Proloog

Fatima,

 Portugal, 13 juli 1917

Lucia staarde naar de hemel en zag de Dame neerdalen. De verschijning kwam uit het oosten, net als de vorige twee keren, en rees diep uit de bewolkte lucht op als een fonkelende stip. Ze naderde snel met een vloeiende glijvlucht en toen ze neerstreek boven de steeneik, zowat drie meter van de grond, klaarde haar silhouet op.

De Dame stond kaarsrecht, Haar uitgekristalliseerd beeld gehuld in een gloed die schitterender leek dan de zon. Als antwoord op haar verblindende schoonheid sloeg Lucia de ogen neer.

Anders dan de eerste keer toen de Dame was verschenen, dromde er een menigte rond Lucia. Twee maanden geleden waren Lucia, Jacinta en Francisco alleen in de velden, waar ze de schapen van hun families hoedden. Haar neef en nicht waren zeven en negen jaar oud. Met haar tien jaar was ze de oudste, en dat voelde ook zo. Rechts van haar knielde Francisco, die een lange broek en een gebreide muts droeg. Links van haar zat Jacinta op haar knieën, gekleed in een zwarte rok en met een hoofddoek om haar donkere haar.

Lucia keek op en werd zich weer bewust van de menigte. De mensen waren gisteren reeds beginnen toe te stromen. Velen kwamen uit naburige dorpen, sommigen hadden gehandicapte kinderen meegebracht die de Dame, zo hoopten ze, zou genezen. De prior van Fatima had verkondigd dat de verschijning bedrog was en had geëist dat iedereen zou wegblijven. Het werk van de duivel, had hij gezegd. Maar het volk had niet geluisterd, en een van de parochianen had de prior zelfs een sufferd genoemd. De duivel zou de mensen toch nooit vragen vaker te bidden?

Een vrouw krijste, noemde Lucia en haar neef en nicht oplichters en zwoer dat God wraak zou nemen voor hun heiligschennis. Lucia’s oom, Manuel Marto, de vader van Jacinta en Francisco, stond achter ze en Lucia hoorde hoe hij de vrouw tot zwijgen maande. Hij dwong respect af in de vallei omdat hij meer van de wereld had gezien dan de omgeving van Serra da Aire. Lucia putte troost uit de doordringende blik in zijn bruine ogen en zijn rustige optreden. Het was goed dat hij in de buurt was, met al die vreemden rondom hen.

Ze probeerde zich niet te concentreren op de woorden die de mensen haar toeriepen, en sloot haar geest af voor de geur van munt, het aroma van pijnbomen en de scherpe reuk van wilde rozemarijn. Haar gedachten, en nu ook haar ogen, waren op de Dame gericht die voor haar zweefde. Slechts zij, Jacinta en Francisco konden de Dame zien, en alleen zij en Jacinta konden de woorden horen. Lucia had het vreemd gevonden – waarom werd het Francisco niet gegund? – maar tijdens haar eerste bezoek had de Dame duidelijk gemaakt dat Francisco alleen maar in de hemel kon komen als hij veel rozenkransen bad.

Een briesje woei over het geschakeerde landschap van het uitgestrekte keteldal dat bekend stond als Cova da Iria. Het land behoorde de ouders van Lucia toe en was bezaaid met olijfbomen en lapjes groenblijvende struiken. Het gras groeide er hoog en gaf hooi van een uitstekende kwaliteit, en op de akkers werden aardappelen, kool en tarwe geteeld.

Rijen eenvoudige stenen muurtjes bakenden de velden af. De meeste vielen uit elkaar, iets waar Lucia dankbaar voor was omdat de schapen daardoor konden grazen waar ze wilden. Het was haar taak de kudde van haar familie te hoeden, en Jacinta en Francisco pasten op de schapen van hún familie. De afgelopen jaren hadden ze heel wat dagen samen in de velden doorgebracht, soms spelend, soms biddend, soms luisterend naar Francisco die op zijn fluit speelde.

Maar twee maanden geleden was alles veranderd. Bij de eerste verschijning. Van toen af werden ze onophoudelijk bestookt met vragen, en beschimpt door mensen die hen niet geloofden. Haar moeder had Lucia zelfs meegenomen naar de parochiepriester en haar bevolen toe te geven dat het allemaal gelogen was. De pastoor had naar haar geluisterd, en nadien verklaard dat Onze-Lieve-Vrouw onmogelijk uit de hemel kon zijn neergedaald alleen maar om te zeggen dat de mensen alle dagen de rozenkrans moesten bidden. De enige troost voor Lucia bestond erin alleen te zijn, zodat ze vrijelijk kon huilen om zichzelf en de hele wereld.
De lucht werd schemerig en de mensen begonnen de paraplu’s die schaduw moesten geven dicht te doen. Lucia ging staan en riep: ‘Hoed af, ik zie de Heilige Maagd.’
De mannen gehoorzaamden ogenblikkelijk en sommigen sloegen een kruis alsof ze vergiffenis wilden vragen voor hun ongemanierdheid.
Ze keerde zich weer naar de verschijning en knielde neer. ‘Vocemecê que me quere?’ vroeg ze. Wat wilt u van me?
‘Beledig God onze Heer niet meer want Hij wordt al te lang beledigd. Ik wil dat jullie hier terugkomen op de dertiende dag van de volgende maand, en alle dagen vijf tientjes van de rozenkrans blijven bidden ter ere van Onze-Lieve-Vrouw van de Rozenkrans, om vrede in de wereld en het einde van de oorlog te verkrijgen, want alleen zij kan hierbij helpen.’
Lucia nam de Dame aandachtig op. De gedaante was doorzichtig, in verschillende tinten geel, wit en blauw. Haar gezicht was beeldschoon, maar vreemd genoeg overschaduwd door verdriet. Haar gewaad viel tot op haar enkels en een sluier bedekte haar hoofd. Een rozenkrans die van parels leek, omstrengelde haar gevouwen handen. Haar stem was zacht en prettig en ging niet hoger of lager klinken, een troostende constante, net als de bries die over de menigte bleef waaien.
Lucia raapte haar moed bijeen en zei: ‘Ik vraag u ons te zeggen wie u bent en een mirakel te doen zodat iedereen gelooft dat u aan ons bent verschenen.’
‘Kom iedere maand op dezelfde dag hierheen. In oktober zal ik zeggen wie ik ben en wat ik wil, en ik zal een mirakel doen dat iedereen wel zal moeten geloven.’
De afgelopen maand had Lucia erover nagedacht wat ze moest zeggen. De mensen hadden haar overspoeld met smeekbeden betreffende hun dierbaren en degenen die te ziek waren om voor zichzelf op te komen. Een ervan in het bijzonder was haar bijgebleven. ‘Kunt u de kreupele zoon van Maria Carreira genezen?’
‘Ik zal hem niet genezen, maar als hij elke dag de rozenkrans bidt, zal ik voor zijn levensonderhoud zorgen.’
Ze vond het vreemd dat een dame uit de hemel voorwaarden stelde bij haar barmhartigheid, maar voor de aansporing tot devotie kon ze begrip opbrengen. De pastoor zei altijd dat dit de enige manier was om Gods genade te verwerven.
‘Offer jezelf op voor de zondaars,’ zei de Dame. ‘Zeg vaak, vooral als jullie een offer brengen: “O Jezus, dit doe ik uit liefde voor u, voor de bekering van de zondaars, en om de zonden te herstellen die begaan zijn tegen het Onbevlekt Hart van Maria.” ’
De Dame opende haar gevouwen handen en strekte haar armen uit. Een doordringende gloed straalde van haar af en baadde Lucia in een warmte als die van de winterzon op een koude dag. Ze nam het gevoel in zich op en zag toen dat de straling zich niet tot haar en haar neef en nicht beperkte, maar zich in de aarde boorde. De grond opende zich.
Dit was nieuw en anders, en het joeg haar angst aan.
In een indrukwekkend visioen strekte zich een vuurzee voor haar uit. In de vlammen verschenen verkoolde vormen die als hompen rundvlees in een kokende soep kolkten. Het waren menselijke gedaanten, maar ze kon hun trekken of gezichten niet onderscheiden. Ze kwamen uit het vuur tevoorschijn en sprongen er vlug uit, hupten in het rond en kermden en jammerden zo deerniswekkend dat een rilling van angst over Lucia’s rug liep. De arme zielen leken geen gewicht of evenwicht te hebben en waren geheel overgeleverd aan de vuurzee die hen verteerde. Er verschenen dierlijke gedaanten en sommige ervan herkende ze, maar ze waren allemaal even beangstigend. Ze wist wat het waren: demonen. De oppassers van de vlammen. Ze was doodsbenauwd en ze zag dat Jacinta en Francisco al even bang waren als zij. Er stonden tranen in hun ogen en ze had ze willen troosten. Als de Dame niet voor haar had gezweefd, zou ook zij haar zelfbeheersing hebben verloren.
‘Kijk naar háár,’ fluisterde ze haar neef en nichtje toe.
Ze gehoorzaamden, en alledrie keerden ze zich af van het gruwelijke visioen. Ze vouwden hun handen met de vingers naar de hemel gericht.
‘Jullie zien de hel, waar de zielen van de arme zondaren terechtkomen,’ zei de Dame. ‘Om ze te redden, wil God de verering van mijn Onbevlekt Hart in de wereld vestigen. Als de mensen doen wat ik jullie ga zeggen, zullen veel zielen gered worden en komt er vrede. De oorlog zal eindigen. Maar als de mensen niet ophouden God te beledigen, komt er onder het pontificaat van Pius xi een nog ergere oorlog.’
Het visioen van de hel verdween en het warme licht trok zich terug in de gevouwen handen van de Dame.
‘Als jullie een nacht zullen zien die verlicht wordt door een onbekend licht, weet dan dat dit het grote teken is waarmee God aankondigt dat Hij de wereld gaat straffen voor zijn misdaden door middel van oorlog, hongersnood en de vervolging van de Kerk en de Heilige Vader.’
De woorden van de Dame brachten Lucia in de war. Ze wist dat er al een paar jaar een oorlog in Europa woedde. Mannen waren uit de dorpen vertrokken om te gaan vechten, en velen waren nooit teruggekomen. Ze had het verdriet van hun familieleden in de kerk aangehoord. Nu werd haar geopenbaard hoe er een einde kon komen aan al dat leed.
‘Om dat te verhinderen,’ zei de Dame, ‘vraag ik dat Rússia aan mijn Onbevlekt Hart wordt toegewijd en dat de Communie van Eerherstel plaatsvindt op elke eerste zaterdag van de maand. Als de mensen doen wat ik zeg, zal Rússia zich bekeren en komt er vrede. Anders zullen haar dwalingen zich over de hele wereld verspreiden en oorlogen en kerkvervolgingen veroorzaken. De goeden zullen de marteldood sterven, de Heilige Vader zal veel te lijden hebben, verschillende naties zullen worden vernietigd. Uiteindelijk zal mijn Onbevlekt Hart zegevieren. De Heilige Vader zal Rússia aan mij toewijden, ze zal zich bekeren en de wereld zal een periode van vrede worden gegund.’
Lucia vroeg zich af wie of wat die Rússia was. Misschien een persoon? Een slechte vrouw wier ziel moest worden gered? Een plaats misschien? Behalve Galicië en Spanje kende ze geen enkele naam van een land, en dat de Dame met Rússia op Rusland doelde wist ze dus niet. Haar wereld bestond uit het dorp Fatima waar haar familie woonde, het nabije gehucht Aljustrel waar Francisco en Jacinta woonden, de Cova da Iria waar schapen graasden en groenten groeiden, en de Cabeco Grotto waar vorig jaar en het jaar dáárvoor een engel was verschenen om de komst van de Dame aan te kondigen. Dat Rússia was blijkbaar belangrijk genoeg om de Dame bezig te houden. Maar wat Lucia wilde weten, was: ‘En Portugal?’
‘In Portugal zal het dogma van het geloof steeds bewaard blijven.’
Ze glimlachte, blij te horen dat haar geboorteland goed aangeschreven stond in de hemel.
‘Als je de rozenkrans bidt,’ zei de Dame, ‘zeg dan na ieder mysterie: “O mijn Jezus, vergeef ons en verlos ons van het hellevuur. Verlos alle zielen, vooral degenen die noodlijdend zijn.” ’
Ze knikte.
‘Ik heb jullie nog meer te vertellen.’ Toen ze klaar was met de derde boodschap zei de Dame: ‘Dit mogen jullie aan niemand vertellen, nu nog niet.’
‘Zelfs niet aan Francisco?’ vroeg Lucia.
‘Hem mag je het wel vertellen.’
Er viel een lange stilte. Er kwam geen geluid uit de menigte. Alle mannen, vrouwen en kinderen stonden of knielden, in vervoering, in de ban van wat de drie zieners – zoals Lucia wist dat ze genoemd werden – aan het doen waren. Velen omklemden een rozenkrans en prevelden gebeden. Ze wist dat niemand de Dame kon horen of zien; hun ervaring was er een van geloof.
Ze talmde even om van de stilte te genieten. De hele Cova had zich in diepe plechtigheid gehuld. Zelfs de wind was gaan liggen. Ze kreeg kippenvel, en voor het eerst drukte het gewicht van de verantwoordelijkheid op haar. Ze ademde diep in en vroeg: ‘Verlangt u verder niets van mij?’
‘Vandaag verlang ik verder niets van jou.’
De Dame begon in het oosten naar de hemel op te stijgen. Iets als gerommel van de donder trok over hun hoofden heen. Lucia stond op. Ze beefde. ‘Daar gaat ze!’ riep ze, op de lucht wijzend.
De menigte voelde dat het visioen voorbij was en begon naar voren te dringen.
‘Hoe zag ze eruit?’
‘Wat heeft ze gezegd?’
‘Waarom kijk je zo bedrukt?’
‘Komt ze nog terug?’
Het gedrang richting de steeneik werd benauwend en opeens was Lucia bang. ‘Het is een geheim. Het is een geheim,’ flapte ze eruit.
‘Goed of slecht?’ krijste een vrouw.
‘Voor sommigen goed. Voor anderen slecht.’
‘En je wilt het ons niet vertellen?’
‘Het is een geheim en de Dame heeft ons gezegd dat we het niet mogen vertellen.’
Manuel Marto tilde Jacinta op en begon zich met zijn ellebogen een weg door de menigte te banen. Lucia volgde, hand in hand met Francisco. De achterblijvers drongen aan, bekogelden hen met nog meer vragen. Ze kon maar één antwoord op hun smeekbeden bedenken.
‘Het is een geheim. Het is een geheim.’