57

15.30 uur


In de grote audiëntiezaal excuseerde Valendrea zich bij de menigte die hem wilde feliciteren. De groep kwam uit Florence. Voor hij wegglipte, beloofde hij dat zijn eerste bezoek als paus hem naar Toscane zou voeren. Ambrosi zat hem op de vierde verdieping op te wachten. Zijn secretaris had de audiëntiezaal al een halfuur geleden verlaten en hij was benieuwd naar de reden.

‘Heilige Vader,’ zei Ambrosi, ‘Michener heeft Ngovi en de kardinaal-archivaris opgezocht nadat hij bij u is weggegaan.’
Valendrea begreep opeens waarom het zo dringend was. ‘Wat hebben ze besproken?’
‘Ze zaten in een van de leeszalen, achter gesloten deuren. De priester die daar voor mij werkt, is niets te weten gekomen behalve dan dat ze een oud boek hebben ingekeken, een boek dat normaal alleen door de archivaris geraadpleegd mag worden.’
‘Welk boek?’
‘Lignum Vitae.’
‘De profetieën van Malachius? Je maakt een grapje. Dit is absurd. Niettemin blijft het jammer dat we niet weten wat er gezegd werd.’
‘Ik ben bezig de afluisterapparatuur weer te laten installeren. Maar daar is tijd voor nodig.’
‘Wanneer gaat Ngovi weg?’
‘Zijn kantoor is al leeggemaakt. Men zegt me dat hij over enkele dagen naar Afrika vertrekt. Tot dan houdt hij zijn appartement nog even aan.’
En was hij nog steeds camerlengo. Valendrea had nog niet besloten wie Ngovi zou opvolgen.
Hij twijfelde tussen drie kardinalen die hem tijdens het conclaaf hun onwankelbare steun hadden gegeven.
‘Ik heb zitten nadenken over de persoonlijke spullen van Clemens. Het facsimile van Tibor moet ertussen zitten. Clemens verwachtte niet dat iemand anders dan Michener ze zou krijgen.’
‘Wat bedoelt u, Heilige Vader?’
‘Ik denk niet dat Michener het ons zal komen brengen. Hij verfoeit ons. Nee, hij zal het aan Ngovi geven. En dat kan ik niet toestaan.’
Valendrea keek op om te zien hoe Ambrosi zou reageren en zijn oude vriend stelde hem niet teleur. ‘Wilt u hem vóór zijn?’ vroeg zijn secretaris.
‘We moeten Michener laten zien dat het ons ernst is. Maar jij moet er dit keer niet zelf voor zorgen, Paolo. Roep de hulp van onze vrienden in.’

Michener liet zichzelf binnen in het appartement waar hij sinds de dood van Clemens woonde. Hij had de afgelopen uren in de straten van Rome rondgelopen. Een halfuur geleden had hij opnieuw hoofdpijn gekregen, iets wat nog vaak zou gebeuren, had de Bosnische dokter voorspeld. Dus liep hij recht naar de badkamer om twee pijnstillers te slikken. De dokter had ook gezegd dat hij een volledig onderzoek moest ondergaan zodra hij weer in Rome was, maar daar had hij nu geen tijd voor.

Hij knoopte zijn soutane los en gooide die op het bed. De wekker op het nachtkastje gaf halfzeven aan. Hij kon nog steeds de klauwen van Valendrea op zijn lichaam voelen. God helpe de Kerk van Rome. Een man die geen vrees kende, was gevaarlijk. Valendrea scheen onbekommerd van het ene moment in het andere te tuimelen, en zijn absolute macht schiep onbegrensde keuzemogelijkheden. En dan was er ook nog de zogenaamde profetie van Malachius. Hij wist dat hij dit bespottelijke gedoe beter kon negeren, maar diep in zijn binnenste had zich angst genesteld. Er zaten problemen aan te komen, daar was hij zeker van.

Hij schoot een spijkerbroek en een overhemd aan, sjokte naar de huiskamer en ging op de bank zitten. Hij had opzettelijk geen licht aangestoken.
Had Valendrea werkelijk iets uit de Riserva gestolen, langgeleden? En had Clemens onlangs hetzelfde gedaan? Wat was er toch aan de hand? Het leek wel alsof de wereld op zijn kop stond. Alles en iedereen rondom hem leek aangetast. En de kroon op deze rotzooi was dat een Ierse bisschop die negenhonderd jaar geleden geleefd had misschien, of misschien ook niet, had voorspeld dat een paus genaamd Petrus het einde van de wereld zou inluiden.
Hij masseerde zijn slapen om minder pijn te voelen. De zwakke lichtstralen van de straatlantaarns vonden hun weg door de ramen naar binnen. In de schaduw onder de vensterbank stond nog steeds de eiken kist van Jakob Volkner. Hij herinnerde zich dat die afgesloten was toen hij de spullen uit het Vaticaan had meegenomen. Dat kon in elk geval een plaats zijn waar Clemens misschien iets belangrijks had opgeborgen. Niemand zou ooit gedurfd hebben er in te kijken.
Hij kroop over het kleed naar de kist.
Hij stak zijn hand omhoog, knipte een van de lampen aan en bestudeerde het slot. Hij wilde de kist niet beschadigen door hem open te breken, dus leunde hij achterover en overpeinsde wat de beste oplossing was.
De kartonnen doos die hij uit de pauselijke vertrekken had meegenomen de dag nadat Clemens was gestorven, stond een meter bij hem vandaan. Daar zat ongeveer het hele bezit van Clemens in. Hij trok de doos naar zich toe en doorzocht de diverse voorwerpen die ooit de pauselijke vertrekken hadden opgesmukt. De meeste waren dierbare aandenkens: een klok uit het Zwarte Woud, een aantal vulpennen, een ingelijste foto van Clemens’ ouders en een grijze papieren zak met de persoonlijke bijbel van Clemens. Die hadden ze hem uit Castel Gandolfo nagestuurd op de dag van de begrafenis. Hij had het boek niet geopend, maar het gewoon naar het pauselijke appartement meegenomen en het in de doos gelegd.
Nu bewonderde hij de witte leren band, verguld op snee, door de jaren heen sleets geworden. Eerbiedig sloeg hij hem open. Er stond, in het Duits: ter gelegenheid van je priesterschap. je ouders die veel van je houden.
Clemens had vaak over zijn ouders gesproken. De Volkners waren Beierse aristocraten uit de tijd van Ludwig i. De familie was anti-nazi geweest en had Hitler dan ook nooit gesteund, ook niet in de dagen van glorie voor de oorlog. Ze waren echter geen dwazen. Ze hadden hun afwijkende mening voor zich gehouden en stiekem gedaan wat ze konden om de joden in Bamberg te helpen. Vader Volkner had het spaargeld van twee joodse families verstopt en het veilig bewaard tot na de oorlog. Ongelukkigerwijs was niemand het ooit komen opeisen. Dus had hij iedere mark aan Israël geschonken. Een geschenk van het verleden in ruil voor hoop op een toekomst.
Het visioen van die bewuste avond schoot door zijn hoofd.
Hij zag weer het gezicht van Jakob Volkner.
Negeer de hemel niet meer. Doe wat ik je gevraagd heb. Vergeet niet dat er veel te zeggen is voor een loyale dienaar.
Wat is mijn lotsbestemming, Jakob?
Maar het was het beeld van pastor Tibor dat antwoordde.
Een teken te zijn voor de wereld. Een baken voor boetedoening. De boodschapper die verkondigt dat God leeft.
Wat had dit alles te betekenen? Was het echt? Of slechts de waanvoorstellingen van een brein dat getroffen was door de bliksem?
Hij bladerde langzaam de bijbel door. De bladzijden voelden aan als textiel. Hier en daar was iets onderstreept. In de marge stonden notities.
Hij begon de aangestreepte passages te lezen.
Handelingen 5:29: God moet men meer gehoorzamen dan de mensen.
De brief van Jacobus 1:27: Zuivere en onbevlekte vroomheid in de ogen van onze God en Vader is dit: weduwen en wezen opzoeken in hun nood, en zichzelf vrijhouden van besmetting door de wereld.
Mattheüs 15:3-6: Waarom overtreedt zelfs u het gebod van God door uw traditie? Zo ontkracht u het woord van God door die traditie van u.
Mattheüs 5:19: Wie één van die geringste geboden ontkracht en dat de mensen leert, zal de geringste genoemd worden in het koninkrijk der hemelen. Maar wie ze onderhoudt en leert, zal groot genoemd worden in het koninkrijk der hemelen.
Daniël 4:23: U krijgt het koningschap terug, zodra u de macht van de hemel erkent.
Johannes 8:28: Ik doe niets uit mijzelf; alleen datgene wat de Vader mij geleerd heeft, dat verkondig ik.
Interessante keuzes. Nog meer boodschappen van een verdrietige paus? Of alleen maar een lukrake selectie?
Vier lintjes van gekleurde zijde hingen onder het boek uit, samengebracht op zowat driekwart van de bladzijden. Hij pakte de leeswijzer vast en liet het boek openvallen op de plaats die hij aangaf. Er zat een minuscuul zilveren sleuteltje in de band geklemd.
Had Clemens dit met opzet gedaan? In Castel Gandolfo had de bijbel op het nachtkastje naast het bed van Clemens gelegen. De paus kon ervan uitgegaan zijn dat niemand behalve Michener het boek ooit zou inkijken.
Hij maakte het sleuteltje los en wist waarvoor het moest dienen.
Hij stopte het in het slot van de kist. De tuimelaars gaven mee en het deksel ging open.
Er zaten enveloppen in, wel meer dan honderd, en allemaal aan Clemens geadresseerd in een vrouwelijk handschrift. De adressen varieerden: München, Keulen, Dublin, Caïro, Kaapstad, Warschau, Rome. Alle plaatsen waar Clemens ooit een aanstelling had gehad. Omdat hij gedurende een kwarteeuw de briefwisseling van Clemens had behandeld, kende hij de afzender. Haar naam was Irma Rahn, een jeugdvriendin van de paus. Hij had nooit naar haar gevraagd maar Clemens had hem uit zichzelf gezegd dat ze samen in Bamberg waren opgegroeid.
Clemens had geregeld gecorrespondeerd met enkele vrienden van lang geleden. In de kist lagen echter alleen enveloppen van Rahn. Waarom had Clemens ze bewaard? Hij had ze toch gemakkelijk kunnen vernietigen? De implicatie kon gemakkelijk verkeerd worden uitgelegd, vooral door vijanden als Valendrea. Blijkbaar had Clemens dit risico willen lopen.
Aangezien ze nu zijn eigendom waren, maakte hij een van de enveloppen open, liet de brief eruit glijden en begon te lezen.