Proloog
Ik had al meer dan genoeg bijna-doodervaringen meegemaakt, maar het was niet iets waar je ooit aan gewend raakte.
Toch leek het haast onvermijdelijk dat ik nu weer oog in oog stond met de dood. Alsof het noodlot het echt op me gemunt had. Het was me telkens weer gelukt om eraan te ontsnappen, maar het bleef me achtervolgen.
Alleen was het dit keer wel een heel andere situatie.
Je kon vluchten voor iemand voor wie je bang was, je kon proberen te vechten tegen iemand die je haatte. Op dat soort moordenaars was ik ingesteld – op de monsters, de vijanden.
Maar als je hield van degene die jou vermoordde, stond je machteloos. Hoe moest je vluchten, hoe moest je vechten als je daarmee je dierbare pijn zou doen? Als je leven het enige was wat je aan je geliefde kon geven, dan moest je dat toch geven?
Als het iemand was van wie je onvoorwaardelijk hield?