het komt echt goed met haar,’ prevelde hij.
‘Natuurlijk.’
‘Twee dagen geleden was je daar anders een stuk minder zeker van.’
‘Twee dagen geleden kon ik haar nog niet goed zíén. Maar nu alle blinde vlekken weg zijn is het een makkie.’
‘Zou je je misschien héél even kunnen concentreren voor me? Op de tijd bijvoorbeeld – geef me eens een schatting.’
Alice zuchtte. ‘Wat ben je toch ongeduldig. Best. Wacht even…’
Zachte ademhaling.
‘Dank je wel, Alice.’ Zijn stem klonk opgewekter.
Hoe lang? Konden ze het niet eens even hardop zeggen voor me? Was dat te veel gevraagd? Hoeveel seconden moest ik nog branden? Tienduizend? Twintig? Nog een dag – achtenzestigduizend vierhonderd? Meer?
‘Ze wordt adembenemend.’
Edward gromde zacht. ‘Dat is ze altijd al geweest.’
Alice snoof. ‘Je weet best wat ik bedoel. Moet je haar nou toch eens zien.’
Edward gaf geen antwoord, maar door Alice’ woorden kreeg ik weer hoop dat ik misschien toch minder op een stuk houtskool leek dan ik me voelde. Ik kon me haast niet voorstellen dat ik géén hoopje zwartgeblakerde botten was. Elke cel in mijn lijf was volledig in de as gelegd.
Ik hoorde Alice de kamer uit vlinderen. Ik hoorde de ruisende stof van haar kleding die tijdens het bewegen langs haar lichaam streek. Ik hoorde het zachte gezoem van de lamp die aan het plafond hing. Ik hoorde de zwakke bries die buiten langs het huis waaide. Ik hoorde álles.
Beneden zat iemand naar een honkbalwedstrijd te kijken. De Mariners stonden twee punten voor.
‘Nu is het míjn beurt,’ hoorde ik Rosalie tegen iemand snauwen, waar met een zacht gegrom op gereageerd werd.
‘Ho ho, rustig aan,’ waarschuwde Emmett.
Iemand siste.
Ik luisterde of er nog meer kwam, maar ik hoorde alleen de wedstrijd. Honkbal was niet interessant genoeg om me af te leiden van de pijn, dus ik richtte me weer op Edwards ademhaling en telde de seconden.
Eenentwintigduizend negenhonderd en zeventienenhalve seconden later begon de pijn te veranderen.
Het goede nieuws was dat hij afnam in mijn tenen en vingertoppen. Lángzaam, maar er gebeurde in elk geval iets nieuws. Het was nu vast bijna voorbij. De pijn was aan zijn aftocht begonnen…
En dan het slechte nieuws. Het vuur in mijn keel was anders dan eerst. Ik stond niet alleen meer in brand, ik was nu ook uitgedroogd. Kurkdroog. Ik ging kapot van de dorst. Brandend vuur en brandende dorst…
Nog meer slecht nieuws: het vuur in mijn hart werd heter.
Hoe was dat in vredesnaam mogelijk?
Mijn hart, dat toch al te snel klopte, ging nu als een razende tekeer – het vuur stookte het ritme op tot een nieuw, krankzinnig tempo.
‘Carlisle,’ riep Edward. Zijn stem was zacht maar helder. Ik wist dat Carlisle hem zou horen als hij ergens in of rond het huis was.
Het vuur trok zich terug uit mijn handpalmen en liet ze heerlijk pijnloos en koel achter. Maar het trok zich terug naar mijn hart, dat als de zon in lichterlaaie stond en bezeten aan het bonken was.
Carlisle kwam samen met Alice de kamer in. Hun voetstappen waren zo verschillend dat ik zelfs kon horen dat Carlisle rechts liep en Alice net een stap voor was.
‘Luister,’ zei Edward tegen hen.
Het hardste geluid in de kamer was mijn doorgedraaide hart dat bonsde op het ritme van het vuur.
‘Juist,’ zei Carlisle. ‘Het is bijna voorbij.’
Mijn opluchting werd overschaduwd door de ondraaglijke pijn in mijn hart.
Maar mijn polsen waren koel, en mijn enkels ook. Daar was het vuur volledig geblust.
‘Bijna,’ beaamde Alice. ‘Ik ga de anderen halen. Zal ik Rosalie…’
‘Ja – hou de baby weg.’
Wat? Nee. Néé! Hoezo, de baby weghouden? Wat dacht hij wel niet?
Mijn vingers trilden – de irritatie verbrak mijn volmaakte façade. Op het gehamer van mijn hart na werd het helemaal stil in de kamer doordat ze allemaal even hun adem inhielden
Er kneep een hand in mijn eigenzinnige vingers. ‘Bella? Bella, lieveling?’
Zou ik antwoord kunnen geven zonder te schreeuwen? Ik dacht er even over na, maar toen vlamde het vuur nog heter op in mijn borstkas, waar het naartoe werd gezogen vanuit mijn ellebogen en knieën. Beter om het er niet op wagen.
‘Ik ga ze nu halen,’ zei Alice met een dringende ondertoon in haar stem, en ik hoorde de windvlaag toen ze wegvloog.
En toen – O!
Mijn hart steeg op, bonkend als een helikopterpropeller die haast één lange, aangehouden toon voortbracht; het voelde alsof het door mijn ribben zou breken. Het vuur laaide op in het midden van mijn borst en zoog de laatste restanten van de vlammen uit de rest van mijn lichaam om de hevigste vuurzee tot nu toe van brandstof te voorzien. De pijn was zo hevig dat hij me overweldigde en mijn ijzeren grip op de brandstapel verbrak. Mijn rug kromde zich, maakte zich hol alsof het vuur me aan mijn hart omhoogtrok.
Ik dwong alle andere delen van mijn lichaam om doodstil te blijven liggen toen mijn torso weer terug naar de tafel zakte.
Het werd een strijd binnen in mijn lichaam – mijn denderende hart dat het aanvallende vuur voor probeerde te blijven. Ze verloren allebei. Het vuur was ten dode opgeschreven omdat het alles wat kon branden al had verzwolgen, en mijn hart stevende in een moordend tempo op zijn laatste slag af.
Het vuur trok zich terug en concentreerde zich met een laatste, ondraaglijke uitbarsting op dat ene overgebleven menselijke orgaan. De steekvlam werd beantwoord door een zware, hol klinkende bons. Mijn hart haperde even en klopte toen nog één zachte laatste keer.
Ik hoorde niets meer. Geen ademhaling. Zelfs niet de mijne.
Heel even was de afwezigheid van pijn het enige wat er tot me doordrong.
Toen deed ik mijn ogen open en keek verwonderd omhoog.