14

Boekarest, Roemenië
Vrijdag 10 november
 11.15 uur

Michener klom een metalen trap af naar het vettige tarmac op het vliegveld Otopeni. Het viegtuig van British Airways had maar halfvol gezeten en was één van slechts vier toestellen die gebruikmaakten van de luchthaven.

Hij was al eens in Roemenië geweest toen hij voor de toenmalige kardinaal Volkner voor het Staatssecretariaat werkte, in het departement Internationale betrekkingen, een directoraat dat belast was met diplomatieke activiteiten.

Het Vaticaan en de Roemeense Kerk lagen al tientallen jaren met elkaar overhoop omdat rooms-katholieke eigendommen na de Tweede Wereldoorlog aan de orthodoxe Kerk waren overgedragen, waaronder verschillende kloosters met een oude Latijnse traditie. Sinds de val van het communisme was er weer vrijheid van godsdienst, maar het conflict over het eigendomsrecht bleef zich voortslepen. Dat had een aantal serieuze botsingen veroorzaakt tussen rooms-katholieken en orthodoxen. Johannes Paulus ii was na de dood van Ceausescu de dialoog aangegaan met de Roemeense regering en had zelfs een officieel bezoek aan het land gebracht. Maar er werd weinig vooruitgang geboekt. Michener zelf was bij latere onderhandelingen betrokken geweest. Sinds kort kwam er aan regeringszijde beweging in het dossier. Er woonden bijna twee miljoen rooms-katholieken in Roemenië, naast tweeëntwintig miljoen orthodoxen, maar hun stem begon gehoord te worden. Clemens had duidelijk te verstaan gegeven dat ook hij op bezoek wilde komen, maar het dispuut over de eigendommen verziekte alle voorbereidende gesprekken daarover.

De hele affaire was slechts een van de vele ingewikkelde politieke dossiers die Micheners dagen leken weg te vreten. Hij was eigenlijk geen priester meer. Hij was een minister in een regering, een diplomaat, een confidente, functies die allemaal zouden wegvallen met de laatste ademtocht van Clemens. Misschien zou hij dan opnieuw priester kunnen zijn. Eigenlijk had hij nog nooit in een congregatie gediend. Missiewerk zou wel eens een mooie uitdaging kunnen worden. Kardinaal Ngovi had het over Kenia gehad. Afrika kon een uitstekend toevluchtsoord worden voor een voormalige pauselijke secretaris, vooral als Clemens overleed zonder hem tot kardinaal te benoemen.

Hij verjoeg de onzekerheden over zijn lot uit zijn gedachten terwijl hij naar de terminal beende. Hij voelde dat hij zich op grote hoogte bevond. De sombere lucht was koud, net geen tien graden, had de piloot zo-even na de landing gezegd. De hemel was besmeurd met een dik, laaghangend wolkendek waardoorheen het zonlicht de aarde onmogelijk kon vinden.

Hij liep het gebouw in en stapte naar de paspoortcontrole. Hij had weinig bagage, alleen een schoudertas, omdat hij niet verwachtte langer dan een dag of twee te moeten blijven. Hij droeg vrijetijdskleding, een spijkerbroek, sweater en jack, omdat Clemens gevraagd had discreet te blijven.

Omdat hij een Vaticaans paspoort had, hoefde hij geen visum te betalen. Vervolgens huurde hij een gedeukte Ford Fiesta aan de Eurodollarbalie net voorbij de douane. De bediende legde hem uit hoe hij naar Zlatna moest rijden. Hij kende de taal genoeg om het meeste van wat de man met het rode haar zei te begrijpen.

Het vooruitzicht alleen door een van de armste landen van Europa te moeten trekken, lachte hem niet bepaald toe. Hij had gisteravond wat zitten lezen, en het was hem opgevallen dat verschillende officiële adviesorganen waarschuwden voor dieven en overvallers, vooral ’s nachts en op het platteland. Hij had veel liever de hulp van de pauselijke nuntius in Boekarest ingeroepen. Een van zijn medewerkers had als chauffeur en gids kunnen fungeren, maar Clemens had dat geweigerd. Dus stapte hij in de huurauto en reed hij de luchthaven uit, om na enig zoeken de snelweg op te rijden richting het noordwesten, naar Zlatna.

Katerina stond aan de westkant van het marktplein. De straatstenen lagen schots en scheef, sommige ontbraken of verkruimelden tot grind. Mensen renden af en aan en hadden waarschijnlijk wezenlijker problemen aan hun hoofd, zoals voedsel, warmte en drinkwater. De vervallen bestrating zou wel de laatste van hun dagelijkse beslommeringen zijn.

Ze was twee uur geleden in Zlatna gearriveerd en had een uur lang alle mogelijke informatie over pastor Andrej Tibor ingewonnen. Ze had haar vragen voorzichtig gesteld, omdat de Roemenen uiterst nieuwsgierig, om niet te zeggen achterdochtig bleken te zijn. Volgens Valendrea moest Micheners vliegtuig even over elven in Boekarest landen. Hij zou dik twee uur doen over de rit van het vliegveld naar Zlatna. Haar horloge wees tien voor halftwee aan. Als zijn vlucht geen vertraging had opgelopen, zou hij spoedig hier zijn.

Het was tegelijk vreemd en opbeurend weer thuis te zijn. Ze was in Boekarest geboren en getogen, maar een groot deel van haar kinderjaren had ze achter de Karpaten doorgebracht, diep in Transsylvanië. Ze kende de regio niet als de een of andere geromantiseerde schuilplaats van vampiers en weerwolven, maar als Erdély, een streek van weelderige wouden, versterkte burchten en hartelijke mensen. De cultuur was een mix van Duitse en Hongaarse elementen, gekruid met zigeuneringrediënten. Haar vader was een afstammeling van Saksische kolonisten die daar in de twaalfde eeuw waren gekomen om de bergpassen tegen de invallende Tataren te beschermen. De nakomelingen van deze Europese stam hadden een stoet Hongaarse despoten en Roemeense monarchen overleefd, alleen om na de Tweede Wereldoorlog door de communisten te worden afgeslacht.

De ouders van haar moeder waren Tigani, zigeuners, en de communisten waren hun alles behalve welgezind geweest. Ze hadden een collectieve haatcampagne georchestreerd, vergelijkbaar met die van Hitler jegens de joden. Zlatna met zijn houten huizen, zijn gebeeldhouwde veranda’s en zijn station in Mughal-stijl herinnerde haar aan het dorp van haar grootouders. Maar Zlatna was ontsnapt aan de veel voorkomende aardbevingen in de regio en had de systematische kaalslag van Ceausescu overleefd. Het dorp van haar grootouders niet. Het was ritueel verwoest, net als ruim zestig procent van alle dorpen in het land. De inwoners werden naar trieste gemeentelijke flatgebouwen verbannen.

De ouders van haar moeder hadden zelfs met de beschamende schandvlek moeten leven dat ze verplicht waren geweest hun eigen huis te slopen. Het heette dat het plan een manier was om boerenervaring met marxistische efficiëntie te combineren. En erg genoeg treurden maar weinig Roemenen om de verdwijning van de zigeunerdorpen. Ze had haar grootouders naderhand in hun zielloze appartement met de sjofele grijze kamers opgezocht. Er was geen spoor meer te bekennen van de bruisende vitaliteit van hun voorouders. De essentie van het leven was uit hun ziel weggevloeid, hetgeen natuurlijk ook de bedoeling was. Later, in Bosnië, zou het fenomeen etnische zuivering gaan heten. Ceausescu noemde het graag een stap in de richting van een progressieve levenswijze. Zij noemde het waanzin. En door wat ze in Zlatna zag en hoorde, kwamen die afschuwelijke herinneringen weer bovendrijven.

Van een winkelier vernam ze dat zich drie staatsweeshuizen in deze buurt bevonden. Het weeshuis waar pastor Tibor werkte, werd gezien als het ergste. Het kamp lag ten westen van Zlatna en bood onderdak aan terminaal zieke kinderen, alweer een gevolg van Ceausescu’s waanzin.

De dictator had schaamteloos anticonceptie verboden en geëist dat alle vrouwen onder de vijfenveertig ten minste vijf telgen voortbrachten. Het resultaat was een natie met meer kinderen dan de ouders ooit te eten konden geven. Kinderen op straat te vondeling leggen werd een alledaagse zaak. Aids, tuberculose, hepatitis en syfilis eisten een zware tol. Uiteindelijk schoten overal weeshuizen op, maar die waren weinig méér dan stortplaatsen waar vreemden voor de ongewenste kinderen zorgden.

Ze had ook vernomen dat Tibor een Bulgaar van bijna tachtig jaar was, misschien was hij zelfs nog ouder, niemand kon het met zekerheid zeggen. Hij stond bekend als een vroom man die zijn pensioen had opgegeven om met kinderen te werken die spoedig voor hun Schepper zouden staan. Ze vroeg zich af welk soort moed ervoor nodig was om een stervend kind te troosten, of een tienjarige te vertellen dat hij spoedig naar een plaats zou vertrekken waar het veel beter was dan hier. Zelf geloofde ze er niet in. Ze was atheïste en was dat altijd al geweest. Godsdienst was een schepping van de mens, net als God zelf. De politiek, niet het geloof, verklaarde alles in haar ogen. Bestond er een beter middel om de massa te reguleren dan ze angst aan te jagen voor de toorn van een almachtig wezen? Nee, je kon beter uitsluitend op jezelf vertrouwen, in je eigen kunnen geloven, je lot in eigen handen nemen. Bidden was voor zwakken en luieriken. Zij had er nooit behoefte aan gehad.

Ze keek op haar horloge. Even over halftwee.
Tijd om naar het weeshuis te gaan.
Ze stak het plein over. Wat ze zou doen als Michener arriveerde, wist ze

nog niet.

Ze zou wel wat verzinnen.

Michener ging langzamer rijden toen hij het weeshuis naderde. De rit uit Boekarest had deels via een autostrada gevoerd, een vierbaansweg die verbazend goed was onderhouden. De secundaire weg die hij eerder had genomen, was een heel ander verhaal geweest. De bermen lagen er verwilderd bij, het wegdek leek wel een maanlandschap en de confuse bewegwijzering had hem twee keer van zijn route afgebracht. Niet ver hiervandaan was hij de rivier de Olt overgestoken om vervolgens door een schilderachtige bergengte te rijden die zich tussen twee beboste gebieden opende. Tijdens de rit naar het noorden was de topografie van het landbouwland in heuvels en uiteindelijk in bergen veranderd. Aan de horizon had hij voortdurend de zwarte rook van fabrieksschoorstenen de lucht in zien kringelen.
Een slager in Zlatna had hem verteld waar hij pastor Tibor kon vinden.

Het weeshuis was een gebouw van twee verdiepingen met een rood pannendak. De gaten en littekens in het terracottadak waren het gevolg van de scherpe zwavellucht die ook Micheners keel prikkelde. Op de meeste ruiten van de getraliede ramen zat plakband. Een deel ervan was witgekalkt en hij vroeg zich af of ze de mensen wilden verhinderen naar binnen of naar buiten te kijken.

Hij reed het ommuurde terrein op en parkeerde.
Dicht struikgewas bedekte de harde aarde. Naast het gebouw stonden een roestige glijbaan en een schommel. Een zwart, blubberig stroompje liep langs de muur aan de overkant en was waarschijnlijk de bron van de smerige lucht die zijn neus binnendrong toen hij uitstapte. Door de voordeur kwam een non naar buiten. Ze droeg een enkellange bruine jurk.
‘Goedendag, zuster, ik ben pastor Colin Michener. Ik wil graag pastor Tibor spreken.’ Hij sprak Engels en hoopte dat ze hem zou verstaan. Hij wierp haar een glimlach toe.
De oudere vrouw bracht haar vingertoppen tegen elkaar en boog lichtjes bij wijze van begroeting. ‘Welkom, pastor. Ik realiseerde me niet dat u een priester was.’
‘Ik ben met vakantie en besloot mijn soutane thuis te laten.’
‘En u bent een vriend van pastor Tibor?’ Haar Engels was uitstekend en ze sprak zonder accent.
‘Niet echt. Zegt u hem dat ik een collega ben.’
‘Hij is hierbinnen. Volgt u mij, alstublieft.’ Ze aarzelde. ‘Pastor, was u al in een instelling als deze?’
Hij vond het een vreemde vraag. ‘Nee, zuster.’
‘Wilt u alstublieft geduldig zijn met de kinderen?’
Michener knikte dat hij het begreep en volgde haar toen ze vijf verbrokkelende stenen treden beklom. De reuk die in het gebouw hing was een walgelijke mix van urine, uitwerpselen en verwaarlozing. Hij bestreed zijn opkomende misselijkheid door oppervlakkig te ademen en het liefst had hij zijn neus bedekt, maar hij was bang dat dat beledigend zou overkomen. Glasscherven knerpten onder zijn schoenzolen en hij zag dat de verf van de muren bladderde als van een zonverbrande huid.
Kinderen kwamen uit de kamers toestromen. Ongeveer een dertigtal, allemaal jongens, in leeftijd variërend van peuters tot tieners. Ze kwamen om hem heen staan met geschoren hoofden – om hoofdluis te bestrijden, legde de non uit. Sommigen liepen mank en anderen leken geen controle over hun spieren te hebben. Nogal wat jongens hadden een lui oog, anderen praatten moeilijk. Ze betastten hem met hun gesprongen handen, schreeuwden om zijn aandacht. Hun stemmen klonken een beetje hees en de dialecten varieerden, maar meestal spraken ze Russisch of Roemeens. Enkele kinderen vroegen hem wie hij was en wat hij kwam doen.
In het dorp was hem verteld dat de meeste kinderen terminaal ziek of zwaar gehandicapt waren. Het tafereel oogde surrealistisch doordat de jongens jurken droegen, sommigen over hun blote benen, anderen over een broek heen. Blijkbaar droegen ze het eerste het beste lor dat om hun slungelige lijf wilde blijven zitten. Ze waren een en al ogen en botten. Slechts enkele kinderen hadden tanden. Hun gezicht, armen en benen waren bedekt met etterende zweren. Hij moest voorzichtig zijn. Hij had gisteren gelezen dat het hivvirus welig tierde onder de vergeten kinderen van Roemenië.
Hij wilde ze vertellen dat God op ze paste, dat hun lijden zinvol was. Maar voor hij iets kon zeggen, kwam een lange man in priesterkleding maar zonder priesterboord de gang inlopen. Een kleine jongen klemde zich in een wanhopige omarming aan zijn hals vast. Het haar van de oude man was gemillimeterd, en alles aan hem, zijn gezicht, zijn houding, zijn tred, suggereerde dat hij een zachtaardig mens was. Hij droeg een bril met een verchroomd montuur, dat bruine ogen zo rond als schoteltjes omcirkelde onder een piramide van borstelige witte wenkbrauwen. Hij was zo mager als een lat, maar zijn armen waren sterk en gespierd.
‘Pastor Tibor?’ vroeg hij in het Engels.
‘Ik hoorde je zeggen dat je een collega bent.’ Hij sprak Engels met een OostEuropees accent.
‘Ik ben pastor Colin Michener.’
De oude priester zette het kind neer. ‘Dumitri moet zijn dagelijkse therapie krijgen. Zeg me eens waarom ik die zou moeten uitstellen om met jou te praten?’
Hij verbaasde zich over de vijandigheid in de stem van de oude man.
‘Jouw paus heeft hulp nodig.’
Tibor ademde diep in. ‘Gaat hij eindelijk iets doen aan deze toestand hier?’
Hij wilde Tibor onder vier ogen spreken. Er waren te veel toehoorders, en vooral de non wilde hij er niet bij hebben. De kinderen trokken nog steeds aan zijn kleren. ‘We moeten vertrouwelijk kunnen praten.’
Het gezicht van pastor Tibor verried weinig emotie toen hij Michener met een rustige blik taxeerde. Michener verbaasde zich over de fysieke gesteldheid van de oude man en hoopte dat hij ook maar half zo fit zou zijn op zijn tachtigste.
‘Neem de kinderen mee, zuster. En zorg voor Dumitru’s therapie.’
De non pakte het jongetje in haar armen en dreef de hele bende de gang door. Pastor Tibor riep haar nog wat instructies na in het Roemeens. Sommige woorden verstond Michener. Hij wilde weten over welke therapie ze het hadden.
‘We masseren gewoon zijn benen en proberen hem zover te krijgen dat hij loopt. Waarschijnlijk tevergeefs, maar meer kunnen we niet doen.’
‘Geen dokters?’
‘We mogen al van geluk spreken dat we de kinderen te eten kunnen geven. Medische hulp is hier onbekend.’
‘Waarom doe je dit?’
‘Een vreemde vraag, komende van een priester. Die kinderen hebben ons nodig.’
De gruwel die hij daarnet gezien had, wilde hem niet meer loslaten.
‘Is het in het hele land zoals hier?’
‘Dit is zowaar een van de betere instellingen. We hebben hard gewerkt om het hier leefbaar te maken. Maar zoals je kunt zien, hebben we nog een lange weg te gaan.’
‘Geen geld?’
Tibor schudde het hoofd. ‘Wat kruimels die hulporganisaties ons toewerpen. De overheid doet weinig, de Kerk zo goed als niets.’
‘Ben je hier in je eentje gekomen?’
De oude man knikte. ‘Na de revolutie las ik over de weeshuizen en ik besloot dat ik daar moest zijn. Dat was tien jaar geleden. Ik ben nooit meer weggegaan.’
Er klonk nog steeds ergernis door in zijn stem en dus vroeg Michener: ‘Waarom ben je zo vijandig?’
‘Ik vraag me af wat de pauselijke secretaris van een oude man moet.’
‘Je weet wie ik ben?’
‘Ik weet wel iets af van de wereld.’
Hij kon merken dat Andrej Tibor geen dwaas was. Misschien had Johannes xxiii een wijze keus gedaan toen hij deze man had gevraagd de brief van zuster Lucia te vertalen. ‘Ik heb een brief bij me van de Heilige Vader.’
Tibor pakte zachtjes Micheners arm vast. ‘Daar was ik al bang voor. Laten we naar de kapel gaan.’
Ze liepen de gang door naar de voorzijde van het gebouw.
Wat voor de kapel moest doorgaan, was een kleine kamer met een vloer van korrelig karton, kale stenen muren en een vermolmde houten zoldering. Het enige vleugje vroomheid kwam van een gebrandschilderd raam met een kleurrijk mozaïek dat de Madonna uitbeeldde, haar armen gespreid alsof ze al wie haar troost nodig had, wilde omarmen.
Tibor wees op het mozaïek. ‘Ik heb dit niet ver hiervandaan gevonden, in een kerk die op het punt stond gesloopt te worden. Een van onze zomervrijwilligers heeft het gemonteerd. De kinderen voelen zich tot haar aangetrokken.’
‘Je weet waarom ik hier ben, nietwaar?’
Tibor zei niets.
Michener tastte in zijn zak, vond de blauwe envelop en gaf die aan Tibor.
De priester pakte de envelop aan en ging dicht bij het raam staan. Hij scheurde de envelop open en haalde de brief van Clemens eruit. Hij hield het vel papier ver van zijn ogen af om het in het zwakke licht te kunnen ontcijferen.
‘Mijn Duits is wat roestig,’ zei Tibor, ‘maar het komt terug.’ Hij ging voort met lezen. ‘Toen ik de paus de eerste keer schreef, hoopte ik dat hij gewoon zou doen wat ik vroeg, zonder meer.’
Michener had graag willen weten wat de priester gevraagd had, maar in plaats daarvan vroeg hij: ‘Heb je een antwoord voor de Heilige Vader?’
‘Ik heb veel antwoorden. Maar welk antwoord zal ik geven?’
‘Dat is een beslissing die alleen jij kunt nemen.’
‘Ik wou dat het zo simpel was.’ Hij knikte naar het gebrandschilderde glas. ‘Zíj heeft het zo ingewikkeld gemaakt.’ Tibor bleef even zwijgen en keek hem toen aan. ‘Blijf je een poosje in Boekarest?’
‘Zou je dat willen?’
Tibor gaf hem de envelop terug. ‘Er is een restaurant, het Café Krom, vlak bij het Revolutieplein. Het is makkelijk te vinden. Laten we daar om acht uur afspreken. Ik denk ondertussen na en geef je mijn antwoord vanavond.’